| |
| |
| |
Maria Dermoût
Over Mataram
I. De heer Bi-Tjak
Het geslacht van de latere sultans van Mataram was toen ter tijd nog niet oud, een korte stamboom nog maar:
1. | De heilige kluizenaar in het bos op de berg, en de heilige kluizenaarster bij het meer, zo ver van elkaar. |
2. | Hun zoon, op wonderbaarlijke wijze ontvangen en geboren, DjĂkĂ Taroeb, die de hemelnimf huwen zou, nadat hij haar bloemenbaadje weggenomen en verstopt had, waardoor zij op aarde blijven moest. |
3. | Haar dochter Dewi Nawang Sih, die een zoon van de koning van het Hindoerijk op Midden-Java huwde. |
4. | Hun zoon Lĕmboe Pĕtěng. |
5. | Diens zoon Gĕtas PendĂ wĂ. |
6. | En Sélŏ. |
Zijn achterkleinzoon Senăpati zou pas de eerste sultan van Mataram worden, maar Sélŏ heette toch zeker - grote heer -. Hij zal toen al in een kraton gewoond hebben (nog niet in die van Kotta-Gedeh) maar toch in een kraton, met een muur eromheen, en op de voorhof waringinbomen, en een olifant met een rottan om zijn poot aan een paal gebonden, en een paar panters in een hok, of een koningstijger, voor de buffelgevechten. Er zal een laag open voorvertrek geweest zijn, waar op feestdagen de gamelan bespeeld wordt; misschien was het de gamelan - de grote heer Moenggang - die zo heilig is, dat er op geen andere gong geslagen mag worden, terwijl hij bespeeld wordt, zelfs niet in een moskee, of er moet boete voor betaald worden.
En achter het open voorvertrek weer een hof, en het ‘binnenste’: de afgesloten vrouwenverblijven. Het rood en gouden statievertrek, met een verguld uitgesneden houten praalbed vol kleine stijve rode kussens en rolkussens, met zilveren platen aan weerszijden versierd; langs de wanden vergulde Palembangse kastjes en bontgeverfde kisten op houten wielen, waarin kleren en sieraden bewaard worden.
| |
| |
Er zullen slechts een paar kleine vensteropeningen geweest zijn, met een verguld houten traliewerk afgesloten; daar komt niet veel licht door, en niemand kan erdoor van buiten naar binnen kijken.
's Nachts branden er oliepitten in de omgekeerde glazen stolpen, die aan lange kettingen van de balken van het plafond afhangen. Zo is het er dag en nacht schemerdonker, besloten, koel.
En in die stilte staan op vergulde rekken en standaards de ‘heilige zaken’. Zij dragen alle namen en titels, waarmee zij eerbiedig aangesproken worden; zij hebben ieder hun geschiedenis:
Wapens - krissen en pieken - vaandels, weefsels, gongs en trommen. Zij worden goed verzorgd, op tijd gebaad, gezalfd, weer in bonte zijden hoezen gewikkeld, en op hun voetstukken neergezet, met bloemslingers behangen. Voor sommigen kringelt in een dunne spiraal een wierookwolkje omhoog.
Zovelen zullen het toen nog niet geweest zijn.
Maar toch zeker wel de allerheiligste piek - de grote heer Plèrèd - waarin de stamvader, de kluizenaar geïncarneerd werd.
Een van de tweelingbroeder-krissen, de grote heer Kopèk, de andere de grote heer Bĕtok zou pas later komen, hij is ook de iets jongere broer.
Het bloemenbaadje van Sélŏ's bet-overgrootmoeder de hemelnimf, dat ook een naam droeg.
En het rek met de twaalf oude bronzen Hindoese pieken, de Weleerwaarde heren: - de heer GaroedĂ resmi, de dubbele vogel waarop Vishnoe rijdt - de heer TrisoelĂ, de drietand van Shiva - de heer TjĂkrĂ, de zonneschijf en de draak, Krishna's werpschijf - en de anderen.
En Sélŏ zou het heilig slagbekken, de trom - de heer Bi-tjak - krijgen.
In die tijd was Sélŏ nog jong.
Wanneer hij niet ten strijde trok, wanneer hij zich niet oefende op de renbaan, of naar de hanengevechten zat te kijken op de voorhof van de kraton, ging hij op de jacht. Hij reed met zijn volgelingen te paard eerst naar het Oosten, en dan naar het Noord-Oosten, totdat zij kwamen aan de voet van de berg, de Merapi. En daar in de bossen jaagden zij op herten, te paard, met hun speren.
Maar Sélŏ jaagde niet lang mee, na een tijd wees hij zijn volgelingen verder te gaan, en hij reed terug tot waar aan de stille weg onder de bomen een huis lag. Sélŏ steeg af, bond zijn paard vast dat het grazen kon, liep de beschaduwde ommuurde tuin door, en het open voorvertrek binnen; daar gespte hij de leren beschermplaten van benen en armen los, legde ze
| |
| |
neer met zijn kleine vergulde leren helm, en dan stond hij in zijn glad mouwloos zwart jak en lange zwarte broek, de bruin en gele batikkain opgeschort onder de brede leren gordel, zijn lang steil zwart haar strak achterover gekamd, en om een ronde schilpadden kam gerold en zo opgestoken, - de jonge Sélŏ. -
Hij stond, en wachtte even voordat hij verder liep, een lage deur open deed, en zich bukkend het gesloten achterhuis binnenging.
Het was daar donker en stil en altijd hetzelfde. Aan de ene kant van het vertrek stonden op de grond een paar lage rekken van een gamelan, met de kleine ronde gongs in dubbele rij er bovenop; daarachter zat met gekruiste benen op zijn mat een oude blinde man, dat was de zanger. Aan de andere kant van het vertrek stond op zichzelf en alleen, want hij hoorde niet bij de gamelan, een grote zwart-bronzen trom op een vergulde standaard - twee bakjes ervoor, een met bloemen, een met brandende wierook. En dan was er nog de vrouw.
Want deze zanger bezat drie dingen: - zijn stem met de begeleidende gamelan - een heilige trom, die de overwinning bracht in iedere strijd - een vrouw -.
Wanneer Sélŏ naar binnen was gekomen, keek de vrouw op, en groette hem, liep naar de oude man toe, boog zich voorover, en fluisterde ‘onze heer is gekomen’ en ook de zanger keek op, en groette hem.
Sélŏ groette terug, en ging zitten op een lage bank aan de ene wand geschoven; de vrouw haalde een gevulde drinkbeker, die zij hem aanreikte ‘drink o heer, en vergeet alle dorst.’ Zij bleef rechtop voor hem staan, en hurkte nooit op de grond zoals de vrouwen van zijn land dat deden. Zij ging ook anders gekleed, zij droeg een sluier, over haar hoofd, langs schouders en borst, middel en heupen, langs de benen, neer vallende tot op haar voeten. Om haar enkels waren smalle gouden enkelringen met bellen, die rinkelden wanneer zij liep. Zij had een rood kasteteken op haar voorhoofd geverfd. Zij was uit een ver vreemd land gekomen, het land van de veroveraars.
Sélŏ dronk, en de vrouw nam de beker weer aan uit zijn handen, voorzichtig, dat niet haar handen zijn handen raken zouden, en zette de beker weg; daarna ging ook zij zitten, aan de andere wand geleund, tegenover Sélŏ.
Aan de ene kant de blinde zanger achter zijn gamelan, aan de andere kant de grote bronzen trom, en tegenover hem de vrouw in haar sluier. Zij bezat vele sluiers - een lichtgroene, die maakte haar bleek - een witte dan leek zij verweg - een warm saffraankleurige, dan was zij dichtbij - maar
| |
| |
haar schoonste sluier was de zwarte met een zilveren maansikkel, een zilveren zon, en alle acht-en-twintig zilveren sterren.
En Sélŏ en de vrouw keken elkander aan.
Tot zij het hoofd wendend naar de zanger, vroeg ‘wilt gij niet een lied zingen - het lief van de gelukzalige bossen - voor onze heer?’
‘Ik zal het lied van de gelukzalige bossen zingen voor onze heer.’ zei de zanger; hij had een wonderlijk hoge stem. Hij ging rechterop zitten achter zijn gamelan - het was een kleine gamelan, daarom kon hij hem alleen bespelen - nam de twee korte stokken, waarvan de uiteinden verdikt en met doek omwikkeld waren, vaster in de handen, en sloeg ermee op de bronzen bekkens, een toon hier, een toon daar, als zoekende, totdat onder zijn handen een melodie openbloeide, donker en bewogen, en daarbovenuit zijn stem, die zong of reciterende de verzen sprak. De stem, niet meer als de stem van een mens komende uit de diepte van een keel en een warme mond, trilde hoog en zuiver, soms even bevende, door de lucht, alsof het de weerklank was van geslepen glas, of van metaal. Van zilver zou het hebben kunnen zijn.
En Sélŏ wandelde in de gelukzalige bossen aan de voet van de groene berg die in de groene zee staat - de berg Mehroe - waarop de goden wonen. In de takken der bomen boven zijn hoofd zaten grote vogels, stijf op een rijtje naast elkaar; zij hadden snavels en klauwen van zuiver goud, en helgele ogen; hun staartveren, fluweelzacht en bont - rood en geel en paars - hingen zwierend als slepen naar omlaag tot op en over de grond. Hij moest voorzichtig er tussendoor lopen om er niet verward in te raken. Toen hij goed en wel voorbij was, had hij om willen kijken, om te zien of het wel vogels waren? maar hij mocht in de gelukzalige bossen niet omkijken.
Hij liep verder tot hij kwam op een open plek in de bossen - daar stond een boom bloeiende met vuurrode bloemen, en eronder, op een zwarte gladgeslepen steen troonde een slang, een jonge glanzende grasgroene waterslang. Hij was gekroond met twee goudleren vleugeltjes aan weerszijden van zijn kop, en in zijn voorhoofd was een robijn gegroeid.
De Koning van de slangen.
Terwijl Sélŏ stil stond, en diep voor hem boog, sprongen kleine dwergherten hem pijlsnel voorbij, de een na de ander; zij gingen alle een zelfde richting uit, en keken hem in het voorbijgaan strak aan met hun vochtige lichtbruine ogen, alsof zij hem wat zeggen wilden. - Maar het was een geheim - en zij zeiden het toch maar niet.
Waarheen liepen zij?
| |
| |
Sélŏ keek overal rond; hij kon niets zien, er waren te vele bomen. Hij luisterde, en ja! hij hoorde een gerucht in de verte als van een gevecht - een aap schreeuwde hard krijsende boven alles uit. En een klein sissend stemmetje zei, ‘de prinsen Rama en Laksmana en Soegriva's apen, en boze reuzen strijden tezamen om Sita de prinses.’ Het was de groene slang die tot hem sprak in het stille bos.
‘Waar?’ vroeg Sélŏ, en het lispelend stemmetje antwoordde, ‘altoos hetzelfde immers, eerst naar het Oosten, en dan naar het Noord-Oosten. Alsof je dat niet weten zou, mijn oudste broeder Sélŏ!’ en de groene slang lachte hem uit; Sélŏ zag zijn zwart gespleten tongetje bewegen in zijn bek.
Toen ging hij naar het Oosten, en naar het Noord-Oosten.
Na een tijd haalde hij in de donkere stille bossen de twee in, die voor hem uitliepen - het waren, Oema de godin, de lieflijke, en de Noordpoolster met zijn fonkelende ogen, Oema hield een potje zalf in haar handen. Zij had de zalf bereid uit alles wat maar koel is - bronwater, en schaduw, en wind, en dauw, het maanlicht tussen de takken der bomen. Toen het klaar was had zij erop geblazen - en zij had de Noordpoolster verboden naar het potje zalf te kijken... alles waar hij naar kijkt smelt weg, verschroeit... zij had er ondervinding van.
‘Kom!’ zei zij ‘wij moeten voortmaken! De dapperen raken altijd wel gewond in de strijd, maar daarom behoeven zij niet allen aan hun wonden te sterven; ik zal hen genezen!’
Zij liepen haastig verder door naar het slagveld met z'n drieën, de lieflijke Oema en haar potje zalf in het midden - door de stille, de groene, de gelukzalige bossen... onder het lopen rinkelden - aldoor - zachtjes - de gouden bellen aan Oema's enkelringen... en Oema droeg een sluier om zich heen, een zwarte sluier met zilver... zij was Oema niet... en Sélŏ, die aan haar ene kant liep, had nooit in zijn leven iemand zo gehaat als hij de Noordpoolster met de vlammende ogen haatte, die aan haar andere kant liep...
Of de vrouw in haar sluier zei tot de zanger ‘wilt gij niet zingen het lied van de zee - van de Zuidzee - voor onze heer?’
Of de vrouw in haar sluier zei...
En Sélŏ stil zittende op de bank aan de muur geschoven, luisterende naar de zilveren stem van de zanger door de gamelan begeleid, kijkende in de donkere ogen van de vrouw in haar sluier tegenover hem, liep over de aarde, langs diepe wateren, over bergen en dalen, door de bossen en de
| |
| |
zee, door steden, dorpen, en de eenzaamheid, door hemel en hel. Hij ontmoette mensen, mannen en vrouwen en kinderen, reuzen en demonen en nimfen; hij kwam de goden tegen, en alle dieren. Hij had lief en hij haatte, hij leefde en hij stierf, en hij werd weer opgewekt uit de dood.
Dan, na een tijd, hij wist niet of het een korte of een lange tijd geweest was, stond de vrouw in haar sluier op - de bellen aan haar enkels rinkelden - en zich vooroverbuigende tot de zanger, fluisterde zij, ‘het is laat, onze heer wil nu weer gaan.’ De zanger sloeg nog een toon hier, daar, brak af, legde de stokken neer. En het was voorbij.
Sélŏ stond op, hij dankte en groette, en verliet het lage gesloten vertrek. In het open voorvertrek gespte hij de arm en beenplaten vast, nam de leren helm, en ging zijn paard zoeken. Buiten op de weg stonden zijn mannen met de jachtbuit op hem te wachten, en zij reden tezamen in de late namiddag, of soms in de duisternis met flambouwen, naar de kraton terug.
Sélŏ sprak niet met de anderen; hij was onrustig, hij dacht aan alles wat hij beleefd had, - had hij het gezien, of had hij het gehoord? - gezien in de diepe ogen van de vrouw? - in de lichte zilveren stem van de zanger bij de gamelan gehoord? - gezien? - gehoord? - hij wist het niet.
Totdat hij op een avond in de kraton terugkomende, daar Lèpèn zijn oude leermeester vond, die op hem wachtte.
Lèpèn was een van de negen Mohamedaanse wali's op Java, en hij was het die Sélŏ onderwezen en bekeerd had. Hij was een kleine magere man, in een lange kaftan, op sloffen, met een grote tulband om het hoofd.
‘Ik ben gekomen om met u te spreken, o mijn zoon en mijn heer’ zei Lèpèn. En zij gingen samen zitten, en Lèpèn sprak.
‘Vroeger zijt gij ten strijde getrokken, en hebt gij uw vijanden verslagen. Maar nu? Wat doet gij nu? Gij trekt niet meer ten strijde, en uw vijanden lachen om u, want gij gaat alleen maar op de jacht. Maar gij gaat niet op de jacht. Gij zit in een gesloten vertrek, en luistert naar de zoete stem van een zanger, zijn getokkel op een gamelanerbij - ach, zovele zangers! zovele gamelans! - Gij staart in de ogen van een vrouw, - hoevele vrouwen! -
Maar het slagbekken dat daar ook is, en waarvan er in waarheid maar één is, vindt gij dat ook schoon?’
Sélŏ zei beschaamd van ja; maar toen greep hij de magere handjes van de oude Lèpèn vast, ‘ach mijn leermeester, gij in uw wijsheid, help mij - wat moet ik doen, want ik kan niet verder leven, zonder... zonder deze dingen.’
| |
| |
Lèpèn, hevig verschrokken, maakte zijn handjes los, en klopte er zacht en vertroostend mee op Sélŏs handen, ‘stil toch heer, stil, ik zal wel voor u naar hem toegaan; de zanger is een oude man, hij zal het zeker begrijpen. Ik zal hem vragen...één ding zal ik hem voor u vragen: Of de vrouw, of hijzelf - zijn stem met de gamelan die hem begeleidt, - of de heilige trom. Eén ding, meer kan ik hem niet vragen, want hij heeft maar drie dingen. En gij moet zeggen, welk ding. Maar gij moet goed nadenken eerst, ik zal met u spreken.’
En zo zaten de ganse nacht Lèpèn en Sélŏ bij elkaar in de kraton, en spraken.
Sélŏ wilde kiezen: of de vrouw, of de stem van de zanger met de gamelan. Maar hij wist niet welke van de twee. Lèpèn wilde, dat hij het heilig slagbekken kiezen zou. En Sélŏ was in zichzelf verdeeld, daarom overwon hem op het eind Lèpèn, die maar één ding wilde.
De nacht was voorbijgegaan, de koele morgenwind van de berg, de Merapi komende, begon te waaien door de waringins heen. De vechthanen in de kraton werden wakker en kraaiden, de een na de ander, toen allen tezamen. De zon kwam op rozerood.
Sélŏ stond overeind, hij huiverde - het was koud in de morgen. - Hij hief een hand op, en liet hem weer vallen... ‘goed, ga dan Lèpèn, en vraag de zanger om de trom, en ik zal ten strijde trekken en mijn vijanden verslaan en mijn rijk uitbreiden, en groot zijn, ik en mijn hele geslacht na mij, zoals gij immers zegt.’
Zo geschiedde het.
En Sélŏ teruggekeerd uit de strijd, waarin hij zijn vijanden overwonnen had, stond in het rood en gouden statievertrek. Hij was nog gekleed in zijn krijgskleding, de vergulde en bontbeschilderde leren kolder, been en armplaten; de geveugelde goudleren helm op het hoofd. Hij stond bij het heilig slagbekken, dat mee geweest was in de slag, en dat nu weer op zijn rood en gouden standaard was neergezet, zorgvuldig schoongewreven, met olie gezalfd, met bloemslingers behangen - de heer Bi-tjak -.
Sélŏ wachtte op Lèpèn, die hij bij zich had laten roepen, en die sloffende op zijn grote muilen, buiten adem aan kwam lopen om hem te begroeten en geluk te wensen. Daarna was de kleine Lèpèn stil, hij scheen enigszins verlegen.
‘Ik moet u wat zeggen heer, ik heb het niet goed kunnen begrijpen. Toen ik het slagbekken heb meegenomen voor u, en het was mij toch vrijwillig gegeven, heeft de zanger - zo zegt men - de bekkens der gamelan gebaad
| |
| |
en gezalfd, in geel katoen gewikkeld, en in de aarde begraven als een dode. Hij zelf heeft daarna - zo zegt men - niet meer gezongen, of zelfs maar gesproken, hij is nu een kluizenaar in de bossen op de berg. En ook de vrouw - zo zegt men - is heengegaan, eerst rechtdoor naar het Noorden, naar de kust, en vandaar met een prauw over zee, Westwaarts.’ Lèpèn zweeg even aarzelend stil, en pas na een tijd zei hij, ‘maar hoe dan ook, uw vijanden zijn overwonnen!’ en hij wreef zijn kleine handen tevreden over elkaar.
Sélŏ was rechtop blijven staan.
De zanger in de bossen op de berg, zonder de gamelan, zonder de zilveren stem, hij zou hem niet meer horen.
In de schaduw van een zeil zat de vrouw in haar sluier - was het de zwarte sluier met maan en zon en alle acht-en-twintig sterren? - Hij kneep de ogen bijna dicht, zoals iemand doet die in de verte kijkt, maar hij kon haar niet zien.
‘Gij kunt nu wel weer gaan Lèpèn’ zei Sélŏ, en maakte een kort handgebaar. Lèpèn keek naar hem, hij kende dit gebaar niet van hem.
Daar stond hij, maar een ander, hij was niet langer jong meer, de dromen hadden hem verlaten - de grote heer Sélŏ.
Lèpèn liep langzaam sloffend terug om verder in zijn boek te gaan lezen. Sélŏ bleef achter in het rood en gouden statievertrek, hij draaide zich om, en van de trom af, en klapte in de handen, dat de vrouwen komen zouden, de oude om hem zijn zware krijgskleding af te gespen, de jonge om hem te vermaken.
Achter hem stond, zwart en glimmend van olie, en doodstil, de bronzen trom - de heer Bi-tjak -. |
|