Geen wonder dat uit zulk een dubbelaspect herhaaldelijk misverstand ontstond. Door wrevel: bij de mede-kriticus die dit bezit herkende, het heimelijk benijdde, en het Nijhoff moeilijk vergaf dat deze wegschonk wat een ander gretig op een beleggingsrekening zou willen boeken. Door onkunde: bij de kleine lettré, die de vermeende klingklang van namen als Leopardi, Desportes, Théophile, in zijn schrijfsels graag overnam, omdat hij de klank van Nijhoffs klinkende munt in diens zogenaamd speels proza niet kon bepalen. Door de vakkundigheid der philologen, ja juist ook door de vakkundigheid, die te gemakkelijk een tekort aan methode, aan techniek, aan verantwoordelijkheid tegenover de bekende feiten - het ‘materiaal’ - en aan ernst in de bewijsvoering kon aantonen als de dichter Nijhoff blijkbaar het woord gaf aan de drs. neerlandicus.
Nijhoff heeft dit zeer goed geweten. Hij heeft er zijn plezier in gehad, en van tijd tot tijd gaf hij het misverstand nog een klein zetje. Hij hielp het soms op weg, met dat satyrlachje dat hem plotseling zo intens op zijn vader kon doen lijken; met die misleidende ondeelbaarheid van ernst en spel, welke hem van een vergadering der Leidse Maatschappij naar een spellingscommissie kon voeren, - om te eindigen met twee drie vrienden en, over de rand van het glas, een paar prachtige anecdotes, die soms wreed maar niet boosaardig, en die zelden waar en altijd juist waren. Gesteld dat hij niet eindigde met een doordringend debat over een consequente spelling, die op het laatste moment lachend cadeau werd gedaan aan de phonologie; of met een lucide theorie over het ontstaan van het middelnederlandse drie-heffingenvers, - één der vele themata van zijn geliefkoosd spel met de dissertatie, waarvan hij de bouwstenen na zijn vertrek in een kamer kon achterlaten als blokken van een kind dat uit de ernst van zijn spel een zomertuin is ingelopen. Nijhoff, die ook de firmant Martinus Nijhoff had kunnen worden, was ergens op weg naar de volmaakte vakgeleerde van wie eenmaal Barthold Georg Niebuhr droomde in zijn Brief an einen jungen Philologen. Nijhoff werd het een noch het ander. Gelukkig.
En toch is het of wij telkens in Nijhoff de philoloog ontmoeten. Nu is het een fundamentele eigenschap van de kennende geest om te ordenen door te onderscheiden. Wij kennen een koning als koopman, en een koopman als kunstkriticus; wij kennen de kriticus als mens en de mens als vriend. Wie zo aan de ondeelbare eenheid der menselijke persoonlijkheid een aspect onderscheidt, heeft meestal toch wel toegang tot het wezenlijk geheel, ja gaat daarvan uit of zoekt het langs een bepaalde, een misschien