De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Theun de Vries
| |
[pagina 105]
| |
Britse volk in zijn grote meerderheid en de Britse geld- en grondaristocratie bezigde Dickens zijn pen als een scherp wapen in dienst van de eerstgenoemden. Het is hier niet nodig, de lange galerij van typen en caricaturen door te wandelen, die hij in zijn romans ontworpen heeft, met al hun menselijke en morele ellenden, die Dickens met de jaren meer en meer op rekening leerde zetten van een staatsbestel, dat tot in de toppen verdorven was. Het zij hier voldoende vast te stellen, dat er een tamelijk omslachtige weg voor nodig was, om Dickens te brengen tot de vraag naar de herkomst van het sociale euvel, dat hij om zich zag woekeren, en daarmee ook van de oplossing, die het wellicht zou kunnen verhelpen. Want al was Dickens tot op zekere hoogte partijman - een zijner jongste biografenGa naar voetnoot1 heeft hem bestempeld als een ‘Radical’, - hij stond volstrekt niet op het standpunt van de klassenstrijd. Hij was zelfs uiterst huiverig voor het bezigen van de term ‘klasse’ en al wat met de maatschappijbeschouwing rondom dit begrip en zijn consequenties te maken heeft. Hij beleefde de tegenstelling veelmeer in het halfduister van zijn gevoelsleven, in plaats van in een koel, analyserend, ‘sociologisch’ bewustzijn. In dit opzicht toont de Dickens, die mettertijd een elegant en zorgeloos bestaan leidde en zijn kinderen 200.000 pond naliet, zich eigenlijk in zijn ware gedaante, te weten als petit-bourgeois. - Immers, de ‘kleinburger’ alleen ervaart de contrasten in de samenleving niet als fundamentele eigenschap van het kapitalistisch systeem en heeft daarom ook geen scherpomlijnd klassebesef; hij predikt juist de klassenvrede, ontkent de klasse als hij kan, en droomt schuchter van welwillende hervormingen en geleidelijke verbeteringen - mits zijn ruiten maar niet worden ingeslagen...! Welnu, in Dickens, die met de enorme literaire scheppingskracht en grote gedachtenrijkdom van de artiest ook het sentiment en de vreedzaamheid van de kleinburger in zich had, voltrok zich een ideeënworsteling, die men het best kan omschrijven als de langzame en moeilijke bewustwording van het feit, dat de zieke maatschappij met lapmiddelen niet gebaat is. Krachtens zijn aard voorbestemd tot het huldigen van een maatschappelijke evolutie-leer, werd hij anderzijds door de feiten en verschijnselen zelf wel gedrongen tot een herwaardering van het revolutionnaire begrip in de strijd om menselijke lotsverbetering. Aan het einde van de 50-er jaren beslisten twee dingen gebiedend over het ontstaan van de roman ‘Twee Steden’: het eerste was Dickens' langdurig verblijf in Frankrijk, waar zijn omgang met de Italiaanse vrijheidsstrijder Daniel Manin hem in politiek opzicht vrijwat wijzer maakte; het tweede was de lezing van de ‘Franse Revolutie’, | |
[pagina 106]
| |
het omvangrijke, suggestieve historiewerk van Dickens' vriend Thomas Carlyle, dat grote indruk op hem maakte. Toen Dickens in de winter van 1858 naar Engeland terugkeerde, hadden de verscheidene elementen zich in hem versmolten tot het ontwerp van een roman over de Franse revolutie. Er zal hier nog nader worden gesproken over het literair karakter van dit werk; voorlopig zij vastgesteld, welke sociale en politieke opvattingen Dickens in zijn roman verkondigde, en wat zij zowel in persoonlijk als algemeen opzicht voor hem betekenden. Een historische roman, die louter ontstaat op grond van een aantrekkelijk exotisme, is voor schrijver en lezer een verdovingsmiddel, dat een weeë nasmaak laat. De Twee Steden echter is geboren uit de geestesstrijd van een auteur, wie het niet alleen heilige ernst was met zijn schrijverschap, maar die het historische aangreep als voertuig voor een persoonlijk veroverd inzicht. Een tweede vraag luidt dan ongetwijfeld, in hoeverre Dickens er in is geslaagd, het door hem gestelde probleem bevredigend op te lossen. Voor degene, die het verloop der Franse Revolutie bestudeert, doet zich vaak een moeilijk moment voor, dat voor velen een steen des aanstoots, voor anderen een onvergeeflijke uitspatting, voor een derde groep echter een beslissende, ja, onvermijdelijke fase in de ontwikkeling der revolutionnaire gebeurtenissen betekent - te weten de tijd van de Terreur (Juli 1793 - Juli 1794). En toch is het begrijpen van dit roerig jaar als 't ware de sleutel tot het begrijpen der gehele omwenteling, en betekent een misduiding van de Jacobijnse dictatuur een misvorming van het gehele revolutiebeeld. De inneming van de Bastille (14 Juli 1789) was in hoofdzaak door Parijse arbeiders en handwerkers verricht. De revolutie sloeg snel over naar het platteland, dat op hemeltergende wijze door de grondbezittende adel was uitgeplunderd. De boeren begonnen de kastelen der edellieden te verwoesten. De bourgeoisie, geschrokken door de gevolgen van eigen propaganda, nam de teugels van de revolte snel in handen, schafte de adellijke voorrechten af en verlaagde de almachtige koning tot constitutioneel vorst. De wetgeving van 1791 was een poging van de tot heerschappij gestegen burgerstand, om de revolutie in een ordentelijke bedding te leiden, maar de stroom was te sterk gezwollen en werd eigenzinnig: zowel in Parijs, waar honger en werkloosheid door de burgerij niet werden opgeheven, als op het platteland, waar de burgerij de arme boeren niet vrij maakte, maar hen de privileges deed afkopen, bleef het onweer voortrommelen. Het radicalisme in de omwenteling won meer en meer veld; in Augustus 1792 werd het koningschap geheel omver geworpen, en Lode- | |
[pagina 107]
| |
wijk XVI en de zijnen verloren het hoofd onder de guillotine. Het betekende het einde van de overheersing der grote bourgeoisie: de macht scheen over te moeten gaan op het ‘volk’. Maar er was geen werkelijk volk; er was enkel een vormloze plebejische massa, niet bij machte een georganiseerd bewind te scheppen. De strijd om de revolutionnaire lijn woedde daarom voort in de rijen der burgerij zelf - totdat de kleine burgers, nijver en fanatiek, deugdzaam en ascetisch, de luxueuze grote burgers uit de regering verdreven en hun dictatuur instelden. Het is de periode van de Jacobijnse alleenheerschappij, van Danton, Robespierre, Hébert en anderen. Zij schafte grondig af, wat er van het oude regime nog restte; zij proclameerde de democratische, anti-feodale republiek. Tegelijkertijd onderdrukte deze dictatuur door middel van de zogenaamde ‘Terreur’ de contra-revolutionnaire bewegingen in het land, die van de royalisten enerzijds en die van de oude, burgerlijke ‘gematige’ facties anderzijds. Dank zij dit regime, dat niet voor compromissen te vinden was, kon de revolutie zich staande houden tegenover de buitenlandse interventie, die intussen door de Europese monarchen was begonnen en Frankrijk van alle zijden belaagde; Oostenrijk en Pruisen werden beide verslagen; Engeland alleen bleef onoverwonnen, en zette, onder voorwendsel van ‘strijd tegen de hydra der revolutie’, de economische oorlog tegen de mededinger Frankrijk voort... Twist, verraad en tekortkomingen onder de Jacobijnse leiders schiepen echter alras een gunstige bodem voor de contra-revolutie; de samenzwering van de 9e Thermidor (27 Juli 1794) maakte een einde aan de linkse dictatuur en zette er de uitermate wraakzuchtige van rechts voor in de plaats, die vrijwat meer slachtoffers kostte dan het Jacobijns bewind. De grote bourgeoisie hernam haar heerschappij, de democratische republiek rotte langzaam weg onder de corruptie en onbekwaamheid van de burgerlijke ‘directeuren’, van beursspeculanten, eerzuchtige generaals en moderne kapitalisten, tot het Napoleon Bonaparte in 1799 gemakkelijk viel, zijn eigen militaire dictatuur er voor in de plaats te stellen. Verder dan deze ontwikkeling willen wij in ons beeld niet gaan, omdat Dickens zelf in zijn roman het tijdperk van de Terreur niet overschrijdt. - Waarom is dit nu het tijdvak, dat kritiek en beslissend is geweest voor het hele verloop der revolutie, en waaruit vloeien zoveel latere misvattingen voort? Het is een kenmerk van haast iedere burgerlijke revolutie, dat zij al van haar begin af een aantal elementen in zich bergt, die als het ware tegelijk om verwerkelijking vragen. Zo was er ook in de Franse Revolutie een sterk proletarisch of beter plebejisch element, zoals uit het feit van de be- | |
[pagina 108]
| |
storming der Bastille in 1789 genoegzaam blijkt. Maar dit volkselement in de Franse Revolutie blijkt onrijp, ongeorganiseerd, zich slecht van zijn doelstellingen bewust. Het treedt enkel op als hulpkracht van de grote burgerij, die historisch aan bod was; het verdwijnt naar de achtergrond, zodra deze bourgeoisie in de zadel komt te zitten, ja, het wordt alras de nieuwe tegenstander van de nieuwe heersende klasse. Als de Jacobijnen, de factie der kleine burgerij, met haar vaak begaafde juristen en publicisten er in geslaagd waren, werkelijke invloed te winnen bij het volk, als zij de massa begrijpelijk hadden kunnen maken, wat de instelling van de democratische republiek van het beroemde jaar IV voor handwerker en kleine boer betekende, dan zou de revolutionnaire lijn inderdaad tot in haar consequentie zijn doorgetrokken, dan zou de Terreur zin hebben gehad, en dan had het onmiskenbaar geweld van de Jacobijnse bewindsmannen zijn sanctie verkregen door een volksregering, die Frankrijk tot een vrijer land had gemaakt dan de kort daarvoor ontstane Noordamerikaanse Unie; het zou zich de veroveringsrampen van een Napoleon bespaard hebben, zoals Duitsland bij het slagen van een sociale revolutie, gelijk die in 1932 op til was, zichzelf en heel de wereld de verschrikkingen van het Hitler-regime zou hebben bespaard. Het blijft niet zozeer de tekortkoming als wel de tragiek der Jacobijnen, dat zij met hun hele Terreur slechts een einde, en geen nieuw begin hebben gemaakt. Zij bleven te abstract, hun redenaars en journalisten orakelden over Romeinse deugd en gedroegen zich als wederopgestane klassieken; de bewegingswetten der maatschappij en de beheersing daarvan bleven hun duister. En dat kon niet anders, omdat de stand van de productiekrachten in Frankrijk, waar geen industriële revolutie had plaats gegrepen, de weg tot een dergelijk inzicht en een dergelijke beheersing gesloten hield. De politicus van de Terreur is een idealist, geen concreet maatschappelijk denker. Robespierre, de Onomkoopbare, is opgevoed bij de Stoïcijnse wijsgeren en bij Rousseau, en zelfs Babeuf, die tijdens het reactionnair bewind der Directeuren, in 1796, een nieuwe staatsgreep tot herstel van de volksheerschappij waagt, heeft niets gemeen met een leider van het nieuwe, proletarische type, zoals dat pas in de XIXe eeuw kon ontstaan. Dit alles te doorzien, en te beseffen, dat de Franse Revolutie nooit een volksopstand, maar een door en door burgerlijke omwenteling is geweest, waarin het plebejisch element slechts een ogenblikje voor het voetlicht trad, om te bewijzen, waartoe het al of niet in staat was, kan ons de tweezijdigheid der Jacobijnse dictatuur doen voelen: de Terreur was noodzakelijk als strijdmiddel, om de laatste invloed van monarchie en adel te | |
[pagina 109]
| |
breken; de Terreur bleef negatief, omdat de Jacobijnen het niet verstonden en ook niet konden verstaan, de democratie sociaal en economisch in brede volkslagen te vestigen... Een vaag besef van deze tweezijdigheid spookt overal door de Twee Steden. Voorop sta onvoorwaardelijk, dat Dickens meer dan overtuigd is geweest van het feit, dat de Franse Revolutie niet als een toevalligheid, maar als uitvloeisel van lange jaren vol volksverdrukking en misère moet worden gezien. Men leze slechts zijn beschrijving van de Parijse voorstad Saint-Antoine (hfdst. V van het Eerste Boek), of de satirische stukken waarin hij (in hfdst. II van het Tweede Boek) adel en hof beschrijft. Dat Dickens niet besefte, dat de verdrukking en de misère, waaronder het Franse volk leefde, ten slotte waren te wijten aan de lage stand der onmondig gebleven Franse economie, valt hem moeilijk aan te rekenen. Pas in hetzelfde jaar, waarin Dickens' revolutieroman verscheen, publiceerde Marx zijn Zur Kritik der politischen Oekonomie, in het voorwoord waarvan de vermaarde passage voorkomt over de dialectische samenhang tussen productiekrachten en menselijk bewustzijn. Weliswaar was het Communistisch Manifest toen al 11 jaar oud, maar deze brochure was voor de tijdgenoten vrijwel ondergegaan in de grote stroom van pamfletten en ééndagsgeschriften, waarmee men ook toen reeds gezegend was, en zou pas later haar houdbaarheden bewijzen. Met des te meer bewondering ziet men Dickens tegenover de zaak der Franse revolutie, de ‘roodmutsen’ met hun bajonetten en tribunalen, een alleszins tolerante houding aannemen; en met des te meer respect begroet men in deze van huis uit vreedzame kleinburger de erkenning, dat de rol van het geweld in de geschiedenis misschien toch niet zo verwerpelijk, althans niet zo onverklaarbaar is, als de nette Europeaan dier dagen, inzonderheid de nette Brit, wel meende, al ging Dickens niet zo ver, door het als Marx de ‘vroedvrouw’ van iedere nieuwe maatschappijvorm te noemen. Het hele document van de in de Bastille opgesloten doctor Manette (hfdst. X van het Derde Boek), is een zo uit Dickens overgevoelig en naar gerechtigheid dorstend hart gegrepen motivering van de volkswoede (parallel daarmee lopen ook reeds daarvoor de gebeurtenissen in hfdst. XXII en XXIII van het Tweede Boek, dat de opstand in Parijs en op het platteland schildert), dat hier onomstotelijk vast staat, welk een grondige wijziging Dickens' kijk op de massa sinds zijn 1841 verschenen Barnaby Rudge ondergaan heeft. In 1841, toen Dickens deze eerste van zijn twee historische romans uitgaf, koos hij als onderwerp de zogenaamde Gordon-opstootjes, de woelingen van de Londense ‘mob’ in 1774, pro- | |
[pagina 110]
| |
duct van jarenlange ellende van het Engelse lompenproletariaat, die een uitbarsting vond in anti-Roomse uitspattingen. Dickens schilderde hier de tomeloze massa onsympathiek en afschrikwekkend. In de roman Twee Steden krijgt de massa-beweging niet slechts een verklaring, maar in de meeste gevallen zelfs een rechtvaardiging. Men kan er daarbij gerust van afzien, dat Dickens in een vrijwel onuitroeibare behoefte aan het groteske en gechargeerde, een aantal Parijse volkstypes oproept, die nagenoeg gedrochtelijk en in elk geval onbestaanbaar zijn; dat hij geen ogenblik meedeelt, hoe Frankrijk tijdens de Terreur door buitenlandse, reactionnaire vorsten en huurlegers wordt bedreigd, waardoor hij voor het sansculottisme, dat hij zich nu in de met bloed bespatte straten van Parijs laat uitvieren, de bondigste en steekhoudendste verklaring misloopt. Schrijven wij zelfs een deel van de door hem geschilderde excessen en bloederigheden op zijn (echt Engelse) voorkeur voor griezeling en een romantische inslag van onbewust sadisme: geheel in het reine komen met de Terreur ken Dickens niet. En dit ligt voor de hand: hij heeft van de gang der revolutie geen heldere voorstelling - ondanks het feit, dat zijn vriend Carlyle (die er zelf niets van begrepen heeft) hem daaromtrent een ‘wagenvol’ boeken ter voorstudie zond, - omdat hij nooit de liberaalgezinde kleinburger in zichzelf verloochenen kon, voor wie het een mysterie bleef, dat de dramatische jaren 1793-'94 in Frankrijk een stukje schrille klassenstrijd te zien gaven. Om dezelfde reden begrijpt Dickens ook niet, dat de Terreur, in de verdedigingsoorlog tegen buitenlandse interventen, zelfs een wapen tot redding van Frankrijk heeft betekend. Dickens deinst in laatste instantie terug voor het volledig aanvaarden van de Terreur. Hij ziet alleen, dat er krachtdadig is opgetreden; het schijnt hem dan al niet meer te interesseren, tegen wie, en hij gaat zelfs zover, dat hij ergens onnozele naaistertjes als slachtoffers van de Jacobijnse dictatuur onder de valbijl laat slepen. Het feit, dat de ‘roodmutsen’, de bevolking van de Parijse voorstad Saint-Antoine, zich slechts schijnen te vermeien in terechtstellingen, is hem blijkbaar - en hier blijkt vooral de invloed van Carlyle - een voldoende reden, de volksrechtspraak te schilderen met de sombere en overdreven toets, waartoe zijn melodramatisch gekleurd talent graag zijn toevlucht nam. Dit alles bewijst veel. Het bewijst, dat Dickens weliswaar zijn geloof in de aristocratie en het koningschap als legitieme machten verloren had, maar dat hij ook geen voldoende vertrouwen had in de kracht van het volk. Hij kon niet meer achteruit, - hij kon nog niet vooruitzien. De kleinburger in hem zat gevangen ‘tussen twee ijzeren tangen’ - en het schijnbaar hopeloze van die positie verklaart niet enkel Dickens' toe- | |
[pagina 111]
| |
nemend pessimisme, maar ook, waarom de schildering van de massa in Twee Steden tweeslachtig is, beheerst wordt door sympathie en weerzin, en dus niet bevredigend werkt. Deze tweeslachtigheid spreekt zeer duidelijk in de psychologie van de revolutionnaire, consequente terroriste Madame Defarge, die met een mengeling van bewondering en afschrik door Dickens ten tonele wordt gevoerd; de tweeslachtigheid komt nog eens, in de aanhef van het laatste hoofdstuk, leerzaam tot uiting in de samenvatting van de Terreur, die Dickens daar ontwerpt en die te interessant is, om niet even aan te halen: Langs de straten van Parijs hotsen de dodenkarren, hol en knersend. Zes wagens dragen de wijn van de dag naar La Guillotine. Alle verslindende en onverzadigbare monsters, gefantaseerd sinds de fantasie zichzelf kon boekstaven, zijn tezaamgekomen in deze ene verwezenlijking, Guillotine. En toch is er in Frankrijk, met zijn rijke verscheidenheid van bodem en klimaat, geen halm, geen blad, geen wortel, geen twijg, geen peperkorrel die rijp wordt onder levensvoorwaarden, zekerder dan die welke deze gruwel teweeggebracht hebben. Plet de mensheid opnieuw uit haar voegen, onder soortgelijke hamers, en ze zal zich in dezelfde folterende gestalten wringen. Zaai opnieuw het zelfde zaad van roofzieke losbandigheid en verdrukking, en het zal zeker in overeenstemming met zijn soort dezelfde vruchten leveren. Geen twijfel - Dickens heeft het goed recht der revolutie erkend, en daarmee menige deftige en gezeten lezer van zijn roman de stuipen op het lijf gejaagd. Hoe men ten slotte moge oordelen over de voorstelling, die hij van de Franse Omwenteling geeft, als sociale en politieke daad is deze roman in het jaar Onzes Heren 1859, in het Engeland van Victoria en Albert, een moedig gebaar geweest, een kennelijk sprekend bewijs van de oprechtheid van de gewetensstrijd, die zich in Dickens voltrok. Juist van een gewetensstrijd: want bij deze schrijver gaat ieder levensmoment, ook het politieke en maatschappelijke, door het gemoed, alvorens het zijn plaats krijgt in het kunstwerk. Dit geeft ongetwijfeld een achtergrond aan de ‘Twee Steden’, die de historische tekorten door een rijke menselijkheid goed maakt, en laat ons ook begrijpen, wat Dickens in het voorwoord uitspreekt: Ik heb al wat in deze bladzijden beleefd en geleden wordt in zoverre tot werkelijkheid gemaakt, dat ik het zeer zeker in mijzelf beleefd en geleden heb. | |
[pagina 112]
| |
Dickens, geboren in 1812, was 47 jaar oud, toen hij zich zette tot het schrijven van de Twee Steden. Hij bevond zich juist op dat hoogtepunt van kunstenaarschap, waarin de scheppende functies nog sterk genoeg waren, om het aanzijn te geven aan romans, die tot de belangrijkste van zijn oeuvre behoren. Anderzijds doen zich reeds voortekenen gelden van een vermoeienis, die Dickens nog enkele malen met alle krachtsinspanning zou overwinnen, om daarna het auteurschap er vrijwel aan te geven en zich op het houden van lezingen te werpen. De ‘Twee Steden’ staan dus in meer dan één opzicht op een kritiek kruispunt van zijn schrijversloopbaan. Dickens had als schrijver niet een overmaat van ‘vorming’ genoten. Hij was, door de omstandigheden gedwongen, al vrij vroeg tot het hanteren van de pen geraakt, en dezelfde omstandigheden, eenmaal aanvaard, brachten hem van het ene boek naar het andere, en van de ene verplichting tot de volgende, zonder dat hij zich veel tijd veroorloven kon, bizondere aandacht te besteden aan een zorgvuldige, ook vormelijke, afwerking van zijn boeken, of zich te verzekeren van de culturele verdieping, die het eigendom was van de meesten zijner schrijvende tijdgenoten. Niet aan een universiteit of door studiereizen opgevoed, jong in het leven gestoten, schreef hij, zoals hij gebekt was: spontaan, zonder veel zelfcritiek, voor de vuist weg, volslagen afgaand op zijn kennis van mensen en toestanden, die inderdaad in de harde practijk opgedaan, maar daardoor ook enorm rijk was. Dit betekent natuurlijk niet, dat hij onwetend was: hij had zeer veel gelezen en ook geleerd, vooral van de 18de-eeuwse zedenroman, daarbij het schelmen- en griezelgenre niet verwaarloosd, en veel opgestoken voor de schepping van zijn types van het toneel, waarvan hij een hartstochtelijk liefhebber was niet alleen, maar waarvoor hij zelf in zijn jeugd een paar kluchten schreef. Ook als begaafd dilettant voerde hij zelf met zijn kinderen en huisvrienden toneelstukken op, en zijn lezingen waren bijna voordrachtstournées, waarvan hij steeds doodop terugkwam. Nu had het toneel in Dickens' romantische dagen één schaduwzijde, die ook de schaduwzijde van 's meesters boeken is geworden: het was melodramatisch in merg en been. Ook bij Dickens is melodramatiek een tweede natuur geworden. Hij had weinig gevoel voor wat men ‘harmonie en evenwichtigheid’ zou moeten noemen; hij miste als kunstenaar soberheid, tucht, eenvoud. Daar staat echter onmiddellijk zijn grote levendigheid tegenover, zijn onuitputtelijke vindingrijkheid in het scheppen van karakters, die hij te voorschijn tovert, de ongehoorde improvisatiekracht, waarmee hij zijn romanfiguren van de ene verwikkeling in de andere stort, zonder zich er | |
[pagina 113]
| |
veel om te bekommeren, of de bijpersonen de hoofdgestalten soms wegdringen, waar het licht te schel of de schaduw te zwart valt... Kortom, Dickens' grote charme als schrijver ligt in de kolossale weelderigheid van de verbeelding en een onbegrensde zin voor het menselijk-groteske, dwaze, markante en zonderlinge. Jackson, Dickens' marxistische biograaf, wiens boek ik hierboven noemde, onderscheidt in zijn ontwikkeling als kunstenaar drie phasen, welke, naar Jackson meent te zien, de weerspiegeling vormen van drie ‘politieke’ perioden in Dickens' leven. In de spontane en omvangrijke scheppingslust van Dickens' jeugdwerken, waarin de lach overheerst, ziet hij het algemeen optimisme weerkaatst, dat het leven van de vooruitstrevende burgerij in Engeland na de kieswethervormingen van 1832 kenmerkte; in de ‘kwasirealistisch-romantische’ romans van de tweede periode, waarin ook de meeste Kerstverhalen werden geschreven, is reeds een neiging tot een grimmiger kijk op een nog weinig verbeterde samenleving waar te nemen; de derde periode, tijdens welke de Twee Steden is ontstaan, is die van de nederlaag-gevoelens, welke de Britse radicalen (linkse liberalen) in de jaren '50 en '60 der vorige eeuw benauwden, en die aan Dickens' laatste boeken mede de norse en zware toon van mistroostigheid verlenen. Hoe zich dit pessimisme in ons geval deed kennen, meen ik hiervoor uiteengezet te hebben. Is dit de ideologische ontwikkeling, die door Dickens' oeuvre loopt, en deze in min of meer uiteenvallende groepen deelt, er is daarnaast ook een artistieke en romantechnische ontwikkeling bij hem te bespeuren, die tred houdt met de politieke. De jeugdwerken blinken uit door spontaneïteit en overdaad der verbeelding, door welke een stukje levenskracht van het merry old England bemoedigend naklinkt. Dickens deinst voor geen moeilijkheid terug, hij lacht om de voorzichtige critieken, die men zijn talent wijdt, en zijn zelfvertrouwen en onstuimig gevoel van kracht uiten zich volop in zijn werkwijze: zonder moeite vindt hij zijn karakters, hij hanteert met mensen en gebeurtenissen, dat het een lieve lust is, en vergeet voor de aantrekkelijkheid van de ene episode bijna, wat hij in de voorgaande heeft gezegd. Van een met overleg opgezette intrige is geen sprake. Als een reeks van theatertafrelen, de ene burlesker dan de andere, ontrolt zich het werk voor de ogen van de toeschouwer. ‘Ik zie alles, wat ik beschrijf,’ zegt hij zelf, en hij draagt deze oog-indruk volledig op de lezer over. De tweede periode, waarin dit optimisme een knak krijgt, wordt qua romantechniek reeds veel meer beheerst door een vooraf ontworpen of | |
[pagina 114]
| |
geïnspireerde opzet. De thema's wisselen met de vorm: het overdadige en fantastische versobert en maakt plaats voor een bewust scheppen van karakters. Het is het begeleidingsverschijnsel van de door Dickens gedane ontdekking, dat het bezit van rijkdom in handen van een minderheid een corrumperende invloed op maatschappelijke toestanden uitoefent; karakteristiek hiervoor zijn Dombey en Zoon, en David Copperfield, het laatste Dickens' lievelingsroman. Tegenover de corruptie van de bezittende klasse, waarvan Dickens het sociaal mechanisme overigens meer ried dan doorzag, stelt hij de eenvoudige, onbedorven mens der lower classes, in wie het goede altoos latent aanwezig is, en dat hij op beslissende momenten steeds aan het licht doet treden. En hij doet dit, door zijn vorm te veranderen en terug te grijpen op de realistische schrijftrant van de 18de eeuwse Engelse roman, waarvan Fielding en in Dickens' ogen vooral Smollett de meesters waren; terwijl hij daarnaast, als resultaat van zijn lectuur der schelmenromans, het bizarre schetsen van losse tafrelen verwisselde voor een meer overwogen en samenhangende ontwikkeling der gebeurtenissen. Weliswaar bleven ook hier bepaalde litteraire trekken - de neiging tot het dwaze, caricaturale, tot het oproepen van zeer vele figuren, die zich soms op de voorgrond verdringen - aanwezig; maar de typering der hoofdpersonages is al minder een aangelegenheid van de onbekommerde, doelloze fantasie, maar wordt gebruikt als vormgeving van het wereldbeeld, dat Dickens al schrijvend en scheppend ontwikkelde. Langs deze weg van bezinning in het werk zelf komt Dickens tot de eigenlijke inkeer, de met grimmig realisme gedrenkte derde periode, waarin de tragisch-pessimistische positie van het Britse radicalisme haar neerslag krijgt. Moeilijke Tijden, Verlaten Huis, Grote Verwachtingen zijn karakteristieke romans uit deze periode, welke ons hier het meeste belang inboezemt, omdat aan de ingang ervan ook de roman ‘Twee Steden’ valt. Als zovele van Dickens' geschriften verscheen deze roman allereerst in feuilletonvorm, en wel in het door de schrijver in 1859 gestichte tijdschrift All the Year Around. Het feit van deze publicatie in afleveringen heeft de uitwendige vorm van Dickens' romans natuurlijk sterk beïnvloed. Soms zelfs verschenen zij in wekelijkse vervolgen, zodat er tijden waren, waarin hij minder dan zes dagen voor zich had, om het volgende gedeelte te schrijven, en soms zelfs - bij ziekte of huiselijke crises - de voortzetting een tijdlang diende te onderbreken. Dickens zelf was zich van deze stilistische tekortkomingen in zijn romans maar al te zeer bewust... vooral met het klimmen der jaren, niet in 't minst door hun tegenstelling tot de boeken van vrienden en tijdgenoten als Bulwer Lytton, George Eliot, Thackeray | |
[pagina 115]
| |
en later Wilkie Collins - auteurs, die hem op heel ander terrein gelijkwaardig waren, of hem alleen in de beheerste, ‘academische’ bouw van hun werk overtroffen. Het feit, dat de details bij hem de intrige zozeer overwoekerden, dat hij niet door zijn opzet, maar uitsluitend door de bewerking van de stof wist te boeien, zat de ouder wordende Dickens heel erg dwars. Reeds éénmaal had hij aan deze gevaarlijke gevoelsrijkdom van de vorm pogen te ontsnappen, door zich te binden aan een historisch gegeven - het reeds vermelde Barnaby Rudge van 1841. Het resultaat was, dat zijn personages er iets kunstmatigs door kregen, en als soortgenoten van de in het laboratorium geboren Homunculus uit Goethe's Faust een niet geheel zelfstandig bestaan vermochten te leiden. Toen Dickens zich in 1859 tot het schrijven van de Twee Steden zette, wist hij, dat het iets geheel anders zou moeten worden dan Barnaby Rudge, en wel een feitenroman, zoals hij het zelf uitdrukte, een werkstuk, waarbij de intrige allesoverheersend zou moeten zijn. De hoofdpersonen zouden hun eigen aard en karakter meer tot uitdrukking dienen te brengen door wat zij deden en lieten dan in de dialoog. ‘Twee Steden’ is ook het enige boek van Dickens, dat hij zelf een ‘vertelling’ (A tale) heeft genoemd. Voor het broeiende, donkere en brede coloriet van de romanstijl is niet alleen Dickens' eigen melodramatisch ingesteld talent verantwoordelijk. Veel is er in hem blijven hangen van de lectuur van Carlyle's French Revolution. Dickens poogde in zijn roman na te doen, wat volgens hem Carlyle in het historische had gepresteerd, ook al staan wij thans uiteimate skeptisch tegenover Carlyle's historiebeschrijving, die naar onze normen meer weg heeft van bellettrie dan van wetenschap. Voor het bereiken van eenzelfde effect echter had Dickens zich voorgenomen, geen humor in de roman toe te laten. Geheel aan deze stelregel ontsnappen kon hij niet; in de figuren van de Engelse huishoudster miss Pross en in de lijkenopgraver Jerry (‘de heer Jerry Cruncher’) kruipt het humorbehoevend bloed bij Dickens, waar het niet gaan mag. Maar in grote trekken kan men zeggen, dat Dickens' voornemen tot zware ernst in de roman is verwezenlijkt: bij het serieuze van de historie (die Dickens nooit betrekkelijk en dus ironisch vermocht te zien) pasten de door hem opgeroepen gevoelens: doodsangst, liefdesemotie, waanzin, wraakzucht, bloeddorst, opoffering... Het resultaat van Dickens' gespannen arbeid is een ontegenzeglijk grote roman, misschien gedragen door een ‘geniale kunstmatigheid’, zoals een Engels criticus het heeft gezegd, maar dan toch geniaal, haast op iedere bladzijde boeiend door een meesterlijke verhaaltrant. De dichter Swinburne heeft Dickens' Twee Steden het boek genoemd, dat het knapst en meest drama- | |
[pagina 116]
| |
tisch was opgebouwd van al zijn meesterwerken, en dat oordeel geldt tot op de huidige dag. De intrige - Dickens' zwakke punt - is hier van een haast krampachtige vernuftigheid; het steeds tegenover elkaar stellen van het Londense en het Parijse milieu is ‘kunstmatig’, o ja - maar daarom niet minder bewonderenswaardig als haard van litteraire en gevoelsspanningen. Zoals alle onderdelen van het werk in elkaar grijpen, zoals er geen enkele scène in voorkomt, of zij bevat de kiem voor een later gebeuren, zoals er geen persoonlijke trek en eigenschap in wordt vermeld, of deze is dienstig tot een verwikkeling of een oplossing van volgende feiten, zo is het hele patroon van de historische gebeurtenissen verweven met de directe lotgevallen der hoofdpersonen op een wijze, die nog steeds verbluft. Dat de zo zorgzaam beraamde structuur van deze historische roman, die om velerlei redenen een belangrijke plaats in Dickens' schrijversontwikkeling inneemt, wemelt van zijn stilistische eigenaardigheden, pleit tegelijk voor het feit, dat er nog vele spontane krachten in de schrijver aan de totstandkoming van het werk heben bijgedragen. Door en door Dickensiaans en door en door Brits blijven zijn beschrijvingen van Londen (een goed voordeeld daarvan die van Tellson's Bank, hfdst. I van het Tweede Boek), critisch en sarcastisch als in de zedenromans; Dickensiaans is de zonderlinge humor, waarmee Dickens telkens en onverhoeds verrast en die de auteur van de Pickwick Papers verraadt. Van minder overtuigingskracht voor de hedendaagse lezer is de sentimentaliteit, waartoe Dickens trots vele goede voornemens steeds weer vervalt, en waarvan men in hfdst. VI van het Tweede Boek kan huiveren, waar Lucie Manette haar in de Bastille waanzinnig geworden vader terugvindt. Sentimenteel beschreven is de opoffering van Sydney Carton, trouwens de hele figuur is niet vrij van gezwollenheid en onnatuurlijk pathos. Draaglijker valt het de lezer in de 20ste eeuw, die zijn deel van mystery-novels heeft gehad, de griezel-avonturen te beleven, wanneer de heer Jerry Cruncher bij nacht en ontij naar lijken graaft, om ze aan de anatomen der hospitalen te verkopen, die anders niet aan studiemateriaal kunnen komen (hfdst. XIV, Tweede Boek). Heeft Dickens zich bij zijn hoofdpersonen kennelijk gehoed voor het vervallen in de caricatuur, zijn typering van het Parijse straatvolk tijdens de Terreur krijgt, juist omdat hij de historische rol van de Terreur tweeslachtig benadert, onwaarschijnlijke en onbewust vervalste trekken, bijv. in de figuur van het revolutionnaire jurylid Jacques de Derde, die eeuwig op zijn vingers knauwt en eeuwig ‘krast’ in plaats van spreekt. Het best gelukt is zonder | |
[pagina 117]
| |
twijfel het litterair portret der Defarge's, man en vrouw, die in de roman zulk een belangrijk aandeel hebben in de volksopstand. Thérèse Defarge is bij Dickens geworden tot een karakter van strijdbare onverzettelijkheid, een bezeten gestalte, die men niet licht vergeet, alhoewel men zich toch bewust blijft van de eenzijdigheid, die soms met Dickens' karaktertekening gepaard gaat. Men moet eigenlijk steeds iets van de schurkachtigheid of braafheid van Dickens' personages afdoen, wil men ze in zuivere menselijkheid voor ogen krijgen. Herhalingen met de bedoeling, zekere situaties in het hoofd van de lezer te prenten, vormen ten slotte voor Dickens een welkom literair hulpmiddel, dat waarschijnlijk meer tot de lezers van zijn tijd heeft gesproken dan het tot ons doet. Zo heeft Dickens als kunstenaar zijn zwakke zijden; naast het meeslepende en echte blijven overgevoeligheid en godzaligheid zijn beeldvorming vertroebelen, en het kindersterfbed, dat voor Dickens' zieleleven blijkbaar een diepgaande symbolische betekenis heeft verkregen, ontbreekt ook in de roman Twee Steden niet. Maar er blijft in al deze boeken steeds oneindig meer, dat positief is, zelfs uit een oogpunt van vakmanschap. Soms stuit men op filmische beelden, zoals de beschrijving van de vlucht der aan de Terreur ontsnapten uit Frankrijk (hfdst. XIII van het Derde Boek). Hier is bijna sprake van een geniaal vooruitgrijpen op de gedrongenheid van expressie, die bij onze ‘modernen’ tot manier en formaliteit vervallen is. De eindindruk van Twee Steden zal. hoe men het keert of wendt, nog lange tijd die van een interessant en belangrijk kunstwerk blijven, juist, omdat het wortelt in echte menselijkheid en een voor de schrijver levend probleem. Dit geldt overigens voor alle romans van Dickens, wiens grootheid in onze tijd van herwaardering der klassieken zich doorlopend bevestigt; dit is ook de verklaring voor de Dickens-renaissance, die men thans inzonderheid in de Angelsaksische en Slavische landen kan waarnemen, en die nu ook in Nederland feit is geworden door de nieuwe uitgave van zijn Verzamelde Werken door ‘Het Spectrum’, een gebeurtenis, die men met instemming en erkentelijkheid begroet. |