De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Anthonie Donker
| |
[pagina 240]
| |
weer in de gedachten die bijzonder karakteristiek voor den heengegane waren; is deze een dichter, dan zijn dat tekenende woorden uit zijn werk. Drie van zulke uitspraken van Nijhoff staan mij den laatsten tijd telkens weer voor den geest. Eén ervan heeft een zekere bekendheid, het is zijn uitspraak dat gedichten zijn gemaakt van woorden en hun stilten. Met die stilten tussen de woorden kan niet anders bedoeld zijn dan wat deze méér dan woorden zijn en waardoor zij datgene oproepen dat niet met woorden gezegd kan worden, het onzegbare dat wij ook het eeuwige noemen. Nu tussen ons en hem de eeuwige stilte is gekomen, blijven de stilten tussen zijn woorden die eeuwige onpersoonlijke stilte persoonlijk maken. Zij zullen dat na eeuwen nog doen. De tweede waaraan ik denken moest, is nog niet zo lang geleden door hem geschreven. Zij luidt: iedere dag die God geeft lees ik gedichten. Het drukt eenvoudig uit hoe onvoorwaardelijk zijn leven in dienst van de poëzie was gesteld. Elken dag zat hij ook over zijn eigen dichtwerk gebogen, niet anders dan als een glasslijper over zijn werktafel gebogen zit of een monnik aan de tekentafel over een miniatuur. Het derde is geen uitspraak, het zijn dichtregels die dan weer een uitspraak insluiten. Zij zijn uit Awater:
Hij heeft wat een planeet heeft en een bloem,
een innerlijke vaart die diep vervoert.
Hij zal ook zelf geweten hebben dat deze regels hem van binnenuit tekenden als geen andere. Die innerlijke vaart, het was de bewegende, drijf- en veerkracht van zijn poëzie die hij in den aanhef van Awater aanriep, naar gewijzigde en verdiepte omstandigheden toch als het ware in homerischen of vergiliaansen trant.
Wees hier aanwezig, allereerste geest,
die over wateren van aanvang zweeft
Het is niet te verwonderen dat hij vele malen over den scheppenden geest, over het dichten zelf heeft geschreven en gedicht. Hij kon van zijn verwondering niet bekomen over de vereeuwigende werking der poëzie, die zelf reeds raadselachtig en inspirerend is. In de ‘Kleine Prélude van Ravel’, ‘Het stenen kindje’, ‘Het kind en ik’, dat nog wel meer over zijn eigen diepste wezen handelt, spreekt hij er van. Ook in De Pen op Papier. Nijhoff heeft van een gecompliceerde natuur uit in een gecompliceerden tijd den bevrijdingsstrijd in de taal gevoerd om den eenvoud van het leven. Zijn taal is daarin van de meeste poëzie gaan verschillen, dat zij zonder | |
[pagina 241]
| |
verheffing van stem verheven was. Juist hierdoor geeft zij de gewaarwording dat er een wonder gebeurt: dat men zich van den grond voelt opgetild terwijl men op den grond blijft staan. De muzikant uit de ‘Kleine Prélude’ gebruikt castagnet en cocosdop:
Hij hoort muziek in elk ding Gods,
niets werpt hij waardeloos terzij -
Nijhoff bezat het geheim der poëzie zoals de rattenvanger het geheim van het fluitspel bezat. Daarom konden en moesten deze beiden elkaar op de bank aan den Haagsen Vijverberg ontmoeten. Zij konden als het ware met elkaar praten. Zij bezaten dezelfde innerlijke vaart, dat meeslepende waarmede de een de kinderen, de ander de mensenkinderen wegvoerde, van zichzelf en tot zichzelf. De fluittoon die hen boven zichzelf uitvoerde, was een muziektoon uit het leven zelf. Nijhoff zette de pen op papier als de rattenvanger de fluit aan de lippen. Toevallig viel het mij te beurt bij een van mijn eerste bezoeken aan den dichter van nabij iets van het ontstaan van dit ‘muziekstuk’ mee te maken. Het lijkt slechts een improvisatie, geen ander zou het moeten wagen de pen op papier te zetten in afwachting van wat er komt; maar al te spoedig zou de pen haperend en het papier niet houtvrij blijken. Maar dit stuk is geschreven in overgave aan het leven, als het ware zich bewegend op den levensstroom, dien hij volgde, gehoorzaam, bewogen, bewegend, benieuwd, bekoord en helderziend. Nijhoff is daarom niet enkel een lyrisch dichter in den gewonen zin van het woord geweest, uit en om zichzelf zingend naar lyrischen trant. Er staat in De Pen op Papier dat men niet moet zingen waar het hart vol van is maar het ledige hart van de mensen moet vol zingen. Het tekent de roeping die hij zich bewust was, in zijn taal uiterst persoonlijk maar tevens en vooralbovenpersoonlijktezijn. Hij richttezich tot de mensen, voor hen zingend, hen voorzingend, tot hij hen eigenlijk en eindelijk ook zelf zingend maakte. Dat was het Uur U dat hij voor alle mensen hoopte te zien, als dichter te doen aanbreken. Aldus is Nijhoff (eigenlijk meer dan een Henriëtte Roland Holst, een Gorter die het in ideëel opzicht waren) in directen zin een gemeenschapsdichter geweest, dank zij dat rechtstreeks contact met het aardse, dat uitdelen van levensgaven, hem van nature eigen. Vandaar dat hij werkelijk dien levensgroet aan ‘boer en bedelaar’ vermocht te brengen en de eenvoudigsten in zijn verzen tot leven, en levenszin, wekte, den trambestuurder en de werkvrouw, in Voor Dag en Dauw, timmerman en touwslager in De vliegende Hollander, de huisvrouw aan het aanrecht in Nieuwe Gedichten. Het is een sterke zin voor gemeenschappelijkheid, voor | |
[pagina 242]
| |
solidariteit in het levensphenomeen, die hem de naamlozen naam doet geven; gelijk de anecdote, die daarmede een diepe betekenis krijgt, wil dat hij in Awater den familienaam van een stervenden jongeman voor uitsterven heeft willen behoeden. Hij achtervolgde het leven om het wéér te geven, met een onweerstaanbaar élan. Zo moet men begrijpen, wat wel zijn veranderlijkheid heet, en niet alleen het leven in zijn gedichten altijd weer andere gestalte deed aannemen maar ook die gedichten zelf nog voortdurend van gedaante wisselen deed, tot er drie, vier lezingen van één gedicht bestonden, die hij al vervangend achter zich liet en vergat, zoals hij van de oudste lezing van Aan een graf heeft erkend (in De Nieuwe Eeuw van 21 Februari 1935, in antwoord aan Wouter Paap). Van zijn verzen geldt niet als voor Leopold: O rijkdom van het onvoltooide, maar meer dan éénmaal voltooid als het werd, veeleer: O rijkdom van het nooit voltooide. Er treedt een onverzadiglijk spelende verwisselbaarheid in aan den dag maar die was ook een essentiële functie van zijn dichterschap en persoon. Er was velerlei in, speelsheid en benieuwdheid, en wat men met een gemeenplaats gaarne ‘dynamisch’ noemt, maar ook vrees voor het definitieve, uitstel van het Uur U, maar ook levensviering, het besef, dat wat leeft nooit klaar is vóór het einde. De poëzie moest vloeiend zijn zoals voor Thales het water het beweeglijk oerelement was; die verwantschap van zijn poëzie met het beweeglijkste element - met al wat beweeglijk is, water of vogels - kon samengaan met de statische, haast hiëratische vormen die hij zijn gedichten kon doen aannemen. Het water was voor hem het stromende, verraderlijk, gevaarlijk, overrompelend, in eeuwige gedaanteverwisseling, het was echter ook het spiegelende, dat andere vermogen van het water als het tot stilstand is gekomen. Awater, een familienaam volgens de anecdote, maar niet minder van symbolische betekenis voor het dichterschap, het zienerschap, bevat tweemaal, onder verschillende namen, het begrip water. Eénmaal schreef hij, in een ont-daan moment: de dingen zijn niet meer dan hunne naam. Maar op hun beurt werden zij later ook meer dan hun namen, zongen zij zich los van hun betekenissen. ‘Er staat niet wat er staat’, heet het in Awater. De woorden krijgen dubbelen zin. Dat immers is het geheim van de poëzie. Awater is water in dubbele betekenis, het stromende, het spiegelende. De man buigt zich over het water en aanschouwt in zijn diepte niet zichzelf maar het kind, dat is zichzelf niet meer in effigie, maar in essentie. Poëzie is in de taal, als alle kunst met andere middelen, ervaring verdubbeld met verbeelding. Er staat niet wat er staat, men ziet niet wat | |
[pagina 243]
| |
men ziet maar wat men erbij, ervan denkt. Verbeelding is wezenlijk en bezield denken in vormen, in beelden zoals philosophie dat is in formules, wiskunde in tekens. Zo vermocht Nijhoff het hoogste en het minste te verenigen tot in één woord, aan de gewoonste woorden den diepsten zin te geven. Hij nadert het eeuwige in ogenschijnlijk onverheven bewoordingen. Aan het slot van Het Uur U prijst hij het, hoe prachtig bomen zijn, hoe heerlijk leven dat nog opgroeien, nog komen moet.
Hoe mooi anders, ach hoe mooi
zijn bloesems en bladertooi. -
Hoe mooi? De hemel weet hoe.
Maar dat is tot daaraan toe.
Hoe kan een zo alledaagse zegswijze de volle draagkracht ontvangen voor het slot van een gedicht! Het zegt, in de wandeling, alleen maar, dat men iets maar moet laten voor wat het is, het is immers niet meer dan dàt, maar dat houdt in dat er ook méér is, meer volgt en dat het daar op aankomt. Alleen de hemel mag weten hoe mooi bloesems, bladertooi, leven en wereld eigenlijk zijn. Laat het maar, laat het maar over aan wat de mens te boven gaat. Hoe mooi? dat is tot daaraan toe, probeer het maar niet te zeggen, want het wil tevens zeggen tot daaraan toe, tot aan den hemel toe! Zo onafzienbaar, zo onuitsprekelijk, zo oneindig! Men kan eigenlijk niet zeggen dat Nijhoffs poëzie op den duur meer aards is geworden, zij was dat altijd wel, maar allengs is zij met dat aardse op beter voet geraakt, meer ermee verzoend, niet meer beurtelings ontmoedigd of overmoedig. De lofprijzing van het leven neemt erin toe. Niet licht zal men weer ooit iemand aantreffen met een even intens vermogen, als mens en als dichter, om op elke levenssituatie in te gaan, met volle geestkracht, met volle levens- en verbeeldingskracht. Vandaar in zijn gedichten, zo vaak, de gespannen verwachting van het grote dat, straks, nú, gebeuren zal, in ‘Impasse’, in Awater, in Het Uur U. Hij is altijd gereed, altijd bereid tot het nieuwe. Altijd reisvaardig, vertrekvaardig, zou hij zo los van alles willen zijn als de kinderen, in staat een kruistocht te ondernemen, waarvoor ze ‘gingen en zelfs geen afscheid namen’. Later weet hij te goed dat mensen dat niet kunnen, de (mensen)kinderen komen, in Het Uur U, niet verder dan het einde van de straat, niet verder dan ‘tot daaraan toe’, dat is het elegische in Het Uur U, dat tegelijk een lofpsalm op het leven is, als de mensen maar wilden, maar konden. Men zou ook nooit | |
[pagina 244]
| |
meer afscheid hoeven nemen omdat men als zijn Sebastiaan met alles, met allen verenigd was, ziende hoe het vrije bloed
de dag verzoent en onbelemmerd droomt
van nieuwe dagen deze dag gelijk
Wij hebben ons vaak afgevraagd wie, onder al zijn gedaanteverwisselingen, Nijhoff nu eigenlijk was. Hoè de eigenlijke Nijhoff. Hij heeft zich in de gedaanteverwisseling bovenal uitgedrukt. Het is minder moeilijk de kern bij name te noemen van het dichterschap van een Boutens, een Bloem, een Roland Holst, maar het is mij langzamerhand duidelijk geworden - hoe paradoxaal het ook moge klinken - dat iemands kern ook in de beweging kan bestaan, in zijn ‘innerlijke vaart’; dat men ook van een beweeglijke kern kan spreken. Daarbij vergeten wij toch niet dat er bij alle veranderlijkheid ook sterke constanten in zijn poëzie zijn. De vaste motieven zeggen het reeds: het kind, de moeder, de soldaat. Het kind dat halverwege zijn oeuvre in Satyr en Christofoor, misschien het meest voor zijn wilde en ootmoedige ziel kenmerkende gedicht, Christuskind is geworden, het goddelijk kind dat de heidense levensdrift temt. De moeder die zijn eerste lyriek behoedde is allengs moeder de vrouw, soms landsmoeder, en eindelijk moeder aarde geworden. De soldaat, voor hem die tweemaal in oorlogstijd de wapenen heeft gedragen het graag aanvaard symbool van het eenvoudig plichtsverlangen en den drang tot dienst- en beschikbaarheid die in zijn lang tussen breidel en drift heen en weer gaande natuur leefden, eerst zingend op mars, werd met de Soldaat die Jezus kruisigde een figuur waarin schuld, deemoed en verlossing tot uitdrukking konden komen, en die langs omwegen of rechtstreeks leidde naar zijn bijbelse spelen, en wie zal zeggen of deze liturgische drama's hem niet tot in verre toekomst den roem zullen schenken van in dezen tijd, na eeuwen - Vondel volbracht het na de middeleeuwen het laatst - een nieuw mysteriespel te hebben geschapen! De schippersvrouw die zingt, ‘en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren’, voert reeds naar de psalmberijmingen uit zijn laatste levensperiode, het fascineerde den dichter maar boeide ook den mens de psalmen weer te geven in eigen taal, in ‘de taal die een moeder bewaarde’. Het lijkt een lange weg, van De Wandelaar naar Het Uur U, van den gespannen toeschouwer, buitenstaander, wandelaar, pierrot, melancholiek en grillig die beter met de maan dan met de aarde overweg kon, naar den man die in Het Uur U eindelijk geen beslissingen meer ontwijkt maar erom vraagt, voor zich en voor alle mensen. Het lijkt een grote afstand tussen het bizar wanhopige Pierrot aan de Lantaren en de evangelische spelen, maar | |
[pagina 245]
| |
het is meer dan een toevallige overeenkomst dat de hier bloeiende wijnrank toen al de kranke rank was die God vond en die hij aan zijn warmen muur heeft gebonden. Nijhoffs grootste daad als dichter is geweest, dat hij de taal tot den grootsten eenvoud heeft herschapen. Men heeft er hem een tovenaar, een magiër om genoemd, en zeker was wat hij deed, was zijn omgang met de taal toverachtig. Maar hij heeft niet zozeer de gewone dingen geheimzinnig gemaakt door ze te betoveren dan doen zien dat elk ding zijn geheim heeft, door ons te bevrijden van de begoocheling, de ban en druk waardoor wij ze meestal niet anders dan alledaags kunnen vinden. Hij liet ons het ware wezen der dingen zien, aantonend dat zij veel meer zijn dan wij dachten dat ze waren, zoals Vermeer den weg naar den hemel vond door één blik door een smal Delfts straatje. ‘Het toeval neemt een binnenweg naar 't doel.’ Op onverwachte wijze neemt Nijhoff ons, door de gewoonste bewoordingen, mee niet naar onbekende verten maar naar een ons onbekend gebleven nabijheid. Hij geeft aan de dingen hun verloren ziel weer. Eer dan van een nieuwe zakelijkheid zou men daarom van een nieuw animisme willen spreken. Zijn liefde voor de dingen maakt hen sprekend voor den mens, bijl en boor, naald en doek in het lustrumspel, hamer en spons, roede en beurs in het bijbelspel. Zij zijn uitdrukking van den mens in zijn bewegend en dramatisch leven en daarin een vorm van zijn mensenliefde. Hij kon, op den duur, in den diepsten zin met de dingen en de mensen overweg. Eenzaam wandelaar aanvanklijk, een reisgenoot zoekend dan, en in dezen den medemens voluit, metgezel en Emmaüsganger tevens. Nog verbijsterd door zijn snel vertrek zien wij hem na, maar dankbaar den fluittoon te blijven horen. Voor altijd verheugd om een zo sterk levende voor wien elke levenssituatie een gebeurtenis was, en vaak een nieuwe vraag waarop hij antwoord gaf, in een nieuw gedicht. |
|