De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Fred. L. Polak
| |
[pagina 25]
| |
aspect der tijdruimtelijke omstandigheden, de psycholoog zal zich aangetrokken kunnen voelen tot de menselijke zijde, de politicus zal mogelijk de aandacht vestigen op het rijpen der staatkundige ideeën van hen, die later tot volksleider uitverkoren zouden worden, en zo meer. Niets van dat alles - hoe aantrekkelijk ook op zichzelf - zal men in het hiernavolgende aantreffen. Ware dit ook wellicht op een enkel punt een welkome aanvulling, het zou toch te ver op zijpaden voeren. Hier is een andere leidraad verkozen, nl. de houding van deze beide, stellig èn qua wetenschappelijke èn qua (toentertijd toekomstige) staatkundige functie, representatieve figuren voor het denken van hun tijd, ten opzichte van de techniek in haar vermeende werking op maatschappij en cultuur. Het gaat daarbij om hun typerende wijze van probleemstelling en eventueel óók om hun oplossing van wat hun problematisch voorkwam. Het zij met alle respect gezegd, zij vormen a.h.w. klassieke schoolvoorbeelden. Van hun gedachtengang kan, ter inleiding in de problematiek, veel geleerd worden. De critiek, welke hun denkbeelden naast alle waardering ten deel moet vallen - moet, omdat de tijden veranderen en daarmede ook de problemen verschoven worden - is dan ook bepaald niet een persoonlijke, nog veel minder een politieke, doch uitsluitend een zakelijke. Instructieve schoolvoorbeelden zijn het immers bij uitstek, juist ook om datgene, wat zij beiden indertijd niet gedacht en geschreven hebben, d.w.z. om de mate van verschuiving der problematiek te kunnen meten, de nieuwe problemen duidelijker van de oude te kunnen onderscheiden, onze eigen tijd vergelijkenderwijze beter te kunnen verstaan, ten slotte, met meer voorzichtigheid en zelfvertrouwen tegelijk, in de zelf weer verschuivende toekomst te kunnen blikken. Eerst zal een kort exposé worden gegeven van beider essentiële opvattingen ter zake, vervolgens verschil en overeenkomst ontleed, ten slotte worden nagegaan, hoe wij nu, in de tweede helft van deze eeuw, een en ander zullen moeten gaan bezien. | |
A. Het standpunt van ThorbeckeThorbecke wil in zijn voordracht behandelen ‘een der merkwaardigste verschijnselen van den nieuweren tijd, welks onberekenbare kracht het vermogen van den mensch, om de stoffen der natuur tot goederen te vormen, duizendvoudig verhoogd en uitgezet heeft.’ De techniek wordt als gegeven beschouwd, zonder verdere verdieping van haar aard en wezen: ‘Het doel van de aanwending der machines is, om den mensche- | |
[pagina 26]
| |
lijken arbeid te doen vervangen door de krachten der natuur.’ Gesproken wordt dus alleen over de industriële techniek en zulks, zoals Thorbecke uitdrukkelijk vooropstelt, zonder ‘eenige volledigheid’, gezien het bestek ‘eener voorlezing’. ‘Ik zal’ - zo stelt hij - ‘slechts eenige weinige gezigtspunten uitkiezen.’ Thorbecke gaat uit van de economie. ‘Het onderwerp... is een der zeer gewigtige stukken van Staathuishoudkunde, eene wetenschap, welke, meer dan eenige andere, te midden van het werkelijk maatschappelijk leven toeft.’ Het eerste gedeelte van de lezing behandelt hoofdzakelijk het economisch vraagstuk van de arbeid, in casu van de fabrieksarbeid. Het tweede deel begeeft zich in veel ruimere, men zou nu zeggen, sociologische kring en beziet de mechanisatie ‘in derzelver verband met den geheelen huishoudelijken en maatschappelijken toestand der natie’. Met de vaardigheid van de vakman analyseert Thorbecke in het eerste gedeelte het probleem van de werkloosheid. Scherp bestrijdt hij, dat, afgezien van bepaalde bedrijven of categorieën, de mechanisatie de totale werkgelegenheid zou verminderen. Integendeel, zo betoogt hij, met steun van aan Engeland ontleende cijfers, het aantal der handarbeiders vertoont sedert de industrialisatie een verklaarbare sterkere progressie dan de stijging der bevolking. Systematisch wordt gesteld, dat er ook in de fabrieksindustrie plaats blijft voor handenarbeid, daarnaast in de nieuwe machine-industrie, vervolgens in bedrijven, die zich niet lenen voor mechanisatie en ten slotte ten behoeve van allerhande dienstverlening, in wat wij tegenwoordig noemen, naast landbouw en nijverheid, de derde sector (‘muzykant, wondheler, koetsier en ontellijke andere’). Conclusie: meer werkgelegenheid, minder ‘ongezond en bezwaarlijk werk’, ‘goedkoopte der waren’, ‘verhooging des rijkdoms’, meer vrije tijd voor ‘andere nuttige bezigheden’. Stellig, de overgang bij de invoering van nieuwe machines kan tijdelijk stremmingen veroorzaken met onheil voor de betrokken arbeiders, van korte duur. Dit zijn echter ‘onvermijdelijke opofferingen’ en ‘geen volk mag, ten aanzien van de invoering der machines, bij het ander achterblijven...’. Alles ademt rust, vrede en het geloof in de economische vooruitgang. Dan, in het tweede gedeelte, tevens ongeveer halverwege de voordracht, slaat de sfeer om als een blad aan een boom. Het was de stilte, die aan de storm voorafging. De verdediging gaat over in de aanval, de toon van majeur in mineur. Kon eerst welhaast een reactionnair aan het woord geweest zijn wat betreft de instelling tegenover de arbeidende klasse, nu neemt een radicaal het heft in handen. De koele economische ontleding maakt plaats | |
[pagina 27]
| |
voor een hartstochtelijk betoog, dat Thorbecke - mirabile dictu - tot op zekere hoogte - die straks nader zal worden bepaald en tot dusver nimmer schijnt te zijn opgevallen - tot een vroege voorloper van Marx zou kunnen stempelenGa naar voetnoot1. Niet in de werkloosheid schuilt het kwaad van de mechanisatie, maar in het gemechaniseerde werk zelf. Dit dwingt de arbeiders tot ‘eenvoudig en eenvormig werk, doodelijk voor de ontwikkeling van geest en ligchaam’, onherstelbare schade teweegbrengend, vooral, maar zeker niet alleen, in de daardoor bevorderde kinder-arbeid. ‘Onze eeuw verlangt eene zorgvuldige uitbreiding van kundigheden onder de leden der arbeidende klasse.’ Te zelfder tijd evenwel veronderstelt de machinale nijverheid bij ‘de massa der arbeiders de minst mogelijke kennis en beschaafdheid’, en veroordeelt deze, insgelijks hun kinderen, ‘als deelen eener groote machine, tot louter machinale, kunstelooze hulpverrigtingen’. De machine ontneemt de arbeiders de gelegenheid, door opvoering van hun bedrevenheid, geleidelijk hun positie te verbeteren en de maatschappelijke ladder op te klimmen. De arbeiders komen niet meer volgens individuele geschooldheid, ‘maar slechts volgens hun getal in aanmerking’. De kwantiteit verdringt de kwaliteit: ‘elk arbeider kan door elk ander worden vervangen’. Dit heeft ten gevolge, dat de arbeider van elke zelfstandigheid en vrijheid wordt beroofd. ‘Hij geraakt in eene, bijkans slaafsche, afhankelijkheid van den meester of ondernemer.’ Niet alleen de vrijheid, ook de, bij de Franse Revolutie veroverde, gelijkheid gaat teloor, Integendeel, er ontstaat ‘de grootste en schreeuwendste ongelijkheid’. Thorbecke bezigt hier zwaar geschut, successievelijk met termen als: aristocratie, monopool, de meest uitsluitende bevoorregting, onevenredigheid, worstelstrijd, e.d. Ook gebruikt hij reeds het begrip ‘concentratie’. Er ontstaat een steeds breder ‘onafzienbare kloof’ tussen de enkele ‘hoofden van den fabrijkstaat’ en ‘de massa der arbeiders’. Het kapitaal concentreert zich bij de ondernemers, die maatschappelijk omhoog stoten, terwijl de arbeidersklasse door hen omlaag wordt geduwd. Immers, hoe ongeschoolder de arbeider, des te beter vervangbaar, ‘hoe geringer of gemeener de van den werkman gevorderde bekwaamheid is, des te onverbiddelijker wordt met hem over zijn dagelijksch brood bij afslag gedongen’. Het arbeidsloon zal tot het minimum dalen, de ar- | |
[pagina 28]
| |
beidende klasse der dagloners door armoede en ellende worden getroffen. Daarentegen zullen de ondernemers tot steeds groter rijkdom geraken. Nu ontstaat bij deze schromelijke ongelijkheid van inkomensverdeling de paradox, dat, bij toenemende bevolking, hoe groter de rijkdom van het land (het nationaal inkomen) wordt, des te groter tevens de armoede. De rijkste provincies, waar de nieuwe mechanische nijverheid tot de grootste bloei geraakt, tellen ook, zoals hij met cijfergegevens illustreert, per 100 inwoners verreweg het grootste aantal behoeftigen. Uitvoerig geselt Thorbecke de armenzorg, welke bij uitsluiting daarin moet voorzien, als ondoelmatig, onrechtvaardig en onmaatschappelijk. Behalve op het ellendig lot en leed, de lichamelijke en geestelijke achterstelling en ondervoeding van de arbeiders, door het minste geringste in rampspoeden gestort, bovendien nog onderhevig aan de scherpe schommelingen van crises, wijst Thorbecke reeds op het grote gevaar van het tussen deze uiterste tegenstellingen van rijk en arm geleidelijk vermaald worden en verdwijnen van de middenstand, van zo ‘groot gewigt’ voor het voortbestaan van de Staat. Verder waarschuwt hij voor de opstandigheid, welke bij de arbeiders moet ontstaan, niet verkleefd aan vaderland noch voortbrenging, niet aan grond of bezit. Hij wijst op de mogelijke gevaren voor de ‘publieke rust en orde’, ‘voor de veiligheid en het regtsbestaan’, ten slotte ook voor de ‘verderfelijke gevolgen van zulk eene gesteltenis voor de zedelijkheid, voor de beschaving..., voor eene doelmatige opleiding van het jeugdig geslacht’. Met nadruk betoogt Thorbecke, dat hier een ‘hoofdgebrek’ aanwezig is in de wijze van verdeling van het nationaal product. ‘Het is de hoogste bestemming eener goede en welvarende huishouding, niet, dat veel voortgebragt en verworven worde, maar dat elk aan de voortbrenging en verwerving in die evenredigheid deel neme, welke hem in staat stelt, om zich, boven de nooddruft, nog eene behoorlijke genieting van uitwendige goederen des levens, door een regelmatig gebruik zijner vermogens, te verschaffen.’ Thorbecke besluit dan zijn voordracht met een krachtig beroep op het regeringsbeleid om in deze waakzaam en diligent te zijn, tot herstel van het verbroken evenwicht, zodat wij niet het ‘werktuig’ worden van de techniek, doch deze ook door een welgeordend maatschappelijk bestel blijven beheersen. | |
[pagina 29]
| |
B. Het standpunt van SchermerhornSchermerhorn heeft, na een korte inleidende paragraaf, zijn stof ingedeeld in een viertal stukken, waarvan elk één hoofdaspect behandelt, resp. de verhouding van de techniek tot de individuele mens, tot de arbeid en arbeidsvreugde, tot de werkloosheid en rationalisatie en ten slotte tot gemeenschap en cultuur. Schermerhorn gaat uit van de techniek zelf. De uiterlijke verschijningsvormen der techniek zijn aan verandering onderhevig, daarmede ook de overvloedige litteratuur, de problematiek en de aanpak. Al naar de omstandigheden herhalen zich de aanvallen op de techniek, verschijnen opnieuw de machine-bestormers. Dit echter is oppervlakkig, wij moeten dieper graven om het wezen der techniek te doorgronden. Schermerhorn wekt derhalve op tot wijsgerige bezinning. De techniek nu is anders en meer dan een zuiver dierlijke verdediging tegen en een nuttige heerschappij over de natuur, zoals Spengler ons wil doen geloven. Met een beroep o.m. op de wijsgerige biologie van Jordan, de philosofische beschouwingen van een Dessauer, Tillich en Cassirer, wil Schermerhorn ons integendeel overtuigen, dat juist het technisch scheppingsvermogen de mens fundamenteel onderscheidt van het dier, m.a.w. zijn geestelijk wezenskenmerk vormt. Hij gaat dan nog een schrede verder: de technische levenshouding is aan ons Westerse ras ingeschapen als een ‘natuurnoodzakelijkheid’. Waar de techniek dus deel uitmaakt van de menselijke natuur, is het even zinloos te vragen naar haar goed of kwaad, als t.a.v. andere menselijke, ingeboren eigenschappen. De techniek is qua menselijke natuur een gegeven in haar verhouding tot de natuur als zodanig. ‘Dat hiermee de techniek op een hoog voetstuk is geplaatst in het leven der mensheid, spreekt voor zichzelf.’ Zo ook, meent Schermerhorn zijn de technische wetenschappen meer en anders dan toegepaste natuurwetenschap. Zij lopen parallel met de cultuurwetenschappen. Zoals deze laatste immers waarden scheppen in de geestelijke, zo gene in de stoffelijke wereld. Te beginnen valt derhalve met ‘erkenning van de plaats van de techniek’ en van de technische wetenschap in ons leven. Dit is de wijgerige grondslag, waarop de verdere argumentatie en met name de slot-conclusie is gebouwd. De volgende paragraaf omtrent de arbeid en de arbeidsvreugde beslaat een derde van het geheel. Zij vormt echter grotendeels een paraphrase van enige desbetreffende, welbekende werken van Prof. Hendrik de Man, | |
[pagina 30]
| |
zodat ik meen aan deze passages slechts weinig woorden te hoeven wijden. Schermerhorn bestrijdt de gangbare mening, dat de technische ontwikkeling de arbeidsonlust zou vergroten, de arbeidsvreugde verkleinen. ‘De stelling, dat de mens een verlengstuk van de machine is geworden, is in haar algemeenheid volkomen onjuist.’ Voor de meeste machine-arbeiders zou het wederom teruggaan tot handwerk ‘op zichzelf voldoende zijn om de arbeidsvreugde volkomen te dooden’. Toch blijft de kwestie van de arbeidsvreugde der ongeschoolden ‘in het machinale arbeidsproces het meest nijpende vraagstuk in ons arbeidsleven.’ Want aangenomen moet worden, ‘dat aan de machinale productie steeds een grote hoeveelheid eentonige arbeid zal zijn verbonden’. Echter, zegt Schermerhorn, vergelijk eens ‘met den arbeid, die deze zelfde menschen zouden hebben moeten verrichten zonder de mechanisatie’. En voorts: ‘Wordt niet juist vaak het minst waardevolle deel uit het proces, zoals de aandrijving, gemechaniseerd?’ Onmogelijk is, volgens Schermerhorn, een vorm van samenleving, ‘welke deze eentonigheid van den arbeid niet meer zou kennen’. Dit klinkt wat fors tegenover een voorgaande zinsnede, waar de vraag wordt gesteld (en als speculatief wordt open gelaten, d.w.z. een bevestigend antwoord niet voor onmogelijk gehouden): ‘of de menschheid op weg is naar den éénurigen arbeidsdag’. Ook verder in het betoog is nog sprake van een waarschijnlijke vermindering, juist door de verdere technische ontwikkeling, van eentonige arbeid. Hoe dan ook, Schermerhorn meent dat zelfs bij langdurige eentonige arbeid het ondervinden van arbeidsvreugde mogelijk is. Dit vooronderstelt evenwel een andere sociale arbeidssfeer, met een vanzelfsprekend arbeidsplichtsgevoel. ‘Het begrip gemeenschap is dan in het leven van den arbeider de geweldige drijvende kracht, die alle bezwaren, die uit den arbeid zelf voortvloeien, moet opheffen.’ Schermerhorn verwijst hiertoe naar de ideologie van het socialisme en naar Rusland. Anderzijds erkent Schermerhorn, dat juist de techniek de idee der arbeidsgemeenschap, zoals b.v. nog levend in de gildentijd, heeft verzwakt. Maar deze ongunstige werking verloopt via de ‘Geldwirtschaft’, welke de arbeid tot koopwaar heeft verlaagd. Een nieuwe gemeenschap, gericht op sociale rechtvaardigheid en opheffing van standstegenstellingen, zal ook een ieder in meer tastbare vorm bewust maken van de betekenis van zijn werk voor het geheel en aldus de sterkste belemmering tot arbeidsvreugde uit de weg ruimen. Betrekkelijk weinig plaats is ingeruimd voor het brandende probleem van | |
[pagina 31]
| |
de werkloosheid. Schermerhorn doet zien, dat de geleerden het in dit opzicht niet eens zijn. Als niet-deskundige meent hij tussen de veelheid van elkander tegensprekende meningen en cijfers geen partij te moeten kiezen. Hij voelt zich onzeker en wantrouwend, ook ten opzichte van wetenschappelijke en wiskundige berekeningen omtrent de technologische werkloosheid. Hij maant tot voorzichtigheid bij het doortrekken van trends of het vastleggen van correlaties uit het verleden. Dit drijfzand verlatend, spoedt hij zich weer naar de techniek, in casu naar een nadere omschrijving van technische rationalisatie. Deze bedoelt, zegt Schermerhorn, materiaal en energie te besparen voor het bereiken van een bepaald doel. In beginsel dient dus te worden vastgesteld, dat zulks ‘niet alleen juist, doch ook goed is te noemen’. Indien dit nu echter leidt tot ontslag op grote schaal? Ja, repliceert Schermerhorn, dan verlaat men ‘het terrein van techniek en rationalisatie’, waarna hij (met een wijde boog om de economie heen) ‘regelrecht overstapt op dat van de problemen der maatschappelijke ordening’. Consequent zoekt hij, evenals voor de arbeidsvreugde, ook voor de werkloosheid een oplossing in het sociale vlak. Zie, zo roept hij uit, het bedrijf, dat rationaliseert ten eigen bate, zonder hiervoor extra te worden belast, doet zulks veelal ten koste van de gemeenschap, voor zover dit werkloosheid meebrengt. ‘Het kwaad... is een gevolg van de structuur der maatschappij, waarin de mechanisatie zich voltrekt.’ Alleen met behulp van ‘uit den sfeer van het zedelijk bewustzijn stammende verontrusting’ zullen de noodzakelijke maatschappelijke hervormingen worden verkregen. Zeker vormt de werkloosheidsverzekering geen voldoende regeling. De maatschappij zal door de ‘grote bewegingen van onzen tijd’, zodanig moeten worden omgebogen, dat de rationalisatie ook de arbeiders ‘tot zegen kan worden’. Vervolgens wordt, in het laatste gedeelte, bestek opgemaakt inzake de verhouding van techniek en cultuur. Schermerhorn herinnert eerst aan zijn uitgangspunt, dat de techniek behoort tot de ‘goddelijke gaven van den mensch’, die alle twee zijden hebben: goed en kwaad, licht en donker. Zo kan steeds één van beide zijden gaan overheersen, ook dus t.a.v. de techniek. Dat ligt dan echter niet aan de techniek, maar aan een tekortschieten van andere menselijke eigenschappen. ‘De verhouding tussen de belangrijkheid van goede en slechte gevolgen zal echter voor een groot gedeelte niet worden bepaald door het technische wezenskenmerk van den mensch, doch door de andere kanten van zijn geestelijk wezen.’ Zeker, de techniek kan een zelfstandige positie, ja zelfs wellicht een de- | |
[pagina 32]
| |
monisch karakter verkrijgen. Hiermede erkent Schermerhorn met zoveel woorden eigenlijk toch weer het mogelijk kwaad van de techniek als zodanig. Dit kan leiden tot de zgn. mechanisatie onzer samenleving en een bedreiging van de cultuur. Deze ontwikkeling zal voortschrijden. Tot hoever? Zijn wij op den verkeerden weg? Deze vraag ligt buiten ‘het terrein der redelijke problematiek’, maar een zodanige opvatting past in elk geval niet bij ‘mijn eigen levens- en wereldbeschouwing’, zegt Schermerhorn reeds eerder, meer oprecht dan wetenschappelijk-overtuigend. Nu ontwijkt hij opnieuw een vraag-op-de-man-af. ‘Het is m.i. nutteloos zich af te vragen of de mensheid daarmee ten verderve wordt gevoerd. Zulk een vraag is niet te beantwoorden en ongemotiveerd.’ Volgens Schermerhorn ontstaan vanzelf ‘nieuwe psychische krachten’ tot behoud van de cultuur, uit de bronnen van kunst, wetenschap en religie. ‘Een nieuw levensbesef’ en hernieuwde ‘geestelijke spankracht’ zullen voeren tot ‘nieuwe harmonie’. Schermerhorn ziet reeds in onze tijd symptomen van deze vernieuwing en van de cultuurvormende werking der techniek, zo b.v. in de opkomst van het proletariaat en in de arbeidersbeweging. Desondanks stelt hij - na de voorgaande wat abrupte bevestiging - even later zich bezinnend toch zelf weer ‘de vraag of er zedelijke krachten zullen opbloeien, die ons de inwendige demonie van de technische scheppingen kunnen laten overwinnen’. Blijkbaar is deze vraag wèl gemotiveerd, maar het antwoord wacht men ook nu tevergeefs. Dan, na deze verzwakking van zekerheid tot twijfel over het behoud van evenwicht tussen techniek en cultuur, zulks te meer waar toch - naar Schermerhorn moet toegeven - dit evenwicht in gevaar schijnt sedert de overheersing van de techniek in de laatste halve eeuw, speciaal in Amerika, krijgt een meer aggressieve toon, ook hier stellig voor een deel overcompensatie van onzekerheid en vrees, de overhand. Het is alsof de teugels, gedurende de ganse tocht met moeite ingehouden, op het laatste stuk van het traject ineens ontglippen, alsof de demon van de techniek nu, de eindelijk overmeesterde schrijver achter zich aansleurend, op hol slaat. Zoals reeds door Schermerhorn gezegd: in dit geval van culturele disharmonie en onevenwichtigheid is niet de technische ontwikkeling verantwoordelijk, maar de niet-technische ontwikkeling van de geestelijke zijde van de mens. Schermerhorn bezigt hiertoe de typologische studie van Hardensett: ‘Der kapitalistische und der technische Mensch’. Welnu, zo betoogt Schermerhorn, ‘menigeen schuift de zonden, die uitsluitend een gevolg zijn van een winzuchtige exploitatie van het technisch vernuft van den mensch, op de schuldzijde van de techniek’. Schermerhorn daar- | |
[pagina 33]
| |
entegen, na aanvankelijk sommige zonden geloochend of vergoelijkt, doch andere erkend te hebben, schuift deze laatste nu, te elfder ure, met een brede zwaai op de rug van de economie en van de deze beheersende kapitalistische geest. De kapitalistische economie is het product van de kapitalistische mens en deze wederom houdt de technische mens omklemd en belet hem zijn idealen aan de mensheid te brengen. Deze technische idealen zijn: ‘planmatigheid, samenwerking in gemeenschap en dienst aan de gemeenschap’. Plots is de techniek volmaakt schuldeloos en vlekkeloos niet alleen, maar alle voorgaande beschouwingen omtrent de vereniging van goed èn kwaad wegvagend, promoveert Schermerhorn haar tot de lang verbeide en verlossende heilbrengster, hèt instrument bij uitstek van de maatschappelijke en zedelijke vooruitgang. Laat in ‘een nieuwe cultuurperiode’ de techniek en de technische mens ‘tot verdere ontplooiing’ komen, ‘Zij bergen cultuurvormende krachten in zich van ongehoorde macht en betekenis’. De technische mens ‘roept om bevrijding uit de beklemming van een economische overheersing’. ‘De menschheid’ - zo besluit Schermerhorn - ‘geve hem ruim baan om zijn cultuurvormende kracht aan te wenden in harmonie met rede en religie, opdat een nieuwe cultuur en een nieuwe menschheid geboren worde’. | |
C. Verschil en OvereenkomstIndien men zich zet tot een nadere vergelijking van de beide hierboven kort weergegeven schrifturen, is het duidelijk, dat er reeds om voor de hand liggende redenen verschillen van min of meer belang moeten zijn. Zo bij voorbeeld moet de gekozen vorm, onderscheidenlijk van een naar tijdruimte afgemeten voordracht en van een wat meer vrijheid latende brochure van een zestigtal bladzijden druks, ook op inhoud en werkwijze sporen nalaten. Zo ook uiteraard het verschil van een eeuw tussenruimte. Immers de vlucht vooral van de industriële mechanisatie duurt eerst een goede anderhalve eeuw - het behoeft geen betoog, dat honderd jaar volgens die maatstaf een enorm verschil uitmaakt, èn in de portée van de techniek èn in haar maatschappelijke encadrering. Thorbecke zag de onstuimige opkomst van het machinewezen - voor onze tijd zou dit nauwelijks meer indrukwekkend, doch wat kinderlijk en onhandig schijnen - ten tijde van Schermerhorn was de industriële wereld tot op haar grondvesten geschokt en geloofde men reeds in een overschrijding van het hoogtepunt - dat thans al weer heel ver achter ons ligt. Evenwel, deze vanzelfsprekende verklaringen van verschil terzijde | |
[pagina 34]
| |
latend, zijn er andere, meer verborgene, evenzeer belangrijke motieven. Juist deze zijn interessant, omdat zij doen zien, hoe door deze factoren het gezichtspunt ten aanzien van wezen en werking der techniek in hoofdzaak wordt bepaald, hoezeer zowel de analyse als de therapie kennelijk daardoor worden beïnvloed, zodat zelfs bij een niet zeer uiteenlopende probleemstelling gans andere resultaten te voorschijn kunnen komen. Van bijzonder belang blijkt, om te beginnen, het speciale vakgebied, dat de schrijver van beroepswege eigen is - te meer nog wanneer het hoogleraren betreft - en dat de vaste grond, het stand-punt biedt, vanwaar wordt uitgegaan om de problemen van de techniek te ontdekken en overdenken. Dat Thorbecke bij alle brillante veelzijdigheid vóór alles historisch geschoold jurist en econoom was, dat Schermerhorn in hart en nieren natuurwetenschappelijk gevormd ingenieur en zelf technisch specialist is, men proeft het niet alleen in welhaast elke zinsnede, en evenzeer tussen de regels door, doch dit verschil van vakgebied blijkt ook veelal één van voor-oordeel in de ene of de andere richting. Thorbecke gaat uit van de economie, haar wezen en werking vormt het normale. De techniek, als een noodzakelijk kwaad te aanvaarden, brengt daarin storingen te weeg. Men moet ze herstellen door nieuwe wettelijke regelingen voor de verhouding van recht en onrecht. Schermerhorn daarentegen gaat uit van de techniek. Deze is in beginsel goed, zij is hem dierbaar. Zeker, er ontstaan, in verband met de techniek, storingen. De schuld ligt echter bij de economie. Men moet plannen maken en doeltreffende ontwerpen uitvoeren om een nieuwe economie te construeren. Thorbecke wil juridisch heer en meester zijn over de techniek, haar excessen bestrijden en voorkomen. Schermerhorn acht de techniek belasterd en belemmerd; bevrijdt de technicus van de exploitatie door winzuchtige particuliere ondernemers, laat hem vervolgens vrijelijk en autonoom zich ontplooien. Thorbecke ziet de vrijgelaten techniek tot een maatschappelijk monstrum uitgroeien, in strijd met elke moraal. Schermerhorn daarentegen wil de techniek bevrijden uit de klauwen van het kwaadaardig kapitalisme. Voor Thorbecke is Prometheus, als prototype van de losgebroken techniek, terecht aan de rots geketend - voor Schermerhorn neemt de technische mens uiteindelijk de gedaante aan van Parsifal, zoals omgekeerd de heilige graal een verheffend voortbrengsel is van techniek. Vrijwel onontwarbaar met deze vak- en beroepsinstelling door tal van draden over en weer verbonden, is de levens- en wereldbeschouwing. Van dit kluwen kan hier slechts een enkele draad afgewikkeld worden, namelijk uitsluitend voor zover deze in de beide hier behandelde stukken zichtbaar | |
[pagina 35]
| |
is. Het is wel overbodig te zeggen, dat dit vanzelfsprekend geen volledig beeld van de beide persoonlijkheden geeft, hetgeen hier ook bedoeld noch vereist is. Het verschil zou wellicht te ver doorgetrokken worden, indien een diametrale tegenstelling tussen Thorbecke en Schermerhorn van resp. cultuur-pessimist en cultuur-optimist, of van realist en idealist zou worden afgeleid. Mogelijk is het onderscheid meer van graad dan van beginsel, maar het aantal graden is dan toch zodanig, dat accent en effect vrij veel verschillen. Thorbecke voorziet kennelijk ernstige gevaren van de technische ontwikkeling voor de cultuur: de toekomstige tegenstelling van elite en massa is reeds in zijn beschouwing verwerkt. Hij zal concrete maatregelen aangeven - ten dele later zelf tot uitvoering brengen om deze gevaren te bestrijden. Schermerhorn daarentegen wil van een bedreiging der cultuur, althans van de zijde der techniek, niet weten; bovendien gelooft hij in een automatische regeneratie van cultuurvormende krachten. Zijn ideaal van ‘dienst aan de gemeenschap’ is verheven maar vooralsnog vaag, met name t.a.v. de uitvoering. Mèt vakspecialisatie en wereldbeschouwing wederom verenigd, is de ganse wijze van denken en aanpak. Thorbecke tijgt, alhoewel als philosoof professioneel gevormd, in deze beschouwing regelrecht van zijn eigen economische stellingen uit op het doel af, ten aanval. Schermerhorn daarentegen, overwegend in een houding van afweer, zoekt bescherming van de geliefde techniek allereerst en als amateur in wijsgerige verdieping. Als steeds maakt de aanvaller aanvankelijk de sterkere indruk. Het betoog van Thorbecke is scherp-logisch en sluitend, zonder enige tegenspraak of aarzeling: een krachtige figuur, een geducht denker. Het betoog van Schermerhorn is hier en daar weifelend, niet zonder tegenstrijdigheid, onscherp en wat zwevend. Het standpunt van Thorbecke schijnt onpartijdiger - de techniek kan als economisch goed een maatschappelijk kwaad veroorzaken. - Schermerhorn kiest partij, na een oprecht streven naar ambivalentie: het slot is een grandiose apotheose van de techniek. Wanneer beiden, buiten hun eigenlijke vakgebied tredend, in een meer emotionele sfeer geraken, is ook in dit optreden Thorbecke wel gelukkiger dan Schermerhorn. Niettemin zijn toch in één gewichtig, bijkans beslissend opzicht de verhoudingen omgekeerd: Schermerhorn stimuleert stellig in en door zijn wat zwenkende en onzekere gedachtengang, door een bepaalde eenzijdigheid en overdrijving, door zijn omdwaling en verstrikking op lokkende zijwegen, oneindig veel meer het eigen denken van de lezer, dan Thorbecke, die ons eenvoudigweg voor een fait accompli | |
[pagina 36]
| |
stelt. Juist in zijn onvermoeid pogen telkens weer de techniek als volkomen ongecompliceerd voor te stellen, maakt Schermerhorn haar voor ons zo problematisch, terwijl Thorbecke nu precies door zijn glasheldere, dramatische probleemstelling en zijn even klare responsie het ons welhaast te simpel maakt. Mag Thorbecke scherpzinniger voorkomen, de indruk van Schermerhorn is hier wellicht diepzinniger. Thorbecke werkt de materie welhaast voor ons weg, Schermerhorn verdwijnt zelf, ondergedompeld in de materie. Ten slotte moet dan in dit complex van vakgebied, wereldbeschouwing en denkwijze natuurlijk ook nog het verschil van politieke overtuiging en inzicht omtrent de juiste sociale ordening worden ingebracht. Ik ben geneigd, mede gezien het eeuwverschil, de oppervlakkige kloof van opvattingen ook hier niet al te principieel uit te meten. Ik stelde reeds: geruime tijd vóór Marx is de analyse van Thorbecke reeds tot op zekere hoogte marxistisch. Daaraan kan worden toegevoegd: geruime tijd na Marx is de analyse van Schermerhorn nog tot op zekere hoogte marxistisch. Hoeveel bedraagt het ‘hoogte’-verschil? Laten we, ter vermijding van misverstand, preciseren: enerzijds verschil tegenover Marx, anderzijds verschil tegenover elkander. Tegenover Marx - beiden zijn progressief, beiden wensen maatschappelijke hervorming, geen van beiden door klassestrijd, revolutie of dictatuur van het proletariaat, beiden door actief ingrijpen en overheidscontrôle. Thorbecke blijft de liberale jurist en de organische denker: de overheid moet door wettelijke voorschriften in de bestaande orde ingrijpen, uitwassen afsnijden, de goede gang van zaken waarborgen door rechtsregeling, óók van economische vrijheid en gelijkheid. Schermerhorn is de socialistische ingenieur en de mechanische bouwer: men kan een nieuwe maatschappij ontwerpen (zoals men een nieuwe brug volgens plan construeert), welke een doelmatiger en rechtvaardiger orde dan tevoren verzekert. Hier in historisch-relatieve evolutie tòch continuiteit - daar in technologisch-inventieve dynamiek vooral creativiteit. Men vergisse zich echter niet, want niet in deze alweer ten dele graduele afwijking tussen de interventie van liberaal en socialist schuilt hier het meest wezenlijke onderscheid. Immers beiden zweeft het belang van de arbeiders in het maatschappelijk bestel voor ogen en het verlangde ingrijpen is bij Thorbecke, voor die tijd, radicaal en welhaast revolutionair. Neen, niet zozeer de aard van het ingrijpen verschilt, als wel hoe en door wie zulks geschiedt. Nu is er m.i. geen twijfel, dat bij de jonge Thorbecke, let wel bij de Thorbecke van dit betoog, de gedachte leeft van de algehele politieke gelijkheid, dat dus de massa zelve haar lot demo- | |
[pagina 37]
| |
cratisch zal bepalenGa naar voetnoot1. Bij de gerijpte Thorbecke is mogelijk deze zienswijze wat rekkelijker in verband met de lange duur van het groeiproces, z.i. verbonden aan de onmisbare opvoeding van het volk, dit blijft toch, meen ik, op lange termijn zijn einddoel. Bij Schermerhorn evenwel, let wel bij deze Schermerhorn in dit geschrift, lijkt toch meer van de elite verwacht te worden, is een neiging bespeurbaar tot een nauwelijks bewuste, maar toch onmiskenbaar aristocratische opvatting in platonische zin. Aan het eind van zijn geschrift ontpopt Schermerhorn zich als de technocraat pur sang: laat de technische mens, en niemand anders dan hij, de nieuwe wereldorde bouwen. Dit moge wellicht tegenover de latere Schermerhorn, van de Nederlandse Volksbeweging, wat scherp gesteld schijnen, telkenmale toch stuiten wij bij de interpretatie - en méér pretentie kan zulks niet hebben - op dit merkwaardig verschijnsel. In het bijzonder komt dit tot uiting in een principieel verschillende houding ten opzichte van het wezen der techniek zelf. Voor Thorbecke is de techniek economisch noodzakelijk, voor Schermerhorn ‘natuurnoodzakelijk’. Voor Thorbecke kan de techniek de nationale economie corrumperen. Voor Schermerhorn daarentegen wordt de techniek door de kapitalistische economie gecorrumpeerd. Thorbecke meent dat de techniek ook cultuur-schadelijke elementen bevat - Schermerhorn wijst op de cultuur-vormende elementen van de techniek. Thorbecke staat critisch, Schermerhorn apologetisch tegenover de techniek. Thorbecke wil over de techniek in hoogste instantie de gemeenschap doen heersen - Schermerhorn wil de techniek in hoogste instantie over de gemeenschap doen heersen. Bij Thorbecke leidt de gemeenschap de techniek terug in haar juiste baan - bij Schermerhorn leidt de techniek voorwaarts naar een nieuwe gemeenschap. Deze uiteenlopende voor-opzet werkt door in de probleemstelling, in de analyse en in de therapie. Bij een vergelijking der analyses maakt zonder twijfel Thorbecke de scherpste en sterkste indruk. Die van Schermerhorn is zeker niet vrij van begripsverwarring, door het gebruik van de termen techniek en technische mens in verschillende reële en ideële betekenissen. Zowel Thorbecke als Schermerhorn behandelen als hoofdproblemen de invloed van de techniek enerzijds op de arbeidsvreugde, anderzijds op de werkgelegenheid. Ten aanzien van het eerste punt legt Thorbecke grote nadruk op de morele afstomping en verlaging, nog lang voordat de | |
[pagina 38]
| |
lopende band geboren was. Gezien het feit, dat Schermerhorn zozeer de nadruk legt op het scheppend element van de techniek, dat juist als wezenskenmerk de mens van het dier zou onderscheiden, mocht men verwachten, dat de verdwijning van de scheppende geschooldheid en handvaardigheid bij een grote hoeveelheid werkers zijn zorg zou wekken. Daarentegen ligt toch bij hem het accent op de besparing door de machine van zware en onmenselijke arbeid. Ten aanzien van het gemis aan arbeidsvreugde blijft hij tamelijk opgewekt - en wellicht, op lange termijn bezien, terecht, zij het op andere gronden. Met betrekking tot de werkgelegenheid is Thorbecke zeer positief. Met behulp van een sterk-schijnende economische argumentatie, waarbij overigens ten onrechte een bestaande trendlijn wordt geëxtrapoleerd, sluit hij zich voor deze dreiging af. Schermerhorn daarentegen is hier zeer onzeker, hij neemt expresselijk tussen beide stromingen geen eigen standpunt in. Bezwaar heeft hij slechts tegen de term ‘technologische’ werkloosheid - veelzeggend, nietwaar? - maar voor het vraagstuk als zodanig blijft hij open. En ziet, ook hier geeft de geschiedenis den theoretisch-economisch zwakkere ogenschijnlijk gelijk: het vraagstuk is nog niet uitgevochten. De analyse van Thorbecke is met forse penseelstreken geschilderd, het stáát er. Die van Schermerhorn is wat bevend en bedachtzaam, de lijnen lopen soms dooreen, maar de tekening is verfijnder. Die van Thorbecke is grotendeels door de tijd weggevaagd, die van Schermerhorn eigenlijk reeds hier en daar door hemzelf. En, ten slotte, de therapie? Thorbecke legt de klemtoon op een te vormen tegenwicht, aan de ene kant door herstel van de scheefgetrokken inkomensverdeling, aan de andere kant door verheffing van het niveau van de massa. Schermerhorn pleit voor de bekering tot nieuwe gemeenschapsidealen. Thorbecke doet voor zijn hervormingen een beroep op de sociale en culturele wetgeving. Hij is, als prae-liberaal, reeds neo-liberaal. Schermerhorn appelleert aan de zedelijke krachten der menselijke samenleving. Ook hij is ideologisch, in de goede zin des woords, zijn tijd vooruit. Thorbecke toont zich reeds veel meer uitgesproken politicus, Schermerhorn veeleer de profeet van een nieuwe tijd. De een strateeg en staatsman-in-den-dop, de ander zaaier en apostel. Hier het navigerende schip-van-Staat, daar de utopische blauw-druk; beide instrumenten van techniek en technische vooruitgang. Dan, bij alle gradueel en zelfs principieel verschil, is er toch ook weer overeenkomst. Overeenkomst, uiteraard, in de keuze van onderwerp. Overeenkomst, evenzeer, in bedoeling en doelstelling. Beiden getuigen | |
[pagina 39]
| |
van hun humanitaire en ethische bewogenheid. Beider oogmerk is het streven naar sociale gerechtigheid, de bevordering van het individueel menselijk geluk, voor het volk als geheel, zonder uitbuiting en bevoorrechting, te verwezenlijken in vrijheid en gelijkheid, volgens het richtsnoer van de menselijke waardigheid, van de eerbied voor de evenmens. Beider zorg geldt zowel de hoedanigheid als de hoeveelheid van de voor de bevolking beschikbare arbeid. Thorbecke acht de armenzorg, Schermerhorn de werkloosheidsverzekering volstrekt onvoldoende - de nieuwe fullemployment-politiek gaat in hun richting. Zowel Thorbecke als Schermerhorn wagen zich aan voorspellingen op hun eigen vakgebied, dus respectievelijk economisch en technologisch. Die van Thorbecke zijn, behoudens ingrijpen van overheidswege, overwegend ongunstig - die van Schermerhorn, mits de economische orde wordt gewijzigd, gunstig: alle, naar wij nog zullen zien, achteraf vatbaar voor critiek. De grootste gemene deler met betrekking tot beider opvattingen is inderdaad, dat, ondanks zoveel verschil van standpunt, de quintessens van beider argumentatie niet houdbaar is gebleken of, naar het mij wil voorkomen, mettertijd zal blijken. Teneinde dit aan te tonen, verloopt wellicht de beste procedure thans van achter naar voren, d.i. beginnend bij de conclusies en prognoses. Men herinnert zich die van Thorbecke: toenemende concentratie van het kapitaal in de handen van enkelen, toenemende verarming en verdomming van de arbeidersmassa, gepaard met toenemende onvrijheid en ongelijkheid, het wegvallen van de middenklasse, ondermijning tengevolge van deze uiterste klasse-tegenstellingen van veiligheid en eigendom. Daarnaast die van Schermerhorn: in een maatschappij, waar het kapitalisme door een vorm van collectivisme zal zijn vervangen, zal de techniek in haar zegenrijke, scheppende functie eerst ten volle tot haar recht komen; men late haar vrij baan in haar cultuur-vormende taakvervulling. Commentaar op een en ander is welhaast overbodig. Wij weten nu, dat de machine zelf de vakbeweging heeft gestimuleerd, welke de schaal der machtsverhoudingen heeft doen omslaan, dat de, dank zij de techniek, gestegen arbeidsproductiviteit een gewijzigde inkomensverdeling ten gunste van de arbeiders heeft mogelijk gemaakt, gesteund trouwens door de vanwege Thorbecke in overweging gegeven sociale en fiscale politiek, dat de moderne volksopvoeding, waarin Thorbecke zelf nog zulk een groot aandeel heeft gehad, een verheffing van het peil der arbeiders heeft teweeggebracht, dat naast de oude een nieuwe middenstand is ontstaan, dat onvrijheid, ongelijkheid en onveiligheid helaas in de wereld heersen, wel in enig ver- | |
[pagina 40]
| |
band met, doch niet als gevolg van de techniek, en ten slotte, dat veelal juist na revoluties (gelijk b.v. in Rusland) de industriële techniek eerst recht tot ontplooiing is gebracht. Zo is op lang zicht Thorbecke op een aantal punten in het ongelijk gesteld, voor een deel dank zij de vervulling van zijn desiderata, Schermerhorn echter reeds op kortere termijn, voor een deel ondanks de vervulling van zijn desiderata. Wij leven immers juist tengevolge van de als een lawine voortrollende wals der techniek in een tijd van steeds toenemende acceleratie. Twintig jaar sedert Schermerhorn is evenveel als honderd jaar na Thorbecke. Een algemeen gevoel van onbehagen wegens de snelle verdere ontwikkeling van de techniek is ontstaan. De atoomkern-energie-productie geschiedt in Amerika door vermoedelijk wel de grootste genationaliseerde industrie ter wereld. Deze uitsluiting van puur kapitalistische oogmerken vermindert onze zorg geenszins. De moderne mass-media: pers - film - radio - televisie in handen van de gemeenschap, zonder commerciële opzet, zou dit a priori de technische ontwikkeling tot vooruitgang stempelen? Het wereldbeheer overdragen aan de ingenieurs, vermag dit onze problemen op te lossen? Ja, wellicht die van de arbeidsvreugde en van de werkgelegenheid, maar zijn dat nog wel de werkelijke problemen van de techniek? Daar ligt de kern van de zaak. De problemen van Thorbecke en zelfs die van Schermerhorn zijn niet meer de essentiële problemen van onze tijd. De problemen der techniek zijn verschoven. Verschoven of bezig te verschuiven op drieërlei wijze. Door de technische ontwikkeling zelve in de eerste plaats. Dan door de sociaal-economische ontwikkeling. Ten derde en ten slotte door de culturele ontwikkeling. Met een enkel woord moge dit worden toegelicht. Over de technische ontwikkeling moet ik hier kort zijn, dat is een afzonderlijk chapiterGa naar voetnoot1. Zoveel is zeker, dat wij ons bevinden in de openingsphase van een ontwikkeling naar vrijwel volledige automatisering, ook wel genoemd robotisering, van het bedrijfsleven. Zowel lichamelijke als geestelijke arbeid zal meer en meer door de machine worden overgenomen, met uitzondering van de niet, of nog niet, te mechaniseren hoog- en hoogst-gekwalificeerde arbeid. Wij zullen dus krijgen - en er zijn er reeds - zeer grote fabrieken, functionerend welhaast zonder medewerking van menselijke arbeiders. De lopende band van de toekomst wordt door | |
[pagina 41]
| |
de machine zelve bediend. Welnu, zonder hier verder in details af te dalen, mag ik wel stellen, dat deze ontwikkeling lijnrecht tegengesteld is aan die door Thorbecke - in een overgangstijd - beleefd en gevreesd. De kwantiteit der arbeiders neemt bij de fabrieksarbeid niet meer de plaats in van de kwaliteit, doch integendeel: de kwantiteit zal geleidelijk vrijwel geheel verdwijnen en slechts de kwaliteit, en, let wel: de beste menselijke kwaliteit, zal in betrekkelijk geringe, afnemende hoeveelheid nog nodig, en nuttig zijn. Dat is het beeld van de toekomstige fabrieksarbeid: grote hallen met zeer weinige uitstekende arbeidskrachten, terwijl voor het overige de machines, in continu-arbeid dag en nacht, het normale werk verrichten. Het spreekt voor zich, dat hier een probleem als dat van de arbeidsvreugde niet meer zal bestaan. De weinige werkers, van de hoogste scholing, zullen deze kennen. Andere werkers, met monotone, mechanische arbeid zullen er ten slotte niet meer zijn: juist omdat deze arbeid monotoon en mechanisch was, zal zij thans door de fabrieksrobots, de automatische installaties, worden verricht. Het probleem van de werkgelegenheid verdwijnt, helaas, bij deze ontwikkeling geenszins, doch verandert wel zeer vergaand van karakter. Het toekomst-probleem zal worden: welk werk zal nu door de massa's van ongeschoolden en onbekwamen, geoefenden en halfgeschoolden, massa's, letterlijk zelve verwekt door de industriële mechanisatie, in de toekomst kunnen en moeten worden verricht? De toekomstige klasse-tegenstelling in de maatschappij zal niet meer zozeer zijn die, door Thorbecke voorzien, tussen arm en rijk, maar tussen niet- en wel-gekwalificeerd, tussen werkloze en werker. Het lijdt geen twijfel, dat de arbeidstijd van de werkenden aanzienlijk verder zal worden ingekrompen. En de werkloosheid èn de werktijdverkorting impliceren, wat Thorbecke nog nauwelijks kon en wat Schermerhorn bepaald niet wilde zien, dat de problemen van de techniek verschoven worden buiten de industrie en het bedrijfsleven, buiten de economie in engere zin en de arbeid. Verschoven naar het terrein van maatschappij en cultuur, waar zij convergeren met het resultaat van de sociaaleconomische en culturele ontwikkeling. Wat betreft de sociaal-economische ontwikkeling, waaraan eveneens een afzonderlijke studie te wijden zou zijn, moge hier kortheidshalve slechts vermeld worden, dat, mede onder krachtige drang van de georganiseerde arbeidersbevolking, geconcentreerd in de fabriekssteden, allerwege het economisch leven zich in min of meer collectivistische richting beweegt. Zelfs in het nog meest kapitalistische land ter wereld overweegt en heerst de mengvorm. Een grote nivellering van de inkomensverdeling is aller- | |
[pagina 42]
| |
wege nagestreefd en ook veelal bereikt. De Amerikaanse arbeiders leven beter dan waar ook ter wereld en werken, vermoedelijk, in doorsnee minder hard. Waarlijk, het probleem van de techniek is niet meer dat van de verarming en verslaving van de arbeider. De arbeiders vormen in hun bonden - ik vertel hier voor onze tijd waarlijk geen nieuws - een formidabele politieke macht, veelal ook een niet te onderschatten financiële macht, direct en indirect. Het klassebewustzijn is zeker niet dat van individuele inferioriteit, veeleer soms van collectieve superioriteit. Ook hier is het probleem verschoven en wel van klasse-tegenstelling tot kaste-vorming. De vakbondsbestuurderen vervullen een voorname rol in de kaste van economische managers, waartoe ook de vertegenwoordigers der werkgevers en de economische hoge bestuursambtenaren behoren. Men begrijpe echter goed, deze managers - Burnham heeft dat in zijn geruchtmakende ‘managerial revolution’ niet beseft - vormen slechts een weerspiegeling, een onvermijdelijk symptoom van de technische ontwikkeling. De technische ontwikkeling brengt een twee-deling te weeg, wij zagen het reeds, tussen goed en niet-goed geschoolde arbeiders, tussen specialisten en niet-gespecialiseerden, tussen economische leiders en geleiden, kortom tussen het creatieve en het receptieve, het actieve en het passieve deel der bevolking, tussen elite en massa. Dat brengt ons reeds midden in de culturele ontwikkeling. Voor dit cultuur-aspect heeft Thorbecke van een ver vooruitziende blik blijk gegeven. Zijn pleidooi voor verheffing van de arbeiders-stand, zijn onderwijs- en opvoedingspolitiek, reeds in kiem aanwezig in zijn voordracht, dwingen ook thans nog ons respect af. Naar mijn mening schiet daarentegen Schermerhorn in zijn geschrift juist op het stuk der cultuur schromelijk te kort. Onbewust immers verscherpt hij deze, wellicht noodlottige, twee-deling. Geef de technische mens, bevrijd van alle boeien, zijn kans, zo bezweert hij ons. Maar dat verzwaart juist het probleem bij uitstek. De technische mens, ook hij hoort thuis in de nieuw zich vormende kaste van streng gespecialiseerde managers. De technische mens leidt ons tot de technocratie, die ten slotte met de democratie in onvermijdelijke botsing moet komen. In zijn betoog gaat Schermerhorn uit van de technische mens als de mens tout court, in onderscheid van het dier. Iedere mens is dus de technische mens. De technische mens, dat is een nadere omschrijving van de mens. Maar geleidelijk ontstaat de meest ernstige en onheilszwangere begripsverwarring. De technische mens is nu eens de gewone burger, dan weer de expert, de ingenieur. Van de technische mens als ingenieur verwacht | |
[pagina 43]
| |
Schermerhorn terecht geen gevaar voor de cultuur. Zijn apologie is hier onaantastbaar, zij het wellicht overbodig. Maar hoe is het met de ‘gewone burger’? Het is nauwelijks meer vol te houden dat de ‘man in the street’ de scheppende mens is, die zich in wezen van het dier onderscheidt. Het actieve en het passieve element van de techniek zijn hier niet zuiver uiteengehouden en deze scheiding vormt juist één der sleutels tot begrip van onze tijd. Het is duidelijk, dat de uitvinder, technisch werkzaam, geestelijk actief schept. Het is even duidelijk, dat de amorphe massa, gretig gebruik makend van de toepassing der technische uitvindingen, deze volslagen passief en volgens program ondergaat. Het is immers deze passiviteit, deze geestelijke proletarisering, deze vermechanisering van de moderne mens, niet alleen in zijn arbeid, neen, veel meer nog in zijn door technische massarecreatie geleide vrije tijd, dit ontstellend gebrek aan scheppende zelfwerkzaamheid, nu een leger van technische slaven hem bij voortduring ter beschikking staat, het is immers deze wending, van wat Schermerhorn dan nog de technische mens noemt, naar de menselijke robot, die niet geestelijk schept, maar voor zich materieel, mechanisch en massaal doet scheppen, altijd met behulp en door toedoen van de techniek en haar managers, het is dit alles, juist deze bedreiging van het scheppend mens-zijn en van de bezielde menselijkheid - welke aan de mens-machine ontbreekt - welke nu en voor de naaste toekomst het centrale probleem vormt. Het is, ik mag dit zonder enige overdrijving wel zo betitelen, deze stille maar diepinsnijdende culturele revolutie, welke het stralend geloof van Schermerhorn méér nog dan de lang daaraan voorafgaande sombere boetprediking van Thorbecke doet verbleken. Het is niet meer zozeer de machine-arbeider, die wordt afgestompt, die tot een verlengstuk van zijn machine verwordt - het probleem is eindeloos verzwaard en verscherpt: het is de mens, ja, de technische mens als de gewone man, die evenveel of evenweinig scheppend werk verricht als de machine, een massa-product, zoals ook door de machine wordt afgeleverd. Het probleem is niet meer de wijsgerige scheiding van mens en dier, maar de wezenlijke van mens en machine. | |
D. De Moraal van de geschiedenisWat kan nu de hier uitgeplozen denkarbeid van Thorbecke en Schermerhorn ons leren? Want ik meen, dat de geschiedenis leert, dat we uit de geschiedenis iets leren kunnen. Ik moge het resultaat, wat schools wellicht, in een zevental lessen pogen saam te vatten. | |
[pagina 44]
| |
1. Het meest typerend mag wel heten de mate en wijze van golvende beweging, eigen aan het verschijnsel der techniek. Haar merkwaardige metamorphosen, haar kameleontische kleurwisseling, haar gemak om tegengestelde aspecten in zich te verenigen of ook van het ene in het andere uiterste te vervallen, dwingt bij de probleemstelling tegelijkertijd tot twee wel haast onverzoenbare eigenschappen: nl. grote werkelijkheidszin èn ruime phantasie. Een opgejaagd beest gelijk, slingert zich de techniek met tomeloze en toenemende vaart door de jungle, die wij de beschaafde wereld heten, allerwege de sporen van deze wilde, woeste rond- en voortgang achterlatend. Hoe ziet het er uit, wie drijft het voort? Vanwaar, waarheen? Steeds dreigt het gevaar van de moment-opname, van het actualisme. Historische voorzichtigheid, gepaard met een brede visie op de toekomst, zijn vereist om het probleem van de voortdurende probleem-verschuivingen te doorgronden.
2. Met name noem ik de toekomst, omdat hier het doelwit gelegen is van alle therapie. De historische en actuele beschouwing is onvoldoende. Zij is reeds verleden, wanneer zij wordt uitgesproken of afgedrukt. Alleen door mee te bewegen met de beweging, door anticipatie en prognose, kunnen wij de komende gang van zaken beheersen.Ga naar voetnoot1 Het is juist de prognose, die, zowel bij Thorbecke als bij Schermerhorn, de zwakte toont van de argumentatie, waaruit zij voortvloeit. Wij kunnen er niet op bouwen, wij kunnen er niet mee werken. Zij is te strak, te trendmatig, te zeer op het verleden gericht, te veel gecorreleerd en geëxtrapoleerd. De ontwikkeling der techniek geschiedt sprongsgewijs en niet unilineair. Haar geschiedenis vertoont breuken en wentelingen. Het is zeker niet eenvoudig haar toekomst te voorspellen, maar het is een conditio sine qua non.
3. Daarbij dreigt voorts het gevaar van de eenzijdigheid, van het partipris, van het voor-oordeel, bij het verrichten van een zuivere analyse. Dit kan voortkomen uit het speciale vakgebied van de onderzoeker, uit zijn gerichte politieke overtuiging, uit zijn verworven maatschappij-, werelden levensbeschouwing, uit zijn verengd klasse- of kaste-bewustzijn. Het is echter niet alleen een bewust of onbewust gebrek aan onpartijdigheid, een onvoldragen ambivalentie, maar meer nog een tekortschieten van, of zelfs zich afsluiten voor, een voldoende omvattend begrip van de veelzijdigheid en tegenstrijdigheid van deze materie. | |
[pagina 45]
| |
4. Het probleem van de techniek is namelijk uitermate veelzijdig saamgesteld. Veel complexer dan èn bij Thorbecke èn bij Schermerhorn. Eerstgenoemde heeft zich voor zijn beperking verontschuldigd, laatstgenoemde niet. Ook dat is symptomatisch. Wie zou beter de techniek omvatten dan de technicus? Dat is niet zo. Het technisch gezichtspunt t.a.v. de techniek is bedrieglijk in zijn eenvoud. Ook het economisch gezichtspunt. De problematiek van de techniek is niet afhankelijk van het sociaal-economisch kader. Ook in een andere, collectivistische orde bestaat het probleem van de techniek. Het is niet met een handomdraaien oplosbaar. Veeleer zijn technische en sociaal-economische ontwikkeling door diepere drijfveren gezamenlijk verbonden. Wij zullen - zoals inderdaad Schermerhorn terdege heeft beseft, al is hij dan zelf niet ten volle geslaagd - meer in de diepte moeten afdalen, een breder vlak moeten bestrijken om een werkelijk verhelderend inzicht te verkrijgen.
5. Het is echter ook weer niet zo, dat het op zichzelf voldoende zou zijn een aantal van de belangrijkste aspecten der techniek te bestuderen. Het gaat niet alleen maar om partiële, zij het nu technische, economische, sociale, culturele of andere aspecten. Uiteraard moeten deze worden onderscheiden. Maar men kan ze in veel opzichten niet scherp scheiden. Zij vormen tezamen één, mogelijk kaleidoscopisch, cultuur-mozaiek. In dat cultuur-patroon kan de techniek een gewichtig onderdeel vormen, met wisselwerking over en weer. Maar in elk geval moet na de analyse toch de synthese worden beproefd, naast en uit deze practische aspecten wederom de totale structuur worden hersteld. Achter deze totale structuur dan staat de mens. Het zijn in laatste instantie de problemen van de menselijke persoonlijkheid, van mens en medemens, van mens en natuur, van mens en volk of wereld, waartoe de studie der techniek ons terugvoert.
6. In deze laatste reductie ontbreekt nog één beeld, het beeld van onze beschaving, getypeerd in de verhouding van mens en machine. Dat is het eigenlijke, het kern-vraagstuk. Het probleem van vooruitgang of ondergang van onze beschaving, van ‘to be or not to be’. Het is ook, ten slotte, het probleem van de oplossing van dat probleem, nl. het geven van een passend en tijdig antwoord op de uitdaging door de technische ontwikkeling gericht aan de menselijke cultuur. Voortgaan naar het jaar 2000 - zó, of ànders en hóé?
7. Wij zullen zeker voor dat antwoord alles behoeven, wat een Thorbecke en een Schermerhorn ons tezamen kunnen bieden. Wij behoeven | |
[pagina 46]
| |
stellig het idealisme van Schermerhorn, zijn roep naar een nieuwe cultuur en een nieuwe mensheid. Maar dit zal niet vanzelf gaan, zeker zal de techniek niet eigener beweging in haar ontwikkeling de meest wenselijke richting daartoe aangeven. Wij zullen de techniek inderdaad eveneens moeten aanwenden om ons te redden uit de cultuur-crisis, veroorzaakt door de ongebreidelde techniek. Die nieuwe techniek zal o.m. moeten zijn een doelbewust geplande en van gemeenschapswege geleide sociale en culturele techniek. Daartoe behoeven wij evenzeer het realisme van Thorbecke. Het zijn dan ook de slotwoorden van de voordracht van Thorbecke, die ik hier gaarne tot de mijne zou willen maken: ‘De vraag is niet, M.M.H.H., of wij de merkwaardige omwenteling, welke de nijvere wereld door de toepassing der machines ondergaan heeft, goeddan afkeuren, of wij ze zullen aannemen, dan verwerpen. De omwenteling is gebeurd; hare gevolgen werken voort, en zijn op lang na nog niet tot rijpheid gekomen. Zoo groote gebeurtenissen behoeven een verloop van eeuwen, om alle hare uitwerkselen, in strijd en in gemeenschap met het gehele samenstel der menschelijke zaken, te ontvouwen. Dan is het van het hoogste belang, ons met den stroom van zulk eene gebeurtenis niet blindelings en werkeloos te laten afdrijven; maar haar met kennis en inzigt van den beginne af toe te lichten, en waakzaam gestadig op zijde te blijven. Dit geeft ons de bevoegdheid om te handelen, wanneer het noodig en tijd is; dit verleent ons de magt om te regeeren, waar wij anders minder dan werktuig zouden zijn; en hieruit spruit eindelijk het beleid voort, om de krachten, welke de huishouding der volken bewegen of beroeren, naar die streek te wenden, dat zij, in stede van ons mede te slepen, met de gezamenlijke vorderingen van een welgeordend, naar innerlijke overeenstemming strevend, maatschappelijk bestaan gelijken koers houden.’ |
|