De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
P. Geyl
| |
[pagina 88]
| |
zeventiende eeuw en allebei een deel of vijf zes tellend. ‘Hij was zwak, vermagerd en bijna blind’, aldus Lord Acton, ‘Hij nam afscheid met vriendschappelijke ontroering en ik vreesde dat als ik weer van hem hoorde, het de tijding van zijn dood zou zijn.’ In plaats daarvan kwamen toen nog weer een aantal delen van een Weltgeschichte, die in de middeleeuwen bleef steken, toen de oude man in 1886, in zijn eenennegentigste jaar, overleed. De eerbied voor zijn prestatie was algemeen. Er bestaat op het gebied van de geschiedschrijving nauwelijks een tweede die zo'n ontzag kan inboezemen. Maar niet iedereen gaf zich gewonnen en Acton in het bizonder liet zich al heel koel uit. Zijn werk, zegt hij, is ongeëvenaard omvangrijk; en, ook dit erkent Acton, er is een ongeëvenaarde invloed van uitgegaan. ‘Hij is de vertegenwoordiger van het tijdvak dat de moderne geschiedbeoefening heeft zien geboren worden. Hij heeft haar geleerd kritisch te zijn, en kleurloos, en nieuw...’ Het woord kleurloos duidt al niet op geestdrift. En hoor verder: ‘Ranke nam zich van meet af aan voor, om zonder afdwaling en met stipte zelfonderdrukking en overgave, zijn autoriteiten te volgen. Hij besloot de dichter, de patriot, de godsdienstige of politieke partijganger uit te bannen, geen zaak voor te staan, zelf uit zijn boeken te verdwijnen, en niets te schrijven dat zijn eigen gevoel strelen of zijn persoonlijke overtuiging doen blijken zou.’ ‘Zelf uit zijn boeken te verdwijnen’ - gaat voor Ranke dan dus toch niet op, wat ik zoëven als een onvermijdelijk verschijnsel stelde, dat namelijk in iedere historische voorstelling de waarheid ons met bijmenging van een persoonlijk element wordt opgediend? Men kan dezelfde trek bij Ranke opmerken en bewondering in plaats van geringschatting of ergernis aan den dag leggen. Zo bijvoorbeeld Allard Pierson, onze negentiende-eeuwse denker, die aan Macaulay ‘de kroon van alle gaven’, namelijk ‘volledige vrijheid van geest’ ontzegt, juist omdat hij zich in zijn geschiedverhaal op de voorgrond dringt met waardeschattingen volgens zijn eigen, dat wil zeggen de negentiende-eeuwse liberale, maatstaven; en daartegenover stelt Pierson dan Ranke, bij wie die vrijheid zich ‘openbaart in een kritiek, die in de eerste plaats niet goedof afkeurt, maar kenschetst en rangschikt. Middendoor tussen voorliefde en weerzin zoekt zij haren bondgenoot in oprecht medegevoel.’Ga naar voetnoot1 Pierson heeft het hier inderdaad over dezelfde trek bij Ranke, als die het vijandige commentaar van Acton uitlokte. Maar hij formuleert het wel heel anders en elimineert diens persoonlijkheid geenszins uit zijn werk. | |
[pagina 89]
| |
Want ‘kritiek oefenen, kenschetsen en rangschikken, medegevoelen’, - dat is niet het werk van een robot, maar van een mens. En er is naar mijn mening geen twijfel aan, of Pierson stelde het juister. Acton, fanaticus van het zedelijk oordeel als hij was, kon aan deze trek in Ranke's werk geen recht doen. Ranke is wel degelijk in zijn werk te vinden, en de geschiedenis die hij in ons in zijn meer dan vijftig delen geschonken heeft, is niet een dorre mededeling van feiten zonder zin of bedoeling. Het wordt alles beheerst door een machtige, en een zeer eigen, geest. Die geest was wel heel anders, en hij was gedrenkt in een heel andere tijdstroming, dan die van de rationalistische en radicale schrijvers tegen wie Ranke zich in zijn jeugd al gekeerd had met die befaamde leus van niet te willen rechter spelen, van enkel maar te willen vertellen hoe het zich had toegedragen. Van de vertegenwoordigers daarvan, de radicalen, noem ik in Duitsland alleen Schlosser, wiens traditie nog bij het leven van Ranke werd voortgezet door Gervinus. Schlosser keek op het menselijk gewoel neer uit de hoogte van zijn verlichte idealen. Hij deelde lof en blaam uit, dat was voor hem de taak van de geschiedschrijver. De Divina Commedia stelde hij zich ten voorbeeld. Net als Dante verwees hij de groten dezer aarde in overeenstemming met hun gedragingen naar de hemel of naar de hel - en verreweg de meesten naar de hel! Een Frans radicaal, Laboulaye, sprak geheel in deze geest, toen hij Ranke zijn tekortschieten verweet (in 1852) en vaststelde dat de historicus een rechter (of eigenlijk: een officier van justitie) moet zijn, om te beschuldigen uit naam van het verdrukt verleden en in het belang van de toekomst. Ook Macaulay (in het derde kwart van de eeuw zo dikwijls met Ranke genoemd als de grootste geschiedschrijver van Europa) behoorde tot die geestesrichting, die door Ranke's invloed weldra wat ouderwets zou aandoen. Voor hem kwam alles aan op de Vooruitgang. Niet een absolute zedelijkheid zoals bij Acton, maar de vraag of een historische figuur of een historische daad de Vooruitgang gediend had, verschafte hem een maatstaf. Een maatstaf om mee te oordelen in ieder geval. En dan te oordelen van het heden (van zijn heden) uit. De àndere geschiedschrijving van Ranke nu wortelt in een andere wereldbeschouwing. Tot op zekere hoogte was die een tijdverschijnsel. Romantiek is een heel moeilijk te omlijnen begrip, maar de term is onmisbaar. De reactie tegen het rationalisme van de achttiende eeuw is er een essentieel deel van. Maar als men de vormen nagaat, waarin die reactie zich uiten kon, vindt men een soms verwarrende verscheidenheid. Romantiek? | |
[pagina 90]
| |
Men denkt aan het zich verdiepen in de eigen zielservaringen, het botvieren van alle hartstochten, het zich wegdromen in idealen of fantasieën. Maar ook het zich losmaken van de generaliseringen of abstracties van het redenerend intellect om de werkelijkheid in haar veelvuldige verschijningsvormen op zich te laten inwerken, ook dat behoort tot de Romantiek. En het is door dat laatste dat zij zo ongemeen vruchtbaar geworden is voor de wetenschap, en speciaal in Duitsland. Zij heeft de belangstelling voor het individuele, het eigene, van gemeenschappen zowel als van mensen, verlevendigd. En het is bij die grote geestesbeweging, die de rechtswetenschap en de taalwetenschap en heel het denken over mens en wereld vernieuwd heeft, dat Ranke thuis hoort. Het begrip van organische, in het wezen der dingen gegronde samenhang, van continuïteit, had zich van die generatie meester gemaakt, en het verleden kreeg zijn eigen, zijn onvervangbare, evenwaardige werkelijkheid. In de historische rechtschool (en de grote man daarvan, von Savigny, was Ranke's oudere vriend) werd de tegenstelling tussen het geldende (of positieve) en het wenselijke recht, tussen het werkelijke en het ideale, niet erkend: het historisch gegroeide was waardevol en bestaande tegelijk. Men ziet hierin opgesloten diezelfde schroom tot oordelen volgens 't zij rationele of morele standaarden, die voor Ranke zo kenmerkend is. Maar het is ook duidelijk, dat zo'n geesteshouding niet louter neutraal is, en een door haar beheerste beschouwing van het verleden dus ook niet louter objectief, maar dat zij positieve implicaties inhoudt, en dan wel conservatieve. De radicalen voelden zich vrij staan tegenover het verleden, zij critiseerden het lustig om zo de geesten rijp te maken voor hervorming van het bestaande. De aanhangers van de oppositie daartegen, die in reactie tegen de Franse Revolutie machtig geworden was, voelden zich met het verleden verbonden, zij aanvaardden het als grondslag voor het bestaande, dat zij óok aanvaardden. Onthouding van kritiek was dus geen bewijs van een gebrek aan overtuiging. Het was de uiting van een overtuiging. Dat Ranke tegenover de grote problemen van staat en maatschappij niet onverschillig stond, niet als een mechanisch registrerend geheugen, had hij in de jaren dertig bewezen, toen hij de Historisch-Politische Zeitschrift redigeerde - of liever: volschreef. Ranke, die als onderdaan van Saksen geboren was, maar in 1815 met zijn geboortestreek bij Pruisen getrokken, had daar, in het zoveel grotere land, snel carrière gemaakt. Hij was al jong hoogleraar te Berlijn, werd toen door de Pruisische regering uitgezonden op die befaamde studiereis in Oostenrijk en Italië, waar hij zwelgde in de nog onontgonnen rijkdommen der archieven, en na zijn thuiskomst droeg | |
[pagina 91]
| |
men hem toen de redactie op van dat tijdschriftje, dat de Pruisische regeringspolitiek tegen de liberalen en hun theorieën van constitutie en parlement verdedigen moest. Ranke deed dat gematigd, maar met principiële vastheid. Twee opstellen, van 30 of 40 bladzijden elk, zijn van wat hij in de Historisch-Politische Zeitschrift schreef, befaamd gebleven, en het zijn ook wel waarlijk meesterstukjes. In Die groszen Mächte geeft Ranke een historisch overzicht van het machtsspel der toen ogenschijnlijk voor altijd heersende vijf Europese mogendheden, met de bedoeling te doen uitkomen hoe 't door een even wicht beheerst wordt. Het heeft een ratio ook: elke staat streeft uit zijn aard naar macht en helpt zo, in rivaliteit en botsing met de andere, de Europese gemeenschap en cultuur in stand houden. De oorlog is de vader der dingen, zoals de Griekse wijsgeer al zei. In Das politische Gespräch gaat het over de natuur van de staat en over de verhouding tussen hem en zijn onderdanen. De essentiële eigenheid, een geestelijke kwaliteit, van elke staat tegenover alle andere, dat is een hoofdmotief. Daarom kunnen hervormingen niet volgens abstracte redenering op alle toegepast of door de één van de ander afgekeken worden. Gedachten Gods' zijn de staten. De enkeling leeft zijn leven in volheid slechts door de staat waartoe hij behoort. Actieve deelneming zoals in kiesrechtlanden is onnodig. Ook de Pruisische burger heeft zijn vrijheid, in de spontane toewijding van zijn krachten, in de vrijwillige onderschikking van zijn wil, aan de staat. Met deze denkbeelden stond Ranke vierkant in de reactie tegen de Franse Revolutie, die niet alleen in Duitsland maar ook in Frankrijk en Engeland verscheiden belangrijke denkers bezielde. Dat er veel gevaarlijks in die denkbeelden school, behoef ik wel niet te zeggen. Men zal in wat ik aanhaalde reeds wel de aanloop tot loutere machtspolitiek, tot totalitarisme zelfs, hebben opgemerkt. Maar laat mij daartegenover stellen dat Ranke's geloof in de Europese gemeenschap oprecht was, en evenzeer in de verscheidenheid der nationale culturen, die de rijkdom der Europese cultuur verzekeren moest. Bovendien geloofde hij even oprecht, en even naïef kan men zeggen; - welk ander woord past bij zijn geloof in de heilzaamheid van strijd tussen de staten en in de eeuwigheid van dat evenwicht dat alle conflicten in toom hield? - hij geloofde even oprecht en even naïef in de goede bedoelingen van de Pruisische regering, over wie hij persoonlijk ook bepaald geen klagen had; hij geloofde in haar ijver en bekwaamheid om de belangen der ganse gemeenschap te behartigen. | |
[pagina 92]
| |
Wij zien Ranke dus gegrepen door een grote geestesstroming van zijn tijd. Wij merken daarbij op dat zijn loopbaan onder de schuts van de Pruisische regering hem bevestigen moest in de conservatieve stemming, die met de nieuwe beschouwing van de mens en van de geschiedenis samenging. - Was er toch niet nog wat anders, iets dat dieper in de persoonlijkheid wortelde, iets individueels? Von Sybel, zijn leerling en later criticus, zei: de aesthetische zin. Inderdaad, men kan zich voorstellen dat de pure lust in het schouwspel en in het verbeelden daarvan een bevrediging schenkt, die nauwelijks meer aandacht laat voor de vraag van goed of slecht, van heilzaam of funest. Ik geloof zelfs dat bij Ranke deze factor meetelde. Maar ze reikt in de verste verte niet toe om zijn verschijning als historicus te verklaren, ze zinkt in het niet bij een andere. Die andere factor, dat was het mystiek getint geloof, dat hij uit zijn Lutherse familie-traditie meebracht. Daarin had bij hem die aanvaardende beschouwing van de lotgevallen der mensheid een grondslag. Hij aanvaardde, omdat hij in het op- en ondergaan van historische krachten, van de ideeën strevend naar verwezenlijking en voor hun volledige triomf ontaard en door andere verdrongen, ‘die Geschicke Gottes in der Welt’ ontwaarde. Dat was voor hem het nimmer verflauwend genot van de studie, niet de streling van zijn schoonheidsgevoel alleen, maar de benadering van Gods bestel. Reeds in een brief van 1820 schreef hij het: ‘God woont, leeft, is waarneembaar in heel de geschiedenis. Iedere daad getuigt van hem, ieder ogenblik verkondigt zijn naam, maar vooral doet dit de samenhang der geschiedenis.’ Dat laatste is opmerkelijk. Reeds toen dus geen blijven stilstaan bij het kleurige tafereel. Een zoeken naar de samenhang, naar de zin. En daarbij toen en altijd, want ik zou dozijnen uitspraken kunnen citeren, de gedachte dat de historicus op Gods spoor werkt. ‘De onuitsprekelijke zoetheid’, zegt hij, ‘van deel te hebben aan de goddelijke kennis.’ Wordt het niet duidelijk dat men een caricatuur van Ranke geeft, wanneer men zijn ‘wie es eigentlich gewesen’ voorstelt als een aanwijzing van het ware doel van zijn onvermoeide arbeid? Dat was maar de sleutel tot het mysterie, en het verleende daar trouwens geen volledige toegang toe, enkel een blik, een eerbiedig, een huiverend ‘Ahnen’. In die heilige dienst wilde Ranke, als het kon, zijn persoonlijkheid verzaken: o hoogste geluk! schrijft hij in zijn dagboek, in de ware taal der mystiek. Op het allerlaatst nog, in de voorrede tot de Weltgeschichte ‘Ich möchte mein Selbst gleichsam auslöschen.’ Had Acton dus toch gelijk, toen hij zei dat Ranke uit zijn boeken wilde | |
[pagina 93]
| |
verdwijnen? Neen, dit wegwissen van de persoonlijkheid is heel wat anders dan wat hij Ranke verweet, en wij kunnen nu zien, dat die onthouding van morele uitspraken geen uitvloeisel is van een koel gemoed. Ranke is een man vervuld van eerbied van het schouwspel der geschiedenis, want het is alles God. Het boze, het vernietigende, heeft zijn plaats in diens beraad. Wat zal de mens, aan wie een blik in het mysterie vergund wordt. zich vermeten te bedillen. Een streng gesloten systeem laat zich op deze inzichten niet bouwen. Dat kan Hegel, Ranke's oudere tijdgenoot, wiens denkbeelden tot op een zekere hoogte over de staat, en macht, bijvoorbeeld - aan de zijne parallel liepen, maar die oneindig meer rationalistisch te werk ging. Hegel wrong de geschiedenis zonder pardon in zijn algemene concepten, in zijn schema van ontwikkeling. Ranke daarentegen liet zijn algemene concepten, en zijn schema (voorzover men dat woord in verband met hem zelfs mag gebruiken) iets zwevends behouden, iets vaags. Hij bleef zich bewust, dat hij maar een tipje van de sluier kon oplichten. Over de relatieve betekenis van de grote onpersoonlijke krachten, van de ideeën (want daaraan dacht hij steeds meer dan aan materiële, economische, mechanische krachten) vergeleken met die van de individuen, van de grote leiders der volken, - een centraal probleem in zijn werk, - zelfs daarover zal men bij hem nooit heel stellige uitspraken aantreffen, ofwel men zal zijn uitspraken die in de éne richting wijzen, tegen andere van tegenovergestelde strekking moeten afwegen. Maar juist dat onbestemde, dat soepele, van zijn algemene beschouwing liet hem toe om zijn onbevangen aandacht aan de verschijnselen te geven en ze in hun eigen verbanden te interpreteren. Alle gelijkelijk behoorden immers tot God's pian. Zo kon hij tot dat diepe woord komen: ‘Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott’, dat wil zeggen dat het elk tijdvak toekomt om zijnszelfs wil beschouwd te worden. Dat is het nieuwe in zijn behandeling van de geschiedenis, en hoe nieuw, kunnen wij zonder op onze beurt ons historisch te verplaatsen niet meer beseffen, omdat juist dat vermogen om het verleden om zo te zeggen van binnen uit te beschouwen, sedertdien door de historici met zo'n toewijding gecultiveerd is en tot de essentiële functies van onze cultuur is gaan behoren. Hoe kan ik uit dat geweldige oeuvre, dat in zijn geheel van deze geesteskwaliteit doortrokken is, een voorbeeld lichten om ze u voor ogen te stellen? Geheel willekeurig dan, neem ik in de Englische Geschichte de strijd tussen Karel I en het Parlement. Macaulay, die dezelfde episode in zijn befaamde History behandeld had, vereenzelvigt zich met de zaak van het | |
[pagina 94]
| |
Parlement, de zaak van de Vrijheid; de Koning is enkel maar op eigen macht bedacht, een bedrieger daarbij, kortom een hinderpaal op de weg naar het liberale regiem van Macaulay's eigen tijd. Bij Ranke komt het betrekkelijk recht van beide partijen uit: ook de Koning blijkt een gedachte te vertegenwoordigen. - Of neem in de Französische Geschichte de hoofdstukken over de Gallicaanse Declaratie van 1682 en de Herroeping van 't Edict van Nantes in 1685. Wat Ranke in de Franse kerkvergadering, die zich om de Koning, om Lodewijk XIV, schaarde tegen de Paus, getroffen heeft, dat is ten eerste de grootse verschijning: ‘Alles hat Stil und Form.’ Was hij voor of tegen? Men kan het niet zeggen, maar hij vindt in wat toen gebeurde een blijk van het machtsbewustzijn van die Franse gemeenschap, van haar neiging om zich als een wereld te beschouwen, die zichzelf genoeg was, en die naar eigen beslissingen dorst nemen. En hoe prachtig sluit daar dan bij aan de behandeling van de Revocatie. De gruwel van de vervolging wordt door Ranke niet verschoond, maar hij vindt het ‘ein peinliches Geschäft’ erover uit te weiden. Zoals bijvoorbeeld Michelet juist met een zekere graagte doet, Michelet, die u schijnt te willen doen gevoelen, dat de grote misdaden der geschiedenis nog erger waren dan ge dacht, en de bedrijvers nog wreder, nog bruter, nog gemener. Van Ranke leert ge daarentegen dat er ter verontschuldiging, niet van het misdrijf, maar van de aanleggers, meer te zeggen valt dan ge ooit geweten hebt: mensen ten slotte, als hun slachtoffers en als wij, gevangen binnen de illusies van hun tijd, van hun volk, van hun soort, en gedreven... Al wat Ranke zich afvraagt aan het einde van zijn relaas van de Revocatie, is welke idee verantwoordelijk geacht moet worden. Was het de universele Roomse Kerk? Neen, het was de eenheidsdrang van de Franse geschiedenis, en de Revocatie was als het ware een tegenhanger, een aanvulling, van de Gallicaanse Declaratie van drie jaar tevoren, toen de Franse geestelijkheid zich tegen de Paus had laten gebruiken door de Koning, die nu haar oude wens vervulde. - Een visie als van heel hoog, zo hoog dat de tragedie van dat gebeuren nauwelijks kon opklinken, maar inderdaad een grote, een pakkende visie, waarvoor ik voor mij veel morele exclamaties wil geven. Er komt bij, dat in de geest van Ranke die stromingen of tendenties, die ideeën, waarnaar hij in de geschiedenis speurde, geenszins materiële of mechanische, geen louter natuur-matige, krachten waren. Het is de moeite waard de hevigheid op te merken (voor hem wel zeer ongewoon), waarmee hij uitvalt tegen de stelling van Gervinus, dat het historisch gebeuren in hoofdzaak wetmatig verloopt; alleen in de verschijningsvorm is aan menselijke keuze (aldus Gervinus) een zekere speelruimte gelaten. Die op- | |
[pagina 95]
| |
vatting is een typisch later negentiende-eeuws verschijnsel, uitvloeisel van het positivisme en van het ontzag voor de machtig opbloeiende natuurwetenschap. En na Gervinus' dood in 1871 komt Ranke nu op tegen die onderwerping van menselijke wil of begaafdheid aan een dorre, prozaïsche, onontkoombare natuurwet. Een troosteloze philosophie voor het leven noemt hij het, en voor de historische beschouwing verlammend en vernederend. Hij voelt dus zijn eigen grote historische bewegingen, zelfs al sleuren zij veelal de persoonlijkheid mee of overschaduwen die, als iets essentieel verschillends. Zij hadden deel aan de mens zowel als aan het goddelijke. In hen kwam (ik geloof dat ik zijn gedachte zo mag interpreteren, die voor een precieze formulering nauwelijks vatbaar is) een mysterieuze verbinding tussen menselijk streven en goddelijk willen tot stand. In de aanschouwing hiervan nu werd, voor zijn besef, de zuiver individuele moraal niet ontkend, maar voorbijgestreefd en achtergelaten. En toch. Als Acton zegt, dat Ranke 't soms heeft over ‘transactions’ en ‘occurrences’, waar hij beter kon spreken van ‘turpitude and crime’, dan is er iets in mij dat respondeert. Die geschiedbeschouwing die zo op begrijpen uit is, en die dan onder begrijpen verstaat: het onderkennen (of ‘ahnen’) van de grote lijnen van God's bestel en de plaats der grote figuren daarin bepalen, - die geschiedbeschouwing sluit ongetwijfeld het gevaar in zich van de individuele verantwoordelijkheid van de mens in het historische gemeenschapsleven te verzwakken; en vooral van de machtige mens, van de leider, van de mens die hoe ook, 't zij door geest of geboorte, de geschiedenis in het oog valt. Die historische figuren, die vorsten of stichters van richtingen, komen er bij Ranke toch wel zeer gemakkelijk af. Tegenover hen abdiceert hij. Als hij Karel XII van Zweden en Peter de Grote als de representanten op een groot historisch ogenblik van het Germanendom en van het Slavendom tegenover elkaar stelt, dan vindt hij dat ‘een verheven schouwspel’; maar er is toch in de karakters en gedragingen van allebei die figuren veel dat zich met verhevenheid slecht verdraagt. Alleen, daarvoor sluit Ranke de ogen. - Als hij de aanval van Frederik de Grote op Maria Theresia en de verovering van Silezië vertelt, merkt hij op: ‘Gelukkig is het niet de taak van de geschiedschrijver om uitspraak te doen over de gegrondheid van 's Konings aanspraken.’ Wat is dan wel de taak van de geschiedschrijver? De groei van de macht te beschrijven; en wil dat niet zeggen: de macht te dienen? - Er is in de geschiedenis van het tijdperk der Hervorming in Duitsland geen pijnlijker geval dan dat van de Doppelehe van Philips van Hessen. De deugdzame jonkvrouw wilde niet zonder huwelijk tot de Groothertog komen. On- | |
[pagina 96]
| |
gelukkigerwijze was deze al gehuwd. Maar kende het Oude Testament, dat nu weer zo in ere was, geen wettige huwelijken met meer dan éne vrouw? Het kostte Luther en Melanchthon heel wat zielestrijd, toen hun machtige bondgenoot, één van de steunpilaren van hun beweging, hun sanctie vroeg op die uitweg. Zij gaven hun sanctie, en al hadden zij geheimhouding bedongen, weldra sprak heel Duitsland ervan, en de Roomsen met misprijzen en leedvermaak. Is het mogelijk om deze geschiedenis anders dan sarcastisch of met verontwaardiging te vertellen? Ranke vertelt ze volmaakt accentloos. De Groothertog krijgt nog een pluimpje voor zijn conscientieusheid, en over het gedrag van de twee nieuwe profeten en zedemeesters onthoudt hij zich van alle commentaar. Ranke's invloed is pas op het laatst van zijn leven allesoverheersend geworden. Er was onder de Duitse historici, zelfs die zijn leerlingen geweest waren, zoals von Sybel, een tijdlang veel verzet, veel ongeduld tegen hem. Dat serene, dat aanvaardende, dat super-nationale bovendien, dat erkennen van een Europese gemeenschap en dat binden van het nationale machtstreven binnen een evenwicht, dat zinde de generatie niet die in de jaren vijftig en zestig Pruisen gebruiken wilde om tegen Oostenrijk de. Duitse eenheid - op een klein Duitse basis dan - tot stand te brengen Ranke's objectiviteit, en zijn universalisme, heetten bij hen morele en nationale slapheid. De zogenaamde Politische Schule, of Preussische Schule, Droysen, von Sybel, Treitschke, stelden de geschiedenis resoluut in dienst van het grote doel. Als men de felle demagogie van die schitterende stylist en historische verbeelder Treitschke waarneemt, als men opmerkt hoe hij aan de machtstaat geen enkele beperking gesteld wil hebben, en vooral de beperking van Europese verbondenheid niet, die Ranke toch altijd erkende; hoe hij het woord zedelijk wel graag gebruikte, maar het begrip rustig vereenzelvigde met nationaal, met protestants, met Germaans, dan voelt men opeens in de geest van Ranke een breedheid, een evenwichtigheid, een menselijkheid, een voornaamheid, dan voelt men dat er vóor streven naar objectiviteit, voor willen begrijpen, voor zich in de andere sfeer verplaatsen, toch veel te zeggen valt. En inderdaad, nog vóor die jongere generatie van historici verdwenen was, en na hun verdwijnen, rees allengs die onverstoorbare figuur boven hen uit en beheerste het toneel. Het academisch toneel vooral. De universiteiten zwoeren bij hem. Het historisme, zo begon men de geesteshouding te noemen, die van hem afgeleid was, - minus de mystieke aandrift wel te verstaan; maar het uitschakelen van oordeel, het aanvaarden; geen andere standaarden erkennen dan die het | |
[pagina 97]
| |
historisch proces zelf aan de hand doet, dat werd de leus, en de historische figuren zien als symbolen van onpersoonlijke krachten, gedreven. Fert unda, nec regitur. | |
IIIk heb het tot nog toe alleen over Ranke gehad, en mijn lezer op de katastrophe laten wachten. Laat mij een beschouwing over de positie van Ranke - nu, over de worsteling met of tegen zijn invloed, over de herziening van zijn figuur met de wijsheid ontleend aan recente ervaringen, inleiden met een citaat. Het is uit een artikel dat niet lang geleden verscheen in de Times Literary Supplement, anoniem zoals helaas alle bijdragen in dat mooie blad (maar van deze is de hand niet moeilijk te herkennen). ‘Als de Duitsers’, zo heet het daar, ‘zich opnieuw in Ranke verdiepen,’ (de aanleiding tot het stuk was een pas verschenen bloemlezing uit Ranke's brieven), ‘is dat voor veel van hen een poging om de verantwoordelijkheden van het ogenblik te ontwijken, zoals Ranke ze ontweek, in een soort politiek quietisme: God in de geschiedenis vinden, met de hoop dat Hij de blaam op zich zal willen nemen voor al wat verkeerd gaat.’ - ‘Ranke sprak van geschiedschrijvers als van priesters, en hij beschouwde koningen als de hoogste priesters van al. De staat kon niet zondigen; en deed hij het, dan ging het hèm niet aan. Dit was de geest van de geleerde klassen in Duitsland die Hitler aan de macht bracht en die in de academische kringen nog steeds heerst.’ Men zal in deze bittere tirade de Ranke herkennen die ik u geschetst heb; en men zal er ook de Duitsers in herkennen. Niettemin zit er een onbillijkheid in, zowel tegenover Ranke als tegenover de Duitsers. Ranke een wegbereider van het nationaal-socialisme? Want dat wordt hier eigenlijk gezegd. En wel op grond van twee kenmerkende eigenschappen van Ranke's politiek en historisch denken, die ik beide heb aangewezen: zijn wegcijferen van alle zelfstandigheid of activiteit van de burger in een staat als Pruisen; en zijn kritiekloos aanvaarden van de machtige in de geschiedenis als gedragen door onpersoonlijke krachten. Eén voorbeeld - uit vele! - van hoe na zijn dood vooral die laatste geesteshouding nawerkte. In 1908 verscheen de bekende biografie van Napoleon door Max Lenz. Napoleon wordt daarin stelselmatig voorgesteld als de gedrevene en zo van alle schuld of verantwoordelijkheid voor zijn daden, de oorlogen in 't bizonder, ontlast. Daarin waren, zeker, | |
[pagina 98]
| |
Franse historici voorgegaan. Men denkt dadelijk aan Albert SorelGa naar voetnoot1, die door Lenz in zijn voorrede ook genoemd wordt. Maar het historisme was inderdaad geenszins tot Duitsland beperkt gebleven, en in zijn verspreiding over Europa telde de invloed van Ranke terdege mee. Op Ranke in ieder geval beroept Lenz zich uitdrukkelijk: ‘Es sind Rankesche Ideen, welche unsere Auffassung leiten.’ Nu rijst echter de vraag: zijn dit nog wel werkelijk ‘Rankesche Ideen’? Zijn ze althans niet strakker, systematischer geworden dan ooit bij de meester zelf? Dat werd toentertijd al beweerd door niemand minder dan Friedrich Meinecke, zelf een groot bewonderaar van Ranke, maar die hem hier tegen zijn volgelingen in bescherming meende te moeten nemen. Meinecke zag in de methode van Rachfahl, Oncken, Lenz, de fijnheid van Ranke vergrofd, zijn zin voor schakering verloren gegaan. En toch erkende ook hij, dat in Ranke's eigen werk de aanzet tot redeneringen als de bestredene voorhanden was. Meinecke, een van de bizonderste geesten onder de Duitse historici van zijn generatie (hij is geboren in 1868 en leeft nog)), toonde in zo'n opmerking een zekere onafhankelijkheid tegenover die bijna drukkend mponerende figuur. Toch was het pas de eerste nederlaag, de eerste katastrophe, die hem tot wezenlijk twijfelen, tot de formulering van principiële bezwaren bracht. In zijn eerste grote werk, van 1906, Weltbürgertum und Nationalstaat, had Meinecke, de grote ideeënhistoricus, de opkomst van het nationalisme in Duitsland, de overgang van het cultureel kosmopolitisme van de achttiende eeuw tot de trots op de staat en het besef van verbondenheid ermee, zoals de negentiende eeuw dat kende, zorgvuldig nagegaan, en met onbezorgde voldoening: die ontwikkeling scheen er hem toen nog één naar het hoogste goed in de internationale samenleving. Zelfs gedurende de eerste oorlog, in 1916, leidde hij een nieuwe uitgave van Ranke's Grosse Mächte in en paste de hoofdgedachte daarvan onvoorwaardelijk op de nieuwe tijdsomstandigheden toe. Alleen het kader waarin de grote staten hun rivaliteit uitvierden, was uitgebreid: dat Duitsland en Engeland ter zee elkaar ontmoeten en botsen zouden, daarvan had Ranke nog niet gedroomd. Maar dat het doel van de oorlog zijn moest de heerschappij van Engeland te beëindigen, niet om er een nieuwe Duitse heerschappij ter zee voor in de plaats te stellen, maar om een evenwicht te scheppen, analoog aan het continentale waarin Ranke de laatste waarheid had gezien, een evenwicht noodzakelijk niet alleen voor het belang van Duitsland als | |
[pagina 99]
| |
wereldmacht maar voor de universele cultuur, die op gelijkwaardigheid, mededinging en uitwisseling berusten moet, - dat geloofde Meinecke in 1916 nog geheel in de geest van de grote voorganger. Na de nederlaag heeft Meinecke echter begrepen - hij heeft althans een flits van inzicht gehad in een opstel van 1919, dat voorlopig zonder weerklank bleef, - dat het historisch systeem van Ranke's internationaal denken alle toepasselijkheid verloren had. Geen evenwicht tussen enige oude staten; een wereldomvattend overwicht van het Angelsaksendom, waarbinnen voor Duitsland de rol weggelegd schijnt van de Griekse staatjes onder de pax Romana. Meinecke zelf heeft die gedachte echter niet uitgewerkt; ik kom daar aanstonds nog op terug. In zijn grote werk Die Idee der Staatsräson (van 1924) verwerpt Meinecke de ‘wettiging van het Macchiavellisme’, waartoe Hegel's systeem leidde, maar legt er tevens alle nadruk op, dat Ranke daar dan ook afwijzend tegenover stond. Ranke hield vast aan een dualisme van historische maatstaven die verglijden, en zedelijke die onwrikbaar blijven. Meinecke overweegt dan, dat Ranke zich dit dualisme toch niet tot volledig bewustzijn gebracht had, anders zou hij, evenals Burckhardt, de Zwitser, die bij 's meesters leven nog scherp tegen hem reageerde, tot een tragisch pessimisme hebben kunnen vervallen, terwijl juist het onbewolkte optimisme zo kenmerkend voor hem blijft. Maar 't was de eerbied voor God's werk in de geschiedenis, het geluk dat te mogen aanschouwen, wat hem daarvan weerhield. Men voelt Meinecke met het probleem worstelen zonder tot een oplossing te geraken. Iets verder gaat zijn kritiek (in datzelfde jaar 1924) in de inleiding tot een herdruk van Ranke's andere geschriftje uit de Historisch Politische Zeitschrift, Politisches Gespräch. Hij spreekt nu van een overmatige vergeestelijking van het Duitse denken in Ranke's tijd, van die grootse optimistische wereldstemming, die in het objectief idealisme van Goethe en Ranke tot uiting kwam. Daarin, zegt hij, ‘weken de nachtzijden van het leven naar de achtergrond. En zo komt het, dat de machtpolitiek der staten, die ook een zeer grove en elementaire kant had, bij Ranke meer in haar geestelijke dan in haar natuur-matige gedaante verschijnt.’ Het was moeilijk voor Duitse historici om zich aan de invloed der ‘Rankesche’ beschouwingswijze te onttrekken, zozeer was inderdaad heel de atmosfeer van het intellectuele Duitsland ervan doordrenkt. Zelfs in het Duitsland van Weimar, als men een wezenlijk onafhankelijk geluid wil horen, moet het al bij een enkeling zijn, die door wat oorzaken dan ook in de academische wereld een ongewone, een oppositionele weg | |
[pagina 100]
| |
ging.Ga naar voetnoot1 Interessanter eigenlijk, want meer karakteristiek, is daarom het schouwspel dat Meinecke biedt, van een man die, in het ‘Wilhelminische’ hoogtij gevormd, met de steeds beklemmender verschijnselen bleef worstelen. De geschriften van de tachtigjarige na de tweede nederlaag, na de katastrophe dus die niet slechts de machtpositie, maar de cultuur van zijn volk overvallen heeft, van een man nog kort te voren met zijn volk op beide zo trots, - die geschriften, direct en menselijk, hebben daardoor iets bizonder treffends. Met onmiskenbare oprechtheid tracht hij zich rekenschap te geven van de begane fouten, van de ingeslagen ‘dwaalwegen’ - Irrwege der deutschen Geschichte heet een kort maar pregnant opstelletje van een paar jaar terug. - Maar tevens, en naar mijn mening eert hem dat, zoekt hij aansluiting bij wat in het nationaal verleden waarde heeft gehad. Mén zal opgemerkt hebben met wat een, ik zou bijna zeggen: tederheid, hij in 1924 Ranke's blindheid voor de gevaren der macht uit het nobele vertrouwen in de kracht van het geestelijke afleidde. Hij verloochent ook nu Ranke niet. Wel is het opvallend, dat hij hem weinig meer noemt. Zijn symbool van wat het Duitse volk bezeten en verspeeld heeft, is nu veeleer Goethe. En waarlijk, als hij erkent dat Duitsland kiezen moet tussen zich schikken in de rol van ‘depressiegebied’ of wel ‘levend lid van een Europese federatie worden’, waar blijven dan de theorieën van Die groszen Mächte en van Das politische Gespräch? Wel mag hij spreken van ‘een volslagen nieuwe historische situatie’. De liefde voor ons nationaal verleden, zegt hij, die ook in onze kleinkinderen en achterkleinkinderen niet kan afsterven, zal ‘gewissermassen selbstloser’ worden. Maar hij beroept zich in die in zijn kortheid veelzeggende en nobele essay van zijn extreme ouderdom toch ook op Ranke: de geschiedenis moet ons, volgens zijn voorbeeld, leren, de historische tijdvakken en vormen sub specie aeterni te zien, elk in zijn verhouding ‘unmittelbar zu Gott’. Hun waarde, hun verwantschap met het goddelijke, wast op uit de geheime wortel van elks tijdelijke individualiteit. Speurt men die na, dan zal de vraag van succes of mislukking, van inwerking op het verdere geschiedverloop, geheel naar de achtergrond verdwijnen. Ik zeg hiervan: gunnen wij de Duitsers die liefdevolle beschouwing van hun geschiedenis. En wat meer is: laten wij onszelf het voorrecht van bewondering voor wat zij goeds en vruchtbaars geboden heeft, niet ontzeggen. Vooral omdat inderdaad vrijwat Duitse historici, meest natuurlijk een | |
[pagina 101]
| |
volle generatie jonger dan Meinecke, voor de ‘dwaalwegen’ niet blind zijn en zich als hij gegrepen voelen door dat probleem van heroriëntering tegenover hun verleden. Het is wel werkelijk onbillijk om te spreken, gelijk de schrijver in de Times Literary Supplement doet, alsof de geest van Ranke nog onbeperkt over de geleerde wereld van Duitsland heerst. 't Is waar, al die schrijvers trachten, evenals Meinecke, te herzien en te behouden tevens. Bij de één overweegt het eerste streven, bij de ander het tweede. Talloos zijn de aspecten waarover het debat loopt. Bismarck staat in het centrum van de aandacht; maar ook met Ranke houdt men zich veel bezig. Het zou geen zin hebben hun beschouwingen nog uitvoerig te behandelen. Ik zou daarbij onwillekeurig in herhalingen vervallen. Dehio, de hoofdredacteur van de Historische Zeitschrift, heeft daarin onlangs de noodlottige invloed nagegaan die Ranke's optimistisch en illusionistisch evenwichts-geloof op de geesteshouding van de Duitse historici, vóor, gedurende en zelfs nog na de eerste wereldoorlog, tegenover't internationale probleem van hun tijd geoefend heeft. Fritz Fischer gaf Ranke als voorbeeld van de Lutherse traditie van ‘gehoorzaamheid’, die de Duitse denkwijze afscheidde van het Westen, waar het ‘Ethos der Freiheit’ heerste, en riep het Duitse Protestantisme op om, eendrachtig met Westelijk Calvinisme, Katholicisme en Humanisme, zich aan te gorden tot de taak van als openbaar geweten te fungeren. Meer apologetisch is de beschouwing van Gerhard Ritter, in Europa und die deutsche Frage, waarin de éne zowel als de andere geesteshouding afgeleid wordt uit de verschillende politiekgeografische omstandigheden der onderscheiden naties, maar ook hij toont toch tegenover de geest van Ranke een onafhankelijkheid, die vroeger moeilijk te verwachten was. Dit zijn voorbeelden die te vermenigvuldigen zouden zijn, maar waar het op aankomt, is slechts te beseffen, dat deze discussie in de wereld der Duitse geleerden op gang gekomen is. Ook voor ons bestaat hier een probleem en ik moet nu trachten een conclusie te formuleren. Gemakkelijk zal dat niet zijn. Er blijft een voor en een tegen, en de twee in een vast evenwicht te brengen is misschien zelfs niet mogelijk. Laat mij dit vooropstellen - en ik wend mij hiermee eigenlijk nog tegen de felheid en de eenzijdigheid van de Engelse schrijver in de Times Literary Supplement, - dat het zoeken naar de wegbereiders van het nationaal-socialisme onder generaties die van die plaag niet dromen konden, een gevaarlijk werk is. Ranke sprak eenvoudig de taal van zijn tijd en van zijn cultuur. 't Is waar dat hij de tendenties samenvatte in een machtig | |
[pagina 102]
| |
geheel dat vervolgens zijn eigen dynamiek ontwikkelde. Het is ook waar, dat een Hollands historicus als Fruin, bij alle bewondering voor de meester op diens negentigste verjaardag, reeds uiting gaf aan bezorgdheid voor de verheerlijking der macht, waaraan die cultuur zowel als het levenswerk van Ranke gewijd schenen.Ga naar voetnoot1 Maar is het niet een kenmerk van onze menselijke beperktheid dat ieder groot gedachtensysteem beide ten goede en ten kwade werken kan? Is het goede denkbaar zonder de kwade potentialiteit, en wordt over de mate der verwezenlijking van het een of het ander niet beslist door omstandigheden, die van de wil van de denker niet meer afhangen, en die hij zelfs niet kon voorzien? Een lijn construeren, die in het verleden telkens slechts de kwade potentialiteit raakt om zo ten slotte (‘lijnrecht’...) uit te lopen op de gruwelijke triomf van het kwaad die wij aanschouwd hebben, dat is geen recht doen aan vroegere generaties, dat is ook de waarheid der geschiedenis niet. Dat is een valse consequentie suggereren, die eigenlijk van ons toch maar zo betrekkelijk en vergankelijk heden uit gedacht is. Ranke heeft er recht op dat wij ook hemzelf ‘unmittelbar zu Gott’ trachten te zien. Stel ik mij bloot aan de verdenking van zelf een slaaf van de geschiedenis te zijn? Ik vertrouw toch dat het nauwelijks nodig is die misvatting af te wijzen. Historisme, in de zin van een beschouwing van de geschiedenis die geen maatstaven erkent buiten het object, is mij een gruwel. Ik zie dat Ranke, ofschoon geen historist in die zin, de groei van zo'n geesteshouding heeft kunnen bevorderen. Op zichzelf is er in zijn voorstellingswijze genoeg amoralisme en passivisme om mij dikwijls te hinderen; en het illusionisme laat onbevredigd. Maar hoe bewonderenswaardig blijft niettemin de serene zakelijkheid, het streven naar verklaring en begrip, de openheid voor andere krachten dan waarmee de schrijver zich verbonden voelde - als Protestant voor het Pausdom, als Duitser voor de Franse absolute monarchie en voor de Engelse parlementaire monarchie, als conservatief soms voor de Franse Revolutie; - eigenschappen die op de ontwikkeling der negentiendeeeuwse beschaving heilzaam hebben ingewerkt, en die wij ook heden nog dringend nodig hebben. Begrijpen, belangeloos begrijpen, begrijpen wat u vreemd is, - 't is niet de functie van de geest die het beste wapentuig levert in de politieke strijd. De man die zijn keus klaar heeft, is de naar begrijpen strevende dikwijls te gauw af. Wij beleven een tijd waarin het aankomt op kleur bekennen, en waar openstaan naar alle zijden gevaren meebrengt. Maar als | |
[pagina 103]
| |
wij ons allen instellen op de strijd, en niets dan de strijd (zoals de Amsterdamse historische school van ons schijnt te verlangen, die in Nederland een reactie tegen de geest van Ranke vertegenwoordigt), - waarvoor zullen wij dan ten slotte gestreden hebben? Begrijpen is een functie van de geest die niet slechts het bestaan van de enkeling verrijkt; het is de levensadem van de cultuur die wij geroepen zijn te verdedigen. |
|