| |
| |
| |
Cola Debrot
Ontmoetingen met M. Nijhoff
Het onverwachte bericht van Nijhoff's dood heeft bij mij aanvankelijk reacties wakker geroepen, die zich in weinig zullen onderscheiden hebben van die van zijn andere vrienden. Men tracht zijn verschijning, in haar meest wezenlijke vorm, in het geheugen terug te roepen, maar slaagt daar niet in. Het spreekt vanzelf, - wij zouden indien daartoe genoopt, de trekken van zijn gezicht en verschillende eigenaardigheden van zijn persoon kunnen beschrijven, maar dit is toch iets anders dan de klare doorzichtigheid van de ‘mémoire passive’. Wanneer wij ten einde raad afzonderlijke herinneringen trachten op te roepen slagen wij ook daarin maar gedeeltelijk. Wij kunnen zelfs de angstwekkende ervaring opdoen, dat de fragmenten beginnen dooreen te jagen als in een versnelde film.
Maar tenslotte wordt de verwondering van het eerste ogenblik in de kring van de bezinning opgenomen. Het verleden herstelt zich als een landschap, dat na dagen van mist en nevel weer opheldert. Men ziet de plaatsen waar men met hem heeft vertoefd, men herinnert zich de gemeenschappelijke lotgevallen en de meer of minder prominente rol, die hij daarin heeft gespeeld. Men heeft erin berust, dat hij voortaan alleen in de geest aanwezig zal zijn en men zoekt naar de gouden draad, die zijn bestaan door het stramien van het onze heeft geweven.
Welnu, ik zal trachten mijn ontmoetingen met deze bijzondere persoon, die ik gedurende een drietal jaren zonder voorbehoud tot mijn vrienden heb mogen rekenen, de revue te laten passeren. Herinneringen aan een schrijver vertonen overigens een merkwaardig verschijnsel daar de ontmoetingen met de auteur en de ontmoetingen met de mens ongemerkt in elkaar overgaan. Ik moet mij vooral wat de latere jaren betreft, geweld aandoen om de auteur en de persoon uit elkaar te houden. Er ontstaat door deze wisselwerking tussen auteur en persoon een verhouding, die tegelijkertijd iets concreets en iets abstracts inhoudt, iets dat aan bepaalde tijdstippen is gebonden, maar ook iets dat uitsluitend thuishoort in een bepaalde beschavingssfeer, die zich over enkele tientallen jaren maar ook over eeuwen kan uitstrekken.
| |
| |
Mijn eerste kennismaking met Nijhoff gaat terug tot mijn eerste jaren in Nederland, jaren voor mij van vage mijmering en meer nog van zwaarmoedigheid.
Het was in Nijmegen, tussen 1918 en 1920 toen ik voor het eerst met de moderne poezie kennis maakte. Het zijn allereerst geweest enkele gedichten van Herman van den Bergh, Hendrik de Vries en M. Nijhoff. Deze gedichten hebben voor mij een therapeutische waarde gehad. Ik was in mijn jeugd vervuld van een diepe melancolie, alsof ik aan een ongelukkige liefde leed, zonder dat dit duidelijk tot mij doordrong. Ik las bij voorkeur de romantici, eerst Byron en Heine met hun week hart en hun scherpe tong, en spoedig daarna liefst de Fransen, vooral Lamartine en De Musset, die zich minder van sarcasme bedienden. Hoe weekhartiger, hoe prettiger ik het vond! Het mag vreemd klinken, ‘es war nun einmal so’. Ik maakte daarbij veel wandelingen in de omstreken van Groesbeek, het liefst in de motregen, het liefst als het vaag woei in de takken van de iepen.
De lectuur van de moderne poezie betekende voor mij een terugkeer naar het centrum van de stad met zijn drukke winkelstraten; Molenstraat en Broerstraat, meen ik, dat ze heetten, straten overigens, die met het bombardement van Februari 1944 grotendeels zijn verd wenen. Ik wist soms niet of ik gedichten las of dat ik mij stond te vergapen voor de hel verlichte etalages van de binnenstad, waar de verkopers van heren-en dameskleding, de juweliers en parfumeriehandelaars of de slagers en poeliers hun kostbaarheden hadden uitgestald.
Het sterkst was mijn affiniteit met het werk van Nijhoff. De cubistisch vertolkte hartstochten van Van den Bergh en de hallucinaties met rhetorische inslag van De Vries bleven min of meer in de lucht of in de nevelen hangen en leverden in ieder geval voor mij toentertijd geen intellectuele perspectieven op. De explosieve kunst van de jonge Nijhoff daarentegen vooronderstelt het breken in kleuren van ‘het witte licht Gods’ en spreekt derhalve van de aanvang af, zij het ook in omgekeerde (zo men wil, averechtse) volgorde de zucht uit naar een harmonisch levensgevoel dat het romantisch verlangen zou moeten vervangen. Het zou weinig moeite kosten om de verschillende phasen van Nijhoff's ontwikkeling tot bepaalde gedichten uit De Wandelaar terug te voeren. Zo gaat de sfeer van gedichten als Pierrot en Het Einde ongemerkt over in die van Vormen, terwijl de slotgedichten uit De Wandelaar over de moeder een voortzetting vinden in de sonnetten uit Nieuwe Gedichten. De spirituele perspectieven mochten de blinde drift van de explosies temperen, het was toentertijd toch om de explosies dat ik mij tot deze gedichten voelde aangetrokken. Want, zoals
| |
| |
gezegd, zij hadden voor mij de betekenis van therapeutica, ze bezaten de opwekkende kracht van lichtelijk bittere roborantia. Ik herinner mij, als was het gisteren, mijn lectuur van de Tuinman en de Zingende Soldaten en de Kloosiaanse cyclus De Vervloekte die Nijhoff in de tweede druk van de minder hoekige titel Ineengebroken heeft voorzien.
Het was niet bij deze eerste ontmoeting dat mijn verhouding tot Nijhoff werd bepaald. De ontmoeting van auteur en lezer wordt allereerst door twee elementen beheerst, dat van identificatie en dat van confrontatie. In gevallen, waar bij auteur of lezer of beiden door jeugd of om andere reden niet van een volgroeide persoonlijkheid kan worden gesproken, zal de lectuur slechts tonische werking hebben en derhalve slechts de waarde van excitantia en stimulantia bezitten. Van een werkelijke ontmoeting is er dan in zo'n geval nauwelijks sprake.
Mijn eerste ‘werkelijke’ ontmoeting met Nijhoff had pas plaats toen Nijhoff de turbulente phase van De Wandelaar al voorbij ‘gewandeld’ was. Hij had Pierrot aan de Lantaarn al geschreven en bevond zich in de periode, die men nadien zijn classisistische periode heeft genoemd. Het was in mijn studententijd in Utrecht, toen ik hem evenmin persoonlijk kende. De jaren 1924-1925 komen mij weer duidelijk voor de geest. Ik zie weer de kiosk op het halfverlichte Janskerkhof, waar ik op Zaterdagavonden een N.R.C. kocht en wel speciaal om het literair bijblad, waarin de critieken van Nijhoff verschenen. Ik kan mij nog zo goed mijn teleurstelling herinneren wanneer hij eens een keer geen stuk bleek te hebben geleverd. Teneinde mij bij voorbaat te verzekeren van de aanwezigheid van Nijhoff's bijdrage, had ik de gewoonte aangenomen om reeds in het licht van de kiosk mij hiervan te vergewissen door een blik te werpen in het letterkundig bijblad. Ik voelde mij bepaald opgelucht, wanneer het onderzoek gunstig was uitgevallen. Ik liep door, met mijn krant onder de arm, langs de hoge half in het duister gehulde romp van de oude kerk, met de stellige overtuiging dat ik mijzelf een middel aan de hand had gedaan om straks, in de stilte van een eenvoudige middenstands-kroeg, een intellectueel genot van de eerste orde te smaken. Het kopje koffie, dat ik daarbij nuttigde, verspreidde uiteraard een bijzonder welriekend aroma. Ik had nu niet te maken met de Nijhoff van De Wandelaar maar van Vormen. Het was niet de Nijhoff van de emotionele explosies maar de Nijhoff van het spiritueel raffinement. De lectuur van Nijhoff was destijds bij uitstek geschikt om een gevoelige jongeling een intellectueel genot te verschaffen. De archaiserende term ‘gevoelige jongeling’ wordt niet gebezigd uit zelfironie maar ter vaststelling van feiten; dus niet uit sentimentele affectatie, maar na
conscientieuze
ob- | |
| |
servatie. Deze periode van Nijhoff wordt beheerst door een uiterste weifeling, waarbij tal van de meest uiteenlopende mogelijkheden elkaar in evenwicht houden. Wij hebben hier animale, spirituele en humane thema's, die veelal afzonderlijk optreden maar soms ook de wonderlijkste interferentie- kleuren opleveren. Ik denk hierbij niet alleen aan de gedichten uit ‘Vormen’ en aan de critieken, waarvan de ‘Gedachten op Dinsdag’ maar een dun extract vormen, maar ook aan de prachtige vertaling van de Geschiedenis van een Soldaat.
De veelheid van thema's moest in de geest van een jong student een onuitwisbare indruk achterlaten.
Mijn affiniteit met de schrijver Nijhoff was destijds dermate sterk dat ik nauwelijks pogingen aanwendde om hem persoonlijk te leren kennen. Het kwam mij voor, dat ik hem reeds persoonlijk kende, zo duidelijk sprak zijn stem tot mij. Wie weet zou men niet eerder van identificatie dan van affiniteit moeten spreken. Ik placht zijn critieken uit te knippen en in een apart schrift te plakken. Dit schrift is de eerste aanleiding tot onze kennismaking geworden. Deze moet hebben plaats gehad tussen '30 en '31. Nijhoff had toen de uitnodiging gekregen om een bloemlezing van deze stukken samen te stellen voor de reeks ‘Standpunten en getuigenissen’, die door A.A.M. Stols te Brussel zou worden uitgegeven. Hij had er wel oren naar maar stond voor de moeilijkheid, dat hij ze niet bewaard had en dus geen andere weg had dan van het archief van de N.R.C. gebruik te maken. Uit onze vriendenkring te Utrecht, het kan Marsman, Jan Engelman of Pijke Koch zijn geweest, had hij gehoord van mijn plakboek en zo kwam het dat hij op een zekere dag, ganselijk onverwacht, mij op mijn kamer in Amsterdam opzocht. Dit had de aanleiding tot een vriendschap kunnen zijn, maar is het niet geworden. Er ontstond een verhouding van bewonderaar tot bewonderde, een situatie, die gewoonlijk eerder tot onbehaaglijke verlegenheid dan tot vriendschap leidt. Ik heb genoeg aanknopingspunten, die erop wijzen, dat ik hem tussen de jaren van '31 - '34 herhaaldelijk moet hebben ontmoet maar tot een intiem verkeer is het toen niet gekomen. Mijn persoonlijke vriendschap met hem is van de jaren 1934 - 1936. Het was de tijd, die ik zou willen noemen ‘de periode van de geboorte van Awater.’
Met Pijke Koch en Jan Engelman behoorde ik tot zijn naaste vriendenkring. Er zijn maanden geweest, dat ik vrijwel dagelijks met hem samenkwam in het kleine café ‘Flora’ aan het Lucas Bolwerk schuin tegenover waar de latere stadsschouwburg zou worden opgericht. Het was vooral in
| |
| |
de winter maar een beperkte ruimte; in lente en zomer maakte men tevens gebruik van het terrasje. De ruimte binnen werd grotendeels in beslag genomen door de tapkast, het biljart en een vrij zware zetbaas, zodat niet alleen het publiek maar ook de twee magere kellners in het gedrang dreigden te komen. Het was er donker, zodat men de lichtwisselingen buiten des te duidelijker kon volgen.
In 1934 verkeerde Nijhoff voor de zoveelste maal in zijn leven in een periode van overgang. Hij bevond zich bepaald in een precaire situatie. De periode van het spirituele raffinement was voorgoed achter de rug; hij zou er niet toe terugkeren; hij had, zoals hij placht te zeggen, de schepen achter zich verbrand. Hij stond voor de keuze tussen weemoed om het verleden of een algehele vernieuwing van zijn persoon. Eigenlijk was hij de tussenphase van weemoed met als hoogtepunt ‘Het lied van de dwaze bijen’, inderdaad een der simpelste en mooiste gedichten van de Nederlandse litteratuur, reeds voorbij; alleen hing de atmospheer ervan nog wel eens om hem heen. Niemand zal het kunnen ontkennen, Nijhoff heeft steeds de moed getoond een onherroepelijke streep door het verleden te zetten en opnieuw te beginnen.
Dit nieuwe begin wordt ingeluid met het merkwaardige gedicht Awater. Hij wil in dit gedicht uitdrukking geven aan de dichterlijke wedergeboorte, dus niet alleen de geestelijke bewustwording, van de moderne mens; hij wil mens zijn onder de mensen. Toen ik later hoorde van de wijze waarop Balanchine, de bekende leider van het New York City Ballet, zijn balletten instudeerde, moest ik onwillekeurig aan Nijhoff denken. Balanchine brengt zijn dansers eerst de afzonderlijke passen bij, en pas als zij blijk hebben gegeven van een volledige beheersing hiervan, geeft hij hun een overzicht van het ballet, waarvoor deze passen zijn bestemd. Dit is typisch het standpunt van de vakman, de ‘technicien.’ Nijhoff had ook typische ‘technicien’-eigenschappen.
Ik heb eerst met de details en pas later met Awater als een geheel kennis gemaakt. Ik herinner mij nog hoe hij mij tot vervelens toe verzocht om met volledig vrije associatie combinaties te maken op bepaalde klinkers: a, e, i, o, u, auw, ei. De biljartspelers en de ‘verloofde paren’ in het café namen ons soms met een glimlach op, met veel begrip overigens, want Utrecht heeft altijd een groot gevoel voor dadaisme gehad. In dezelfde tijd overstelpte hij Pijke Koch eveneens met vragen maar van geheel ander karakter. Hij wist dat deze bijzonder goed op de hoogte was van de ‘eenvoudige dingen’ des levens; hij hoorde hem met zekere aandrang uit naar de inventarisering van café's, kantoren en kapperszaken en vroeg hem naar
| |
| |
tekenende details van stations, straten en pleinen. Pas maanden later nadat hij de eerste versie had geschreven van het gedicht, dat later als Awater zijn weg door de wereld zou vinden, begrepen wij waarvoor de combinaties van klanken en tekenende bijzonderheden hadden gediend.
Nijhoff had op het oog een epos van ‘the man on the street’, maar met een intellectuele inslag. De eerste opzet was realistischer dan de definitieve tekst. Zo miste hij het droevige sonnet, dat door de toon aan Les Cydalises van Nerval herinnert en dat Awater in het café zingt, waar men met serpentines naar hem werpt. Zo miste hij ook de ‘heilsoldate’ en het afscheid van de ik-persoon met de trein, die tussen de Manet-achtige wolken onder de overkapping ‘de knie tilt’ en op het ‘voorgeschreven uur vertrekt’. De eerste versie was tegelijk ook ouderwetser. De hoofdfiguur heette eerst Ter Haar, naar een zwager van Pijke Koch, en had een ringbaardje à la Potgieter. Vooral het ringbaardje hebben wij hem allen ten sterkste afgeraden. De terugblik op Potgieter was overigens te begrijpen omdat deze dichter de personificatie was van de ‘normale’ dichter, de niet-bohémien, de dichter-zakenman, ‘midden in het leven en toch dichterlijk geïnspireerd’. Achteraf beschouwd laat zich gemakkelijk verklaren, waarom het schrijven van dit gedicht hem zoveel energie en overgave heeft gekost. Met hoeveel problemen heeft hij niet te worstelen gehad! Hij had ten eerste te maken met het probleem van het ruwe materiaal, zo bijv. de tekenende details en de woord-associaties. Het naamgevingsvraagstuk heeft hem weken bezig gehouden. De naam Ter Haar kon hem niet bevredigen maar een oplossing kwam pas toen hij Dr Koch uit Beek hoorde spreken van een interessante patient, die hij bij name noemde. Deze patient, die een merkwaardige hartaandoening had, heette Awater. Het was overigens niet het medisch, maar het philologisch aspect, dat Nijhoff interesseerde. ‘A’ betekent, naar hij mij blozend van opwinding influisterde ‘water’; die man heette dus tweemaal water. Het was de mens in typisch moderne verhoudingen, waar alles vloeiend is
geworden in de
betekenis van het ‘panta rhei’ van Heraclitus. Met het naamgevingsvraagstuk hing samen het personificatieprobleem. Potgieter was te zeer het type van de gematigde liberaal om de rol van de moderne mens te kunnen spelen. Als model voor het definitieve type van Awater heeft tenslotte dienst gedaan een wederkerige kennis van ons uit Amsterdam. Het was Mr Straat, clean-shaven publicist, ‘hager und mager’ en met een meer dan ongewone kennis van de moderne literatuur. Het gedicht kon pas zijn definitieve vorm krijgen, toen Nijhoff had ingezien, dat het niet alleen door het realisme van alle dag kon worden gedragen maar ook een buitenwereldse droom moest bevatten. Hieraan
| |
| |
hebben wij het ontstaan te danken van het droevige lied à la Nerval en de episode van de heilsoldate, die wij een Christelijke Nausikaä zouden kunnen noemen. Hiermede had hij het metaphysisch probleem van het gedicht opgelost; ieder gedicht is immers ook de uitdrukking van de metaphysische gezindheid van de dichter. Dan zwijg ik nog van het probleem van de prosodische vormgeving, waarin deze gecompliceerde wereld moest worden opgenomen om tot een welluidende dichtkunst te worden gemaakt.
De gedichten van Nijhoff wekken de indruk van natuurlijkheid, alsof zij gegroeid zijn zoals bloemen en planten opschieten in de lente, en men heeft daarom dan ook de gevolgtrekking gemaakt, dat zij met de vlotheid van de virtuositeit de dichter uit de pen zouden zijn gevloeid. Niets is minder waar! Ik geloof, dat het merendeel zijner gedichten hem veel ‘sweat and tears’ hebben gekost. Met ‘Awater’ is dit zeker in het bijzonder het geval geweest. Het is een uitlating, meen ik, van Stendhal geweest, dat hij de gelukkige dagen van zijn leven op de vingers van zijn beide handen kon natellen. Een dergelijke uitspraak kon van iedere kunstenaar afkomstig zijn. Immers in de scheppingsdaad worden alle verworven zekerheden opnieuw in twijfel getrokken en in de wereld der duizend-en-een vragen betrokken.
De maanden nadat de definitieve tekst van Awater was samengesteld werden voor Nijhoff gekarakteriseerd door een gevoel van opluchting, die de voltooiing van een moeilijk werk met zich meebrengt. In die tijd beantwoordde hij het meest aan het traditionele beeld van een belangrijk auteur.
Hij werkte regelmatig, verzorgde de uitgave van de Nieuwe Gedichten waarin Awater zou worden opgenomen, de herdruk van de Geschiedenis van een Soldaat en de derde druk van De Wandelaar naar de tekst van de eerste druk. Hij maakte reisplannen, waarin met name Griekenland en Italië waren opgenomen, en die hij voor een deel ook ten uitvoer heeft gebracht. Zo bevond hij zich eind 1934 in Rome. Hij betoonde zich bijzonder behulpzaam tegenover zijn vrienden. Hij heeft met toewijding de correctie van mijn novelle ‘Mijn zuster de negerin’ op zich genomen. Ik vond laatst tussen mijn papieren een prentbriefkaart van hem, geschreven uit Rome, waaruit die hoopvolle euphorische stemming spreekt:
'29 December 1934 B.C. Op de achtergrond het station, op de voorgrond een rond plein, het warmwaterbad van keizer Diocletanus, daarnaast links, helaas onzichtbaar, het koudwaterbad, waarvan Michel Angelo een kerk heeft gemaakt. Zo ligt Rome van alle zijden over zichzelf heen
| |
| |
geschoven. Maar ik zou bijna vergeten je een goed 1935 toe te wensen, waar zo veel reden toe bestaat. Het beste! Ik begin hier weer bij te komen en loop stampvol nieuwe plannen. Groet R. van me en omhels jezelf uit naam van P.
Hij heeft waarschijnlijk gehoopt, dat deze periode zich tot in lengte van dagen zou voortzetten. Dit bleek evenwel een illusie te zijn. Met de productiviteit, die zich reeds op de Italiaanse briefkaart aankondigde, keerde ook de eeuwige onrust van de artiest terug. Ik heb in mijn leven veel artiesten meegemaakt, maar ik heb toch zelden zoveel onrust in een mens gezien als in de Nijhoff van 1936.
Vanwaar die onrust? Achteraf beschouwd is het antwoord zo moeilijk niet te geven. Nijhoff zocht niets minder dan de rechtvaardiging voor zijn bestaan. Hij overzag nogmaals de weg, die hij had ‘bewandeld’, hij vreesde, dat hij nog altijd ‘de wandelaar’ en ‘zwerver’ was gebleven, en alleen maar ouder in jaren was geworden. Op de panische gevoelsuitstortingen van zijn eerste gedichten was het spiritueel raffinement uit de jaren 1924-1927 gevolgd. Hij had er indertijd om gesmeekt om ‘zingend en zonder herinnering’ het derde land in te gaan. Hij bevond zich thans in het derde land, zij het niet zonder de kwelling der herinneringen. Het derde land zou men de ‘Awater-periode’ kunnen noemen. Nijhoff twijfelde thans aan het metaphysisch postulaat van het Awater-standpunt, ‘de dichter moet zijn mens tussen de mensen, een mens tussen zijns gelijken’.
Het klinkt zo mooi, maar was dit wel juist? Hij twijfelde er hardnekkig aan en vond tenslotte de oplossing, die karakteristiek zou zijn voor de laatste periode van zijn bestaan, ‘de dichter is niet mens, maar een dromer tussen zijns gelijken.’
Ik geloof niet, dat hij zich toen reeds een duidelijk beeld vormde van de droom, die de rechtvaardiging van zijn bestaan zou inhouden en die uit zijn laatste werken Een Idylle, Ifigeneia in Taurië en Het heilige Hout zou stralen als een kostelijke binding tussen de mildheid van de evangelische boodschap en de kuisheid van de Helleense levensbeschouwing.
In het laatste jaar dat ik Nijhoff heb gekend heeft hij tenminste op vier kamers gewoond, nog afgezien van het huis op Walcheren (Biggekerke) waar hij zich soms weken achtereen opsloot om tot werken te kunnen komen. De indruk van onrust werd toch niet in de eerste plaats door zijn vele verhuizingen gewekt, maar door het gemis van een vaste lijn bij de arbeid, die hij verrichtte. Hij heeft er om te beginnen over gedacht zijn libretto voor ‘Halewijn’, waarin inderdaad prachtige regels voorkomen, te herschrijven. Hij is een poos bezig geweest met een roman die
| |
| |
à la George Sand zou worden geschreven, d.w.z. hij zou de pen op papier zetten en niet rusten voordat de roman was voltooid. Ik meen mij te herinneren, dat enkele fragmenten van deze roman in ‘De Gids’ zijn gepubliceerd. Het is ook in die tijd, dat hij een aanvang heeft gemaakt met de vertaling van ‘Ifigeneia in Taurie’ van Euripides. De prachtige passage waar Ifigineia om de vermeende dood van haar broer treurt, heb ik omstreeks 1936 voor het eerst in de vertaling van Nijhoff gelezen:
‘O, vrouwen, ik ben niet bij machte
een lied te maken van mijn klachten.
Geen Muze staat mijn stem terzijde,
de lier weigert te begeleiden.
Zo schieten mij slechts woorden, pover
als ik zelf ben geworden over
nu ik mijn broeder moet bewenen.
Een droombeeld mij vannacht verschenen
geeft mij zijn sterven te verstaan.
Te niet gedaan, te niet gedaan
ben ik, is het ouderhuis hierdoor
is het geslacht, waartoe ik hoor.’
Ik herinner mij vooral de derde en vierde regel (‘Geen Muze staat mijn stem terzijde/de lier weigert te begeleiden’). Zijn vrienden drongen aan op de voltooiing van deze sublieme vertaling maar behalve de reeds hierboven genoemde literaire projecten had hij ook een philologische taak op zich genomen, die hem soms weken in beslag nam en de vernuftige zijde van zijn intellect dermate toespitste dat hij daar tussen door alleen maar in staat was tot half amusante en maar gedeeltelijk serieuze gelegenheidsgedichten.
Het enige voltooide werk uit die tijd is, voor zover ik weet, Het Uur U. Ik heb van het begin af in een eigenaardige verhouding tot dit straatepos gestaan.Wanneer ik het lees, word ik er zonder meer door bekoord. Maar het werkt niet na in mijn geest, het roept in de diepten geen echo's op. In wezen is het een repliek van Awater maar op een lager niveau. In Awater wordt de ‘werkelijkheid’ geheiligd, in Het Uur U wordt zij ten hoogste als aantrekkelijk of beminnelijk voorgesteld. De metaphysische ondergrond van dit gedicht kan ook moeilijk als bijzonder oorspronkelijk worden beschouwd. In Awater gaat het om de keuze tussen aardse en buitenwereldse
| |
| |
bezieling, in Het Uur U daarentegen om de keuze tussen aardse bezieling en aardse ontgoocheling. Het is de typische probleemstelling van de romankunst aan het eind van de 19e eeuw. Dit gedicht is, naar ik mij weet te herinneren, betrekkelijk snel tot stand gekomen. Hij heeft, en dat is op zichzelf reeds typerend, slechts moeilijkheden met de naamgeving gehad. De eerste versie droeg tot titel ‘De Straat’.
Ik meen, dat het naamgevingsprobleem van Het Uur U behoort tot de laatste persoonlijke gesprekken, die ik met hem heb gevoerd. De periode van mijn nauwe vriendschap met Nijhoff heeft slechts kort geduurd, zij beslaat ternauwernood drie jaar. En van die drie jaar zijn wij beiden lange tijd op reis geweest, Nijhoff in Zuid-Europa en ik op de Antillen. Wij waren niet voorbestemd een langdurige vriendschap te onderhouden. Het stond, zoals de geijkte term luidt, ‘in de sterren geschreven’.
Wij hadden in hoge mate een eigenaardigheid gemeen, die toenadering zowel als verwijdering in de hand moest werken. Wij waren om twee redenen ‘zwervers’, zij het ook meer naar de geest dan naar het lichaam. Ten eerste om een reden die door André Gide is geformuleerd als de ‘noodzaak der afwisseling’ voor een vernieuwde aanschouwing van de wereld. Maar er was nog een andere reden en deze had stellig diepere wortels. Wij behoorden niet tot het gelijkmatige type, tot de mensen ‘uit een stuk’; wij vertegenwoordigden beiden, de een nog sterker dan de ander, de mens uit de tijden van overgang. Wij stonden derhalve gemakkelijk bloot aan de verleiding de ene levenssector, of minder technologisch gesproken, de ene zône van het leven voor de andere te verwisselen. Ik heb in de loop der jaren herhaaldelijk nagedacht over deze diepe verwantschap, die niettemin een blijvende persoonlijke verstandhouding uitsloot. Tenslotte meen ik er een formule voor gevonden te hebben. Wij hadden een gelijke metaphysische gevoelssfeer, maar tegelijk hadden wij een andere geaardheid en leefden wij in andere verhoudingen. Wij hadden daarom dan ook een andere bestemming. Zo iets dergelijks moet de Engelsman bedoeld hebben, die eens tegen mij opmerkte, dat er mensen bestaan ‘who have the same fate but a different destiny’.
Ik heb Nijhoff na 1936 uiteraard nog vele malen gezien. De laatste twee jaren had ik mijn kantoor slechts op enkele minuten gaans van zijn woning in de Kleine Kazernestraat in den Haag. Niettemin is het maar tot vluchtige ontmoetingen gekomen. Ik heb dit vaak betreurd maar toch heeft het een gunstige invloed op onze verhouding uitgeoefend. De afwezigheid stelde mij tot afstand-nemen in staat. Ik had Nijhoff al te zeer van nabij gekend, te veel had ik hem uitsluitend gezien als een veelheid van wisselende
| |
| |
gestalten. Ik leerde nu ook de een-en-ondeelbaarheid van zijn persoon onderkennen.
In zijn bespreking van Het Zatte Hart van Karel van de Woestijne, van 15 Mei 1926, heeft Nijhoff het volgende geschreven:
‘Wij zien graag - wij zien wellicht wat al te graag - ontwikkeling in een dichter, een voortgang in zijn gestalte, een vaart in zijn figuur die van achtergelaten naar bereikbare mijlpalen wast. Dichters die binnen een jaar of wat van dadaist naar katholiek omzwaaien zijn heerlijke gegevens om te doorgronden, zijn echt lekker koren op de mallemolen der critiek die altijd zo graag uitweidt over levensstrijd, over inkeer, over vlucht tot God, over het leven, de liefde, en tal van zulke zaken meer, die men gewoonlijk met een hoofdletter schrijft zolang men er niet mee heeft kennis gemaakt. Bij Karel van de Woestijne vindt zulk een critiek weinig grond. Hij blijft Karel van de Woestijne, de man van “Het huis mijns vaders”. Hij heeft vreemde dingen gedaan, hij heeft afwijkingen gehad, hij heeft proza geschreven dat velen liever lezen dan zijn poezie, maar als lyrisch dichter bleef hij zichzelf gelijk, zichzelf aanhouden, zoals een avondglans zichzelf aanhoudt, eerst in de hemel, later in het water en eindelijk als een donkere glans tussen de boomtoppen tot diep, diep in de nacht.’
Onder welke groep zou men Nijhoff zelf dienen te rangschikken? Het kan niet anders of uit de herinneringen, die ik hier heb opgetekend, zal men de gevolgtrekking maken, dat de dichter herhaalde malen van gestalte heeft gewisseld. Hij is achtereenvolgens geweest Pierrot, Memlinc, het Kind, de Soldaat, Protesilaos en een Apostel Christi. Men zou hierdoor tot twijfel omtrent de eenheid zijner persoon kunnen geraken. Maar wanneer wij nader toezien, wordt het duidelijk, dat deze gestalten niet anders zijn geweest, dan de tijdelijke vermommingen voor een en dezelfde persoon. Het zijn figuren, door duidelijke zielsverwantschap met elkaar verbonden maar die zich op verschillend geestelijk niveau bevinden. Het wordt ook duidelijk, dat de verschillende zielestaten, waaruit deze gedichten geschreven zijn, van zieleangst tot zielemildheid, slechts de verschillende weerspiegelingen zijn van een zelfde metaphysische ondergrond. De evangelisch-helleense ‘boodschap’ van zijn laatste werken vindt men ook reeds in zijn vorige bundels terug. Behalve gedichten als ‘Memlinc’ en ‘Het Kind en Ik’ heb ik ook reeds gewezen op de acht sonnetten uit ‘Nieuwe Gedichten’, waarvan het eerste (Aan een graf) tot de allerinnigste behoort ooit met Nederlandse pen geschreven. Maar veel meer nog dan door de
| |
| |
innerlijke verwantschap zijner figuren of zijner ‘états d'âme’, komt de eenheid van de dichter tot uiting in de authenticiteit van zijn stem, die onvergetelijk blijft voor wie haar ooit heeft vernomen. Het is de stem, die van den beginne af zingt van de eeuwige ongelukkige liefde, het kostbaarste bezit van de sensitieve mens. De inhoud van het lied kan nimmer anders zijn dan een vermomming van het verhaal, dat ‘ohne worte’ is, ‘sine nomine’. Het is de stem, die het leven schoon prijst, maar op voorwaarde dat het een leven is, dat tot de dood ontroert.
Ik hoop, dat deze herinneringen aan de bedoeling beantwoorden waarmede ik ze aan het papier heb toevertrouwd. Zij zijn met geen ander oogmerk geschreven dan om de achtergrond te scheppen, waardoor de gouden draad, waarover ik in het begin heb gesproken, zich des te duidelijker kan aftekenen. |
|