| |
| |
| |
[Eerste deel]
Hendrik de Vries
Balladen uit Atlantis
I
Wie door storm en schuim de sulfer
Drooghield voor zijn fakkelpijlen,
Wie door woeste orkaan de vijand
Najoeg bij diens huiswaartsijlen,
Zeeslag aandorst, zelf in doodstrijd,
Wie, uit wrakken, wijd verbrijzeld
Op de rotskust, nogmaals toegreep,
Dwars door 't woud, versneeuwd, verijzeld,
Worstelde en verwon, biedt vriendschap,
Zendt bazuinslaande ereboden,
Slaande en blazende: ‘Aarde, ontwaak weer’,
Geeft zijn roem de vroegre doden:
Verre vaadren; eert hun raadslag,
Die 't vermeetle plan beraamden,
Wier bevel weerklonk, waar priesters,
Hoofden, groten, zich verzaamden;
Wier bevel weerklonk door 't stoorloos
Grimmig onverbidlijk zwijgen.
Zalig, wie hun woord verheldert,
Wijs, wie voor hun wet zich nijgen.
II
Wie mij lieflijk was verschenen,
Schoner dan de kleurenboog,
Blinkend, wen de wolken wenen,
Is naar 't spookland heengevaren.
| |
| |
Gun mij thans, op 't effen-stenen
Voorplein tussen steenpilaren
Waar de vensters ledig staren
Mij tot klaagster mee te lenen:
Dat, met woest ontwonden haren
Tussen 't schuddend rouwmisbaren
Dezer schaamtloos droeve scharen,
Ik mij 't kleed verscheuren moog.
Droom ik dat ik uit zijn groeve
Hem nog eens te beuren poog,
Wil ik needrig, ten behoeve
Zijner zielsrust, bloemen garen,
Tast ik langs verdorde blaren,
'k Hoor zijn stem 't Geheim verklaren:
Groots te omvatten, diep te ervaren
Eer de stervling treuren moog.
Wakend, weet ik grafbewoner
Wie op aarde weinig jaren
Omging, stralend wonder, schoner
Dan der heemlen kleurenboog.
III
Duister, ondoordringbaar woud! -
Zoek hier geen begraven goud.
Wie de tempel heeft beroofd,
Hij, 't vermetel opperhoofd,
Sleepte 't met zijn bende voort,
Is door eigen volk vermoord.
Hij alleen, die de uitweg wist.
Bloedig werd zijn buit betwist.
Eer dat volk zijn lot besloot
Met in 't hart een laatste stoot,
Had hun 't opperhoofd vervloekt:
‘Niemand ziet meer 't morgenrood.’
| |
| |
Hoor: geen vogel ruist of roekt.
Nergens adem. Wie nu zoekt
In dat woud, zo woest en groot,
Vindt zijn loon: ellende en dood.
IV
Zwijgster, wier vereerders
Dicht als bijen zwermen -
Welk een gave ontvingt gij
Welk een gunst weervoer u
- Vrouw en man en sluipslang,
Dat zo donkre dwelmkracht,
Door uw ogen uitstraalt?’
Gaf 't roemruchtig zeevolk
- Waar, nog zonder krijgsroem,
Gij, reeds ruig en baardig,
Hecht en dicht geharnast,
Vleiend held, uit voortsproot -
| |
| |
Toen uw rijk nog zijn moest,
Kende ons rijk uw toekomst;
Was mijn godheid waakzaam.
Wie mij hulde in schoonheid,
Kleedde in weelde en wellust,
Wie mij baadde in gifdrank,
Wreef met bittre kruiden,
Maakte mij tot wraaktoorts
Tegen 't sterke Atlantis.
Waar mijn kleinre broeders
't Hof des konings dienen,
Slaafs, als naakte knapen,
Waar mijn grootre zusters
Dansen, kromstaan, kreunen,
Door dier godheid gunsten.’
V
Steeds nabije vreemdling die elks heengaan
Zult bevelen, dienaar van de disheer,
Wees ons tot heraut en achterhoede,
Richt zelf mede ons aller pijlen, zend ze
Dwars door 't hart van wie thans herwaarts richten,
Schielijk naadren aan uw gunstlings hoofdstad,
Roep hen door 't gedreun der oorlogswolken,
Door 't getril der gillende oorlogsvlerken,
Door 't gerader der zwaar-donkre wagens:
Hen te ontbieden bij uw hof- en huiswacht
Naar de worm der eeuwen, de ondergrondse.
Gruwlijk wast hun aantal, groeit hun hoogmoed.
| |
| |
Waanzin der verleidster, vuig-omblonken,
Der verbannen schandedeern (onzegbaar
Zij haar naam en maskernaam, onkenbaar
Voor wie leven, voor wie leven zullen:
Vloek der naamloosheid vervolg haar schreden)
Waanzin der verleidster die prinses was
Greep hun heerser, thans geroemd als koning,
Kroost van goden, hij, de uit stof geboorne,
Stof hijzelf, dat vliegt op de eerste stormruk,
Hij, wiens woede ontbrandde als wellustwoede,
Telg der wulpse ontluistraars, duistre wangod -
Greep ook de eens aan hem verknochte jonkman,
Bluste drift met wederdrift: - ontzeteld,
Wijkend voor de hoer, haar bed onwaardig,
Stierf de mee-gekroonde aanbeden vrouwe,
Samenvlechtster van twee zelf reeds grootse
Welbeschermde, wijdgeduchte rijken.
Waanzin rijdt op onbedwingbaar strijdros,
Grijpt opnieuw de wankle wufte heerser. -
Worstlend met zijn ongunst, eerst gekerkerd,
Ras door list bevrijd, omstuwd van vrienden,
Rent alree diens eedler bastaardbroeder
Fier aan 't hoofd van plots-opstandig krijgsvolk,
Werft hij legers uit ontruste burgers;
Plant bereids, tot lof der vroegst-geboren
Vóór-der-mensheid-komst-op-aard-geveste,
Heldenkracht-verslaande godenkindren,
't Welbeminde en welverstane teken:
Vlinder, blank, de leliekelk ontvlogen:
Stervonk, aan de kroon der zon ontsproten.
Schande op haar, die 't nooit aanschouwde waar maakt:
Eigen zoons, haar nauw tot schouderhoogte
Toegegroeid, op aanvalspaarden, bevend,
| |
| |
Huivrend, naar 't gewoel des krijgs te jagen,
Driest gelastend, ginds bevel te voeren.
Schande op wie hun kindermond gehoorzaamt.
Roep haar, die aan 't leger uit zich levert:
Oogtooi, oorlogspracht om vrouwenzwakheid.
Roep die massa's, massa's na zich sleurend,
Roep die krijgers tot uw poel der gramschap.
Roep die drom verdelgers tot verdelging,
Welker wachtvuur wij van hoog zien roken.
Roep hen tot u, sterke en meer dan sterke:
Tot uw burchtslot, woon der wereldvolken.
Berg hen, dat zij door der jaren springtij,
Door 't aanrollend algeweld Gerefna's,
Rustloos rouwen om hun ijdle toeleg,
Razen om de smart van wonde en onmacht.
VI
Trouw aan 't woord mijns priesters, rukte ik
Worteldiep 't gewijd geboomte
Los uit Omgirs troostloze akker,
Vloekte 't rif der grijze Erèmtek,
Schond haar grafstee, raakte 't schromplig
Houthard aanschijn, klaar herkenbaar; -
Prevelde over 't bed mijn banspreuk,
Slaakte 't huls van weeldrig weefsel,
't Welk verkraakte in as en pulver;
Tastte om deels-versmolten ketens
Tegen 't kneuzige en beblaakte
Lichaam; voelde een weigring in mij,
Weerzin, 't nogmaals gram te vloeken; -
| |
| |
Trok door 't kelder-dwaalhuis, rustplaats
Harer hofstoet: statiemaagden,
Wachters, wichlaars, wapendragers,
Nijvre dienaars, tafelknechten,
Volgsters, helpsters, naakte knapen;
Zocht, bij kwalmig toortsgeflakker;
Zocht en vond, uit kist en muurnis,
Flonkrig steen, juweelpracht, paarlen,
Strengen gouds, veeltintig feestlijk
Floers: haar oudste dochters bruidschat;
Las de naam dier dochter: Zèmtlèh;
Sprak die naam; zag Zèmtlèh sluipend,
Flets, als grauwe druif doorschijnend;
Hoorde, als echo harer zangstem,
Triest vermaan: - tot eer van 't stamhuis,
Tot herstel, na smaad en onheil,
Thans haar zuster, ginds nog levend,
Voor de ramp gered, van 't brandend
Ingestort paleis, te huwen; -
Schonk 't vermaan dier droevige oudste,
Sprekende uit haar doodslaap, aandacht;
Reisde alras naar Eltrens duinpark,
Trof Erìslee, zuster Zèmtlèh's,
Vorstlijk, zwijgzaam, kuis, bekoorlijk; -
Meldde alom door 't volk mijn zege,
Kondde aan haar beschermsters vriendschap,
Hulde in bloemtooi Omgirs tempel,
Zwoer tot vrede, en huwde Erìslee.
|
|