De Gids. Jaargang 116
(1953)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Gerard Knuvelder
| |
1Van Oudshoorn werd in 1876 te 's-Gravenhage geboren. Na de H.B.S. te hebben doorlopen, kwam hij op het ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarna werd hij benoemd tot kanselier, later directeur, van het Nederlands gezantschap te Berlijn, welke functie hij tot 1933 vervulde. Naderhand was hij nog werkzaam aan het consulaat-generaal te Antwerpen. Gedurende de Berlijnse eenzaamheid heeft hij zijn belangrijkste werk geschreven. In de bescheiden omstandigheden die de Nederlandse Staat zijn dienaren veroorlooft, leefde hij de latere jaren van zijn leven in 's-Gravenhage, door slechts weinigen in zijn wezenlijke waarde en betekenis gekend. Nadat men zijn 75ste verjaardag gevierd had toen hij 74 jaar werd, - men paste deze eigenaardige figuur toe omdat ingewijden destijds al reden hadden te vermoeden dat hij zijn 75ste verjaardag niet zou beleven - overleed hij kort daarop, in 1951Ga naar voetnoot2. Deze biografische gegevens zijn in dit geval van betekenis, niet alleen om zijn werk in de tijd te | |
[pagina 9]
| |
situeren, maar ook omdat kennis van de levensomstandigheden van de persoon in dit geval aanzienlijk bijdraagt tot beter begrip van zijn werk. Dit werk bevat namelijk zonder twijfel sterk autobiografische elementen; Van Oudshoorn heeft zich door schrijven trachten te bevrijden van de problemen die hem obsedeerden. In zeer bijzondere mate geldt dit voor zijn eerste grote werk Willem Mertens' Levensspiegel dat van 1913 dateert. Naar zijn verschijningsdatum hoort het boek dus tot de publicaties van kort vóór de eerste wereldoorlog, tot die van de generatie waarvan A. Roland Holst, Geerten Gossaert, Bloem en Van Eyck de prominenten zijn. Dirk Coster meende als gemeenschappelijk kenmerk van deze schrijvers, met inbegrip van Van Oudshoorn, te kunnen noemen de ‘collectief Europeesche stemming der besluiteloosheid’Ga naar voetnoot1. Meer dan een stemming van besluiteloosheid, valt bij deze generatie op haar levensonzekerheid; twijfel aan van oudsher onaantastbaar geachte waarden, verlangen naar het geluk zonder te weten waar ter wereld dit te vinden, veroorzaken deze onzekerheid die in haar meest sprekende uitingen gedragen wordt door het gevoel van het ‘geworfen sein ins Dasein’, één der kenmerken van het latere existentialisme. Veel meer ook dan door de stellig aanwezige stemming van besluiteloosheid, wordt het werk van Van Oudshoorn, worden met name zijn oudere geschriften gekenmerkt door een intens gevoel van smartelijkheid dat in het gevoel van eenzaamheid zijn verklaring vindt. De eenzame lijdt aan dit smartelijke leven. Om die reden kan men het desgewenst existentialistisch avant la date noemen. Niet echter, omdat het de ‘walging’ zou verbeeldenGa naar voetnoot2. Het essentiëel levensgevoel dat Van Oudshoorn tot uitdrukking brengt, is dat van de eenzaamheid, de vereenzaming; daarnaast dat van de leegte. Vaak komen deze gevoelens de hoofdpersonen van zijn werk ondraaglijk voor; zij ervaren zich als reddeloos verdoold en verlaten ‘temidden der zwaaiingen van werelden’; zij voelen zich als levend in een giftig duister, een helse smartelijkheid; om hen gaapt een grondeloze, geeuwende leegte, in hun binnenste is alles duister; de geest is afgestorven van mens en wereld. Zij leven, maar in dorre woestenijen van verveling. De diepe achtergrond intussen van dit drama der uiterste verlatenheid, waar telkens opnieuw het verhaal naar terugwijst, is gelegen in de jeugdervaringen op sexueel gebied. Wezenlijk eenzaam maar verlangend naar gemeenzaamheid met anderen, komt het jonge kind in aanraking met het spel met het ‘verboden naakte’ van het andere geslacht. Wel doet zijn | |
[pagina 10]
| |
‘schaamtegevoel’ hem deze ‘poel van giftige ontucht’ schuwen, maar ‘daarmee was dit kinderleven, te onverzoenlijk en arglistig aangerand, niet meer te redden’. Het sluit zich op in zichzelf en, in stede van de uitbraak uit het eenzaamheidsbesef in gemeenschapsgevoel, volgt een steeds hardnekkiger zich opsluiten in de kerker van het eigen ik. Waar hij zelf zwijgt, ‘verstaan’ ouders en leermeesters die diepe nood van de gefolterde jonge ziel niet; veeleer dan tot zelfopenbaring, wordt hij, door zichzelf en anderen, gedreven tot zelfversluiering. Zo worden deze jeugdjaren van beslissende betekenis; men heeft hem dáárin zijn verderf laten tegemoet gaan, ervaringen doen beleven die beslissen over alles wat later volgt zonder dat, naar hij meent, aan de aanvankelijke ordening der feiten en hun gevolgen nog iets te verschikken valt. De ervaringen van deze jaren bepalen beslissend, niet zozeer door het feit dat zij voorvielen, maar doordat zij hun zin bleven missen, doordat ‘men hem als niet had voorgelicht’ (72)Ga naar voetnoot1. Voortgekomen uit een klaarblijkelijk christelijkGa naar voetnoot2 milieu, handhaaft de hoofdpersoon, zij het zonder religieuze binding, de morele normen van het Christendom; zij doen hem zichzelf zien als de uitgestoten zondaar in wie een ondergravende wroeging slechts langzaam aflaat. Maar na eenmaal op het beslissend moment gezwegen te hebben, kan hij later de kinderlijke drang tot mededeelzaamheid geen gevolg meer geven, vreest hij daarvan eerder verachting door anderen, en komt zo tot dagelijks diepere, eenzame ‘zondeval’ en het in de fantasie beleven van genot, tot een uitmergelende verslaafdheid aan het ‘bedwelmend gift’.
Uiterst eenzijdig, intussen, wordt veelal uitsluitend de aandacht gevestigd op de geschetste negatieve tendenz die Willem Mertens en andere hoofdpersonen beheerst. Deze tendenz immers wordt onafgebroken bestreden door positieve gerichtheden, door het streven naar verbreking van de ban der eenzaamheid. Uit de behoefte deze ban te verbreken was eigenlijk ook voortgevloeid de zonde van het ongeordend begeren naar genot. Later vloeit er uit voort, op het moment dat hij dreigt te verzinken, zijn liefde voor het herbergmeisje Helène dat de lichtende figuur in zijn leven wordt; wonderlijk mengsel van lichtekooi en liefhebbende vrouw, schenkt zij hem een vreemde rust als blijkt dat zijn verborgen wezen haar intuïtief toegankelijk is. In haar schamele, uiterst kleinburgerlijke sfeer vindt hij de | |
[pagina 11]
| |
‘kleine gezelligheid’, de eenvoudige beleving van het geslachtsleven zonder geilheid, waardoor, wat een obsederende problematiek was, in de rij der ‘gewone dingen’ wordt ingeschakeld. Door Helène ook wordt hij als het ware weer gebonden aan de mensheid. Zij blijft hem, ondanks alle afdwalingen, de lichtende gestalte die hij liefheeft. Ook deze omgang echter zet hem niet vast in 's levens zadel. Telkens opnieuw heeft hij, resultante van vroegere daden en belevenissen, het gevoel teruggeworpen te worden in eenzaamheid en verlatenheid. Wezenselement van zijn levensleer wordt de berusting in wat hij de verworpenheid van zijn wezen acht, in het zijn van zijn persoonlijkheid zoals deze nu eenmaal als voor hem mogelijke en lonende bestaansvorm is, die hem ‘stillende eenheid’ is.
Naast deze passieve berusting handhaaft hij, als andere wezenselementen, de overtuiging dat ergens geluk moet bestaan; dit leven is niet werkelijk en ‘slechts het andere was’. Hij kent het verlangen alleen maar ongestoord ergens alleen te zitten; maar juist uit de eenzaamheid rijst de gewaarwording van het wezenlijke als een wazig landschap, brekend door de stralen van de zon. Als kind had hij het reële toverbeeld der tintelende verten gekend, maar de afwijzende reactie der ouderen op zijn aandoening hierover, had hem in zichzelf teruggedreven. Het verlangen naar geluk stierf hierdoor echter niet af. Het leven erkennend als ongemeubileerd gehuurd, - en de meubels kwamen maar niet - levend in leegte en verdoving, wrevel en onlust, blijft het onbewust verlangen naar bevrijding hem beheersen. Als definitieve oplossing erkent hij de dood, waardoor zijn leven uit de zware stremming zou worden tot klare stijging. ‘Zonder het zeldzame geschenk van het witte einde, moest het alom hopeloze verveling zijn’. Maar vóór de dood zijn ontferming over hem uitbreidt, heeft hij te leven. In de zware stremming van het leven, stremming inwendig en uitwendig! In de hierdoor ontstane reeks innerlijke conflicten groeit dan in het leven van deze gespleten persoonlijkheid geleidelijk de waanzin. Dit groots beschreven proces leunt ongetwijfeld aan tegen elementen uit Van Deyssel's phantasieën over het heroïsch-individualisme. Geleidelijk versterkt zich in hem de overtuiging dat hij een uitzonderlijke persoonlijkheid is, belangrijker en schitterender dan anderen; naar het uiterlijk acht hij zich bijzonder geslaagd zoals sedert eeuwen slechts zeldzaam voorkomt; geestelijk waant hij de toppen van het genie bereikt te hebben. Nietzscheaanse Uebermenschopvattingen doen hem zichzelf aanschouwen als kunstenaar of gewetenloze koning, als genie, als eerste der mensen. Voor zijn gevoel raakt | |
[pagina 12]
| |
hij los van de werkelijkheid, ziet hij kans door de kracht van zijn verbeelding deze alledaagse werkelijkheid de loef af te steken, waant hij uit het venster te kunnen stappen om dan door de lucht te blijven zweven, meent hij de beschikking over het ‘bovennatuurlijke’ te kunnen bemachtigen. In stede van nog langer de eenzaamheid te vrezen, zoekt hij deze thans op, als het geëigende klimaat waarin zijn uitzonderlijke genialiteit zich ten volle kan ontplooien en ‘sensatie’ en ‘extase’Ga naar voetnoot1 hem verzaligen. Op genade of ongenade overgeleverd aan ‘het andere’, is thans zijn eenzaamheid voor mensen niet meer te doordringen. Alles verkeert thans in zijn tegendeel: ‘alles is juist omgekeerd’. Ook de leegte van de wereld heeft een andere zin gekregen, daar zij niet langer verklaard kan worden uit zijn eigen rampspoed, die immers opgehouden heeft te bestaan; de leegte vindt geen verklaring, zij is volstrekt. Wel kent hij na zijn momenten van groeiende waanzin perioden van helder zelfbewustzijn waarin het besef van zijn situatie en het gevaar waarin hij zich bevindt, hem tot aangrijpende angstaanvallen jaagt. Maar ook deze angst en eenzaamheid, deze laatste verlatenheid, het inzicht in de eeuwige leegte en ‘misdadige doelvergetenheid van het leven’, versterken de tendenz van de waanzin, die, naarmate zijn leven vordert, groeit. Hier mengt zich de schrijver zeer opvallend in het verhaal met de vraag of, indien de hoofdpersoon niet door angst bebeheerst was geworden en zijn geest niet zo deerlijk ondermijnd was geweest, hem dan niet in een levend verband met het Andere... ‘wezenlijk een geheel nieuw inzicht werd geboden’Ga naar voetnoot2. Wanneer alles anders ware en zijn verblijf tussen de mensen hem tot een sterke en ‘zedelijk levende’ had gemaakt, zou hij het contact met het Andere misschien hebben aangedurfd, zou hij, met andere woorden, niet in waanzin zijn ten ondergegaan, maar in ervaring van de hogere werelijkheid de geestelijke verheffing gevonden hebben die de zin des levens uitmaakt. De waanzin fungeert hier als de aberratie van de extase, waarnaar de mensenziel verlangt en streeft. Soms denkt de hoofdpersoon iets van een hoger levensinzicht te kunnen realiseren, denkt hij een nieuw gelukkig leven te kunnen beginnen in rustige overgave aan de arbeid temidden van ‘gods wonderlijke natuur’, een eenvoudig gezellig leven’. Maar dan slaat de stemming om in de overtuiging dat het leven tegen hem is. Nog eenmaal tracht hij door de binding aan Helène het leven in zijn normale verband te brengen; maar deze poging vindt plaats niet in de realiteit, maar in zijn verbeelding waarin hij | |
[pagina 13]
| |
zich haar aanwezigheid als werkelijk voorstelt. Tenslotte overmeestert hem de waanzin volkomen. Tekenend voor dit werk, verschijnt tenslotte de dood hem in de gestalte van de figuur die hem in zijn jeugd ‘in het schemere park de geheime zonde had geopenbaard’. In het gevecht met hem ‘wordt’ hij uit het raam geworpen. Hij stort zich naar buiten, ruggelings: toen begon ‘na een donderende stilte, de doelbewuste zweving naar het Andere’. Aldus de slotwoorden, die onmiskenbaar duidelijk in het bevrijdingsmotief uitklinken dat deze roman even sterk beheerst als het motief van het ingekapselde, door de ‘zonde’ verduisterde en vereenzaamde Leven.
In dit eerste werk heeft Van Oudshoorn het wezen van zijn visie op mens en leven reeds volkomen tot uitdrukking gebracht. Het is een visie waarin de mens, dat wil bij Van Oudshoorn zeggen: de man verschijnt als de gekwelde, de gefolterde. De oorsprong van deze kwelling ligt in jeugdervaringen op erotisch gebied die geen zin verwierven en de mens in hun gevolgen blijven beheersen; de mannen en jongens zijn gekenmerkt door een troebele, onzekere verwarring; zij blijven rusteloze jagers naar altijd nieuw, altijd vervluchtigend genot. De fout van een opvoeding die de mens in zijn problemen doet vereenzamen, - men vergeet hem tijdig begrijpend tegemoet te treden - wreekt zich in een durend lijden aan eenzaamheid en leegte, waaruit de mens zich poogt te bevrijden door ergens de verlossing uit deze ban na te streven. Ergens, dat wil zeggen in de liefde der vrouw; het wil vooral zeggen in de bevrijding uit dit leven door de dood, want ‘het Andere’ bestaat. Deze tendenz naar bevrijding fungeert als de opwaartse tendenz; minstens even sterk als zijn weerzin van het hondse moeras des levens kennen de figuren van Van Oudshoorn het verlangen naar de bevrijding in het zuivere, het ongerepte, de schoonheid, het geluk. Hij is allerminst bezeten door het verlangen naar ‘afbraak der levenswaarden, maar (kent) veeleer een hartstochtelijk heimwee naar de ideële, onaantastbare zuiverheid van het zijnGa naar voetnoot1.’ | |
2Van Oudshoorn's tweede grote werk Louteringen (1914-'16) is in veel opzichten een reprise van het eerste. Grondgedachte en tal van motieven uit Willem Mertens herkent men zonder veel moeite. Ook dit boek bevat wezenlijk een aanklacht tegen een falende voorlichting op sexueel terreinGa naar voetnoot2, | |
[pagina 14]
| |
waardoor het jonge kind goed en kwaad niet leert onderscheiden en in al dan niet vermeende zonde zichzelf terugtrekt en isoleert van de wereld. Deze wereld dwingt tot huichelarij zowel ten aanzien van het andere geslacht als ten aanzien van eigen levenshouding. De hoofdfiguur is ook hier van een afstotende lelijkheidGa naar voetnoot1. Maar ook in hem leeft het gecorrompeerde verlangen naar het hogere, ideale, hier geïncarneerd en beleefd als geluk en vooral schoonheid. Het ‘kwistig bloesemend geluk (ener) onvergelijkelijke jeugd’ blijft lichten boven de zwartheid der zondeGa naar voetnoot2; hij blijft de dromer van ‘onvergankelijke schoonheid’, en ‘wanneer reeds schoonheid van een bloem het leven zelf is, een gebeuren, een schuchtere aanduiding van een schepper, is dan de vrije schoonheid van het menschelijke lichaam niet de hoogste uiting, een bewuste trots, het straffe bewijs van god in menschelijkheid, in liefde?’Ga naar voetnoot3 Eduard weet zich geleidelijk uit het ‘ware onwezen der zinnelijkheid’Ga naar voetnoot4 te bevrijden, zelfs meent hij dat èlke actie, ook die van de tekenkunst waarmee hij succes behaalt, schade berokkent aan het eigenlijk wezen van zijn bestaan dat zich dan ook steeds meer in stilte en eenzaamheid terugtrekt. Dit proces van een zichzelf vernietigende werking van het geestelijk denken, is als een tegennatuurlijke handeling op hoger niveau dan de jeugdhandelingen op erotisch gebied. Ook hier, in de slotpassus, een terugwijzen naar de eerste kinderjaren en het ‘schandelijk tekort zijner opvoeding’Ga naar voetnoot5 waaruit heel dit leven verklaard moet worden. In verhouding met het eerste boek is Louteringen een òbjectiever reprise; Eduard wordt meer beschreven, ook in duidelijker relatie met andere personen dan bij Willem Mertens het geval was. Maar dit boek mist het karakter van subjectieve ontlading en zelfbevrijding dat het eerste sterk kenmerkt en daaraan zulk een ongemeen expressieve, bijna explosieve kracht verleende. | |
3In 1925 verscheen Van Oudshoorn's derde grote werk Tobias en de Dood. De auteur zelf nadert onder het schrijven er van zijn vijftigste jaar; niet zeer verwonderlijk dus dat zijn denken zich steeds meer gaat bezighouden met wat aan het einde van ieder leven staat. De titelfiguur staat op het hoogtepunt van zijn leven, als plotseling ook bij hem zijn denken ‘den smallen, schemeren uitweg naar den dood’ vindt. Op dat moment zich bezinnend op zijn leven, maakt hij een scheiding tussen wat mogelijk | |
[pagina 15]
| |
komen gaat en al wat geweest is; zijn vroeger leven ziet hij als een zelfstandig, afgesloten geheel, waarover nimmer de schaduw van de dood viel, maar waarin alles volledig tot zijn recht kwam; met name zijn zinnelijkheid liep er door ‘als een flonkerende ader’. Het leven dus van ‘een Heer’, van het ‘groot dier in menschenkleeren’, zoals Dirk Coster hem perfect beschreef: ‘een heer van uitstekende stand, goedgekleed, rijzig en schoon, een blank brok vleesch, dat veel eet, veel drinkt, veel liefde pleegt, en boven dit vleesch, in het hoofd namelijk, beweegt zich dan nog ten hoogste een slim complex van overwegingen, die het behoud van dit vleesch zoolang en zooveel mogelijk moet waarborgen’Ga naar voetnoot1. Deze ‘maatschappelijke automaat der groote steden’Ga naar voetnoot2 met zijn dandyismeGa naar voetnoot3, met, in diepste wezen, zijn verachting van andere mensen, zijn volmaakte onverschilligheid voor welzijn of dood van anderen, zijn star egoïsme aanváárdt de zekerheid van de dood. Deze aanvaarding bevrijdt hem van de angst, maar zij verhindert hem anderzijds niet van nu af voortdurend op zijn hoede te zijn tegen de aanvallen die de dood telkens in zijn richting onderneemt. Met dien verstande intussen dat hij overigens volgaarne bereid is de dood door zelfmoord als wapen te hanteren tegen ongewenste gebeurtenissen. Merkwaardig genoeg, lukt het hem telkens opnieuw, zelfs in de meest hachelijke omstandigheden, zich de dood en de noodzaak van zelfmoord van het lijf te houden. Of lukt het minder hem, dan dat het bizarre ‘toeval’ hem telkens op de grilligste wijze van slachtoffer in spe tot triomfator maakt? Het toeval regeert Tobias' leven en hij dankt er zijn leven aan, zijn leven van ‘heer’, zijn egoïstisch en zelfzuchtig leven waarin voor het tedere ternauwernood plaats is en een huwelijk met een dame van gelijke aard en natuur hem een voortzetting tot in lengte van dagen garandeert.
In Louteringen had zich reeds een element kenbaar gemaakt dat Tobias en de dood sterk gaat beheersen: een superieure humor die over dit laatste boek een aanzienlijk lichtere glans werpt; er is zelfs iets feestelijks aan dit verhaal. Het is bepaald niet een alleen maar somber gevecht dat Tobias voert met de hem soms besluipende dood; Tobias neemt het met zin voor de humor die hij gemakkelijk kan opbrengen, daar de dood hem in het geheel geen verschrikking is; de dood immers is hem het bevrijdende element. Zolang Tobias het echter goed heeft op deze aarde, koestert hij geen behoefte bevrijd te worden en tracht hij de, overigens nuchter beschouwde, dood op veilige afstand te houden. - Hetzelfde spelelement van de humor | |
[pagina 16]
| |
fungeert ook in de beschouwing van de figuur van Tobias-zelf. Tobias is stellig niet zonder meer een zelfprojectie van de schrijver maar in Tobias heeft de schrijver even ongetwijfeld een loopje genomen met ‘de Heer’ in zichzelf, met de burgerlijke elementen die iemand tot ‘een Heer’ maken. Dit element overweegt zelfs bòven dat van het strijdelement met de dood. Van Oudshoorn noemde zijn verhaal ook ‘Eene karakteristiek’, en het is dat op de vele plaatsen waarin het element dat zich met de dood occupeert, op de achtergrond verdwijnt. Men heeft, bij alle waardering, in Tobias en de Dood een ‘prevelende beuzelachtigheid’ menen te moeten wrakenGa naar voetnoot1. Ten onrechte, kan men daar tegenover stellen, waar dit zich bezighouden met het ontstellend onbelangrijke levensdétail de ontstellend onbelangrijke levenshouding van Tobias te karakteriseren heeft, en deze karakteristiek door middel van de eindeloze reeks symptomatische détails is meesterlijk. | |
4Behalve zijn grote verhalen - monologues intérieurs in veel opzichten - schreef Van Oudshoorn ook een aantal kleinere. In Doolhof der Zinnen werden er enkele opgenomen; een ander boek, Achter groene horren, bundelde in 1943 een zestal. Zij geven in beknopter bestek soms breder samenhangen van menselijk leven, verhoudingen tussen twee of meer personen. Vrijwel alle brengen de smartelijkheid des levens tot uitdrukking, het sterkst misschien het toch nog vrij uitvoerige Pinksteren, waar de hoogste, tot het uiterste gerede liefde afgestoten wordt en in ‘een alles verscheurend smartgevoel’ alleengelaten wordt. De smartelijkheid van het leven, de moeilijk vindbare harmonie tussen de beide geslachten, het onbevredigende van het sexueel ervaren vormen (behalve in Tobias) de grondervaringen waaruit Van Oudshoorn de eenzaamheid laat voortvloeien. Deze eenzaamheid wordt slechts - tijdelijk - verbroken door het optreden van een vrouw; zij is de lichtende figuur in de duisternis, daar in haar de vonk der zuivere liefde viel die het donkere doorstraalt. | |
5Op ongemeen knappe wijze heeft Van Oudshoorn, met name in Willem Mertens' Levensspiegel, dit alles gestalte weten te geven. Het klaarblijkelijk op uitermate sterk persoonlijke doorleving berustende element heeft hem | |
[pagina 17]
| |
niet belemmerd in zijn taak als verteller objectieve gestalten te creëren in hun levenssfeer. Deze levenssfeer, in zijn bijkomstigheden van louche kroegjes, gehuurde appartementen, straten met rijtuigen en danshuizen met flonkerende buffetten, zware draperieën en met bloemen versierde tafeltjes, heel deze sfeer in zijn wezenlijke demonie van zielloze godverlatenheid, leeft onvergankelijk in dit werk. Maar het zal wezenlijk zijn waarde blijven behouden om wat binnen deze levenssfeer aan psychisch leven werd uitgebeeld. Men heeft Van Oudshoorn's werk vergeleken met Dostojefski's Mémoires van het sousterrainGa naar voetnoot1; daar is in zoverre aanleiding toe als ook de Nederlandse auteur niet alleen de ‘moerassen van de menselijke ziel genadeloos doorzocht’Ga naar voetnoot2, maar ook de drang naar bevrijding en verlossing kende. Maar Dostojefski wist ook, hoe de mens verlost kon worden, te weten door de Verlosser. Dit niet geweten te hebben, verhinderde Van Oudshoorn een orde te vinden; het leven moest hem - als veel latere existentialisten - zinloos en leeg blijven, met aan het einde de waanzin en de dood. Wel vermoedde hij daarachter wat hij noemt ‘het Andere’, de mogelijkheid van een leven bevrijd van aardse last en lust in een soort mystieke eenheid van het Al. Deze opvatting van het leven heeft Van Oudshoorn op meesterlijke wijze uitgebeeld. Hij geeft de vervlochtenheid van de beide, elkaar kruisende en bepalende tendenzen. Hij geeft ook de Ahnung van ‘het Andere’ dat bij tijd en wijle schijnt door te breken in dit smartlijk gebroken aardse leven. Men heeft hem verweten dat hij zijn ideeën in zijn hoofdwerken vrijwel uitsluitend in figuren met physieke en psychische afwijkingen, men kan zelfs zeggen in pathologische individuen heeft uitgedrukt. Het boeiende van zijn werk blijft dat de lezer deze pathologieën als zijn eigen mogelijkheden in sterk vergrote, en daardoor duidelijk sprekende proporties ervaart. Deze pathologieën bezitten een levende overtuigingskracht: men gelooft aan hun realiteit. Het werk in zijn geheel vestigt de indruk dat Van Oudshoorn zijn tijd ver vooruit is geweest, en krachtens intuitief aan- en invoelen psychische werelden - als die van de angst, de waanzin, de droom en parapsychologische verschijnselen - kende toen de wetenschap deze nauwelijks begon te ontginnen.
Dit alles vertelt hij met een ongewone beeldende kracht. Van Oudshoorn beschikte over een uitzonderlijk scherp waarnemingsvermogen voor alle levenssferen en over de intuïtie het wezenlijke, sfeerbepalende te grijpen. In dit alles staat centraal de mens, doorgaans de ène mens die de benarde | |
[pagina 18]
| |
hoofdfiguur is. Hij wordt in de derde persoon behandeld, maar men krijgt voortdurend de indruk alsof iemand over zichzelf spreekt, zijn eigen leven verhaalt, een leven half in, half buiten de werkelijkheid. En ‘in deze donkere stem doet zich aanhoudend, als de branding op de kust, het tragische horenGa naar voetnoot1’, soms ook het ijlend verlangen naar geluk, soms danst ook - vooral in het boek over Tobias - de humor over de bladzijden.
In zijn oudste werk staat Van Oudshoorn nog sterk onder de invloed van het impressionisme, waarbij zich aansluit een behoefte stemmingen en emoties tot in hun nuances te ontleden. Men zou aanvankelijk, ook op grond van zijn Nieuwe Gids-achtige taal uit Willem Mertens' Levensspiegel, kunnen menen een superieure nazaat der impressionisten voor zich te hebben. Spoedig echter verandert het beeld. Hij blijkt veeleer expressionist in zijn behoefte sterk inwendig psychisch leven uit te drukken, waarbij hij echter nimmer vergeet dit psychisch leven te houden in zijn sterke reële verwevenheid met het physieke. Met het sterker worden van deze behoefte wordt zijn krachtig proza geleidelijk zuiverder en suggestiever. Men mag wellicht zeggen dat hij in zijn latere werk een groot harmonisch schrijver is die een gezuiverde woordkunst volkomen dienstbaar wist te maken aan de uitdrukking van zijn zeer oorspronkelijke visieGa naar voetnoot2. |
|