| |
| |
| |
Afina Horsting-Boerma
Egidius en de zonde
I Het besluit
Egidius, wel de engelachtige genoemd, derde volgeling van Franciscus van Assisi, twijfelt aan de zuiverheid van zijn geloof en wil vluchten voor Franciscus die hij meer denkt lief te hebben dan God. Hij begeeft zich naar de Carceri, enkele kleine natuurlijke grotten op de helling van de berg Subasio waar de Minderbroeders zich vaak voor hun meditaties en gebeden in terugtrekken. Na zijn gebed valt hij van uitputting in slaap, maar zijn strijd zet zich voort in zijn onderbewustzijn. In twee dromen trekken flitsen van zijn leven met Franciscus aan hem voorbij en de crisis van zijn worsteling voltrekt zich in de tweede droom: de beslagen spiegel der ziel wordt schoongewassen.
Franciscus vond een tijdlang met de zijnen
in de nabijheid van 't melaatsenhuis
waar d'uitgestotenen der wereld kwijnden
in Rivo Torto's schaamle schuur zijn thuis.
- De avond daalt, het wordt een schone nacht
vol sterrenlicht en teder windgesuis.
De Broeders slapen vredig zodat zacht
licht aadmen schijnt de enkle levensdrang.
Maar één ontvangt door slaap geen nieuw kracht:
Egidius! Hij ligt al urenlang
zich af te tobben op zijn nauwe sponde
om wat reeds lang hem rustloos maakte en bang
en wat hij sinds vanavond ziet als zonde:
dat hij Franciscus liefheeft boven God!
Er is nog twijfel in hem - vast verbonden
als hij zich voelt aan de Orde. Als 't gebod
hem werklijk door de Heer is voorgehouden,
moet hij zich overgeven aan het bittre lot
voortaan alleen te gaan door veld en wouden
| |
| |
om van een afbraak een nieuw huis te bouwen,
geleerd hoe, als de zelfzucht is geweerd,
armoede en boete hoogste vreugde baren;
door hem begrijp ik 't hart dat is bekeerd,
de glans op het gelaat der martelaren -
Hij zucht en twijfelt: moet ik werklijk gaan,
zal ik door wachten nog mijn schuld verzwaren
of heb ik 's Heren wil verkeerd verstaan?
De slaap omspint hem, visioenen
van 't koortsig hete bloed grijpen hem aan:
hij ziet de Paus in Rome en millioenen
die knielen voor wie hun het heiligst schijnt,
dan schrijdt de keizer langs zijn legioenen
tot even snel het droomgezicht verdwijnt,
hij is weer wakker, zijn gedachten vloeien
nu helder, voor zijn geestesoog verschijnt
't bekende beeld dat hem steeds weer kan boeien
van de Campagna, o die lange tocht
door 't hete zand dat hun de voet deed schroeien!
Hij ziet een weg zich strekken zonder bocht:
ter linkerzij de golvende heuvelrijen
waartussen beekjes smeken om wat vocht
en bergenreeksen aan de rechterzijde.
- 't Geloof had wonderkracht in ons gelegd,
een vreugde was het om gebrek te lijden
en lichaamspijnen werden licht geknecht,
wij leefden door de Goddelijke deugden
en 't hoge heil dat ons was aangezegd;
toen - plotsling - wist ik wat mij 't meest verheugde:
dat naast ons ging Franciscus, onze leider:
hij was mijn dageraad van vuur en vreugde! -
Vanaf dat ogenblik begon mijn lijden,
want scherpe doornen steken in mijn vlees,
een storm van hagel komt mijn geest kastijden,
ik ken mijn stem niet meer, zo vreemd en hees
stoot ik de woorden uit, 'k voel mij verstenen
als ik wantrouwen in elks ogen lees,
| |
| |
zelfs vlucht het zachte dier schuw langs mij henen
als ik het strelen wil - wat vang ik aan!
De schoonheid van de schepping is verdwenen!
Is dit het teken? moet ik 't zo verstaan?
Dan weet ik het. God helpe mij: 'k zal gaan.
| |
II Tocht van Egidius naar de Carceri
Verbleekt reeds in de rosse bloei der sterren,
een vroege vogel roept heel zacht van verre,
fluisterend kabbelt nu de smalle kreek;
niet lang geleden was 't een brede beek
wier bedding wild en woedend water droeg
dat bruisend steeg doordat een onweer joeg
een stortvloed uit ontwende wolkgevaarten.
verlicht, vernieuwde kracht
doorstroomt hem en weldadig-zacht
verdwenen plotsling al zijn wankelheid,
hij durft het pad te nemen dat de geit zelfs mijdt,
't gevaarlijk steile smalle langs de diepe kreek,
't hem onbegaanbaar maar zijn naakte voet
vindt telkens 't goede steunpunt, ach! hij moet
de Carceri bereiken eer de dag begint
opdat niet een der Broeders hem nog vindt
als hij voor 't laatst daar zijn gebed opzendt
en dan - met God maar zonder hen - zich naar de wereld wendt.
Maar zie: daar licht reeds op
de grote weg die naar Assisi leidt
en met een aureool prijkt plotseling de top
van de Subasio, hij beidt
| |
| |
met heilgentooi de nieuwe dag.
Dan flitst een gouden schicht
- vliegende vaan van licht -
nu staat de berg geheel in goudgewemel,
want achter hem rijst stralende de zon!
Dichtbij begint als zilvertinklend carillon
een vogeltje te juublen en uit donkre kloof
verheft een koningsarend zich om roof;
hij vliegt in cirkels rond totdat zijn spiedend oog
iets vindt daar ver veneden wat bewoog;
dan hangt hoog in de lucht zijn donker silhouet
klapwiekend of het daar voorgoed is vastgezet,
maar plotsling schiet de vogel pijlsnel neer in t'dal
waar hij het kleine lam de dood toebrengen zal.
Zo doven levensdrang en vreugd in dood en leed!
Egidius heeft zich gewend naar waar hij Rive Torto weet
en staat een wijle roerloos stil.
Weer kampen wanhoop angst en twijfel met zijn wil:
‘Alles ontvalt mij zonder u Franciscus!
en God heeft zelf gelegd in mijn gemoed
dit machtige gevoel, zeg mij Franciscus
waarom ik deze bloem uitrukken moet.
Slechts als ik door uw wil wordt aangedreven
- uw zegenende handen op mijn hoofd -
kan ik de orde dienen en zo leven
als ik u eenmaal heilig heb beloofd.
Wat kan ik zonder op uw kracht te bouwen?
wat ben ik als 'k uw woorden niet meer hoor?
O uw geliefd gelaat niet meer te aanschouwen!
't Zou zijn of ik met u ook God verloor.’
| |
III Gebed van Egidius in de Carceri
Heer! ik ben zo laf en klein
en zo wankel voor uw werken,
kom mijn zwakke krachten sterken,
| |
| |
laat mij uwe leiding merken,
aan uw hand zal'k zeker zijn.
Heer! Gij leidt niet altijd zacht,
uw bevelen doen soms beven,
maar zij dringen om te streven,
dat het hoogste wordt betracht.
kunnen mensenzielen bloeien
als uw licht ernaar komt vloeien
en zij kunnen hoogop groeien
als uw trotse bomen doen,
maar ik ben zo klein o God
en zo wankel voor uw werken,
kom mijn zwakke krachten sterken,
laat mij uwe leiding merken,
Heer, ik wacht op uw gebod.
| |
IV De beslagen spiegel der ziel
Hij dwaalde door een eenzaam woud
daar kwam een vrouw op lichte voet
zij vleide met een zachte stem:
‘ach toe, verkoop mij hem.’
De takken bond hij tot een rijs
en bracht ze naar haar huis;
zij reikte hem een blinkend stuk
doch hij trok snel zijn hand terug
en vluchtte, roepende: ‘behoud
Hij rende tot het woud achter hem lag,
toen stond hij hijgend stil en zag
een hoge wijnberg in de zon,
de druivetrossen glansden tussen 't groen;
| |
| |
verheugd beklom hij 't pad, het smalle steile,
een vrolijk stroompje huppelde over keien,
en met veel andren plukte hij de trossen af
terwijl één man bevelen gaf.
En daarna zaten allen op een weids terras
rondom de hoofdman die Franciscus was,
beneden hen een veld met wuivend graan.
Toen stond Franciscus op en wees hèm aan
om 't brood te breken dat zich ieder won
voor 't plukken van de druiven in de zon.
Hij breken 't brood en schenken hun de wijn?
Dat kon niet want zijn hand was niet meer rein,
het beekje bruiste wild, hij vluchtte weer,
toen werd het duister en hij stortte neer
nachtblind in 't bodemloze meer
| |
V Het grote plan
Het is een morgen door God uitgezocht,
de leeuwrik weet het en hij tiereliert
ter eer van Hem die alles heeft gewrocht,
het is of iedre bloem haar lust botviert,
zo vullen zoete geuren wei en veld
ter eer van Hem die aller lot bestiert
en die zijn schapen alle heeft geteld.
Die morgen heeft Franciscus aan de zijnen
van 't lang beraamde grote plan verteld;
helder en vast als tinkelende fijne
kristallen die elkander spelend slaan,
springen zijn wakkre woorden door de reine
en milde morgenlucht, hij kondigt aan,
een bedevaart naar 't Heilge Land
en vraagt wie van de broeders mee wil gaan.
Bernardus spreekt als aller afgezant:
‘'t verlangen om het heilige graf te aanschouwen
verbindt ons met een onverbreekbre band.’
| |
| |
Franciscus zoekt zijn schare rond, - zijn trouwe
Egidius niet hier? zijn zachte blik
toont plotseling in 't open ogenblauwe
een vraag en daarna komt een kleine schrik
die even spoedig wegwijkt voor een lach;
Franciscus glimlacht, wetend van de strik
die God zijn kindren somtijds voorhoudt, ach!
Egidius! Dan zegt hij luid: ‘het zij,
laat ons vertrekken morgen aan de dag,
dus ieder doe vandaag nog af wat hij
het nuttigst vindt, doch mijdt de Carceri,
ik vraag de Carceri vandaag voor mij.’
| |
VI De schoongewassen spiegel der ziel
riep een padrone welgedaan en rijk:
‘wie helpt mij met de notenpluk?’
Egidius schreeuwde: ‘ik padrone, ik!’
sprong in de boomgaard en klom zonder vrees
de hoge boom in die de rijke man hem wees
en plukte naarstig alle noten af;
een deel der pluk was 't loon dat men hem gaf;
hij trok zijn pij uit, hing hem zwaar van noten op zijn rug
en keerde welgemoed naar Romes armenwijk terug:
hij zou die armen al zijn noten geven.
Maar plotsling ging de aarde beven
en in de storm sprak boven hem
de Heer met machtige stem:
‘Mijn zoon, mijn trouwe, maak van waan u vrij
want waarlijk: als gij hèm volgt, dient gij Mij!’
De stem bleef stil, de storm verwoei
en onder een amandelboom in bloei
lag zalig hij in 't bloembespikkeld gras
en wist dat hij nu in de hemel was.
O eindlijk veilig te zijn aangeland!
Zie: door een wolk stak nog Gods grote hand
en wie kwam in de verte aangeschreden
| |
| |
door licht omstraald, verzonken in gebeden?
De vreugd deed hem ontwaken en zijn oog opslaan,
toen zag hij voor de grot Franciscus staan!
Franciscus! zie daar wenkt hij vrolijk met zijn hand:
‘Het is beslist,’ zegt hij, ‘wij gaan naar 't Heilige Land!
Voelt gij u vast genoeg aan ons verbonden
om mee te gaan mijn ridder van de tafelronde?
of gaan wij morgen zonder ons verloren lam?’
Egidius springt op, 't is of een vlam
hem vlaagt door ziel en bloed:
‘Hier ben ik Meester,’ roept hij, ‘ik ga mee, 't is goed!
Wat God beslist, dat is het hoogste recht,
Hij heeft het in de storm tot mij gezegd:
‘Wanneer gij hèm volgt, dient gij Mij!’
Franciscus knikt en zegt - en kijkt daarbij
hem met zijn fijne glimlach aan: -
‘Want later zult gij nog genoeg alleen uit zwerven gaan.
|
|