wil van haar wil. Zoals, toen het nog ongeboren was en zijn bloed van het hare kwam en haar hartklop zijn hartklop gaf.
Het heeft lang geduurd voordat dit kind voldoende door mij gekoesterd was, dat het alleen zijn weg ging zoeken. Dat het mij achter liet om naar een vriendje te gaan, dat het een middag in de zandbak bleef, dat het de laan uitliep en de hoek omsloeg, dat het verdwaalde en een volgende keer weer een onbekende straat zocht.
Toen wilde mijn moeder hem in de zomer bij zich hebben. Mijn ouders woonden twee honderd vijf en dertig kilometer ver, daar, waar het land zich plooit in heuvels en dalen, waar de populieren en het hoge gras meegolven met de aarde en de zachte wind, waar de geluiden gedempter klinken en het licht warmer lijkt.
Kon mijn jongetje nu naar buiten gaan?
Ik bracht hem en hij stond mij onbevreesd aan het hek na te wuiven, toen ik terug ging.
's Avonds belde mijn vader op, dat het kind rustig was gaan slapen. De volgende dag speelde hij met de honden in de tuin, keek toe bij de tuinjongen in de kassen en voerde 's middags de duiven met veel plezier.
De dag daarop, in de late morgen, keek ik uit het raam onze laan in. De bomen stonden er met vochtige, neerhangende bladeren, de zomerregen viel ragfijn en zilver, de laan was verlaten.
Ik hoorde het stemmetje van mijn zoontje. Hij riep me.
In het huis was niemand, dan ik. Ik doorliep alle kamers.
Aan de voorkant klonk nog eens de kinderstem.
Ik keek op de klok. Om deze tijd kwam hij binnen om zijn beker melk te halen. Dan riep hij voor de deur en moest ik open doen en zijn autoped zolang in de gang zetten.
Maar er was geen kind in de hele laan. Ik keek de laan naar beide zijden af. In de verte stond de wagen van de bakker. Het was overal stil. Zelfs de regen viel geluidloos.
Tweemaal riep het stemmetje. Ik liep naar achteren en opzij. Het stemmetje hield aan. Ik hoorde het duidelijk. Het was mijn zoontje, dat als alle morgens voor de gesloten deur riep.
Ik nam de telefoon en belde op naar mijn ouders, twee honderd en vijf en dertig kilometer verder.
Mijn vader kwam.
‘Hij is erg lief’ zei mijn vader. ‘Hij speelt zoet. Vanmorgen alleen is hij wat stil. Hij komt nu naast me staan. Hier is hij.’
Ik zei: ‘Dag jongen, dag.’