| |
| |
| |
Pierre H. Dubois
Een litteraire mythe: De Amsterdamse school
De drie dichters Gerard den Brabander, Jacques van Hattum en Eduard Hoornik, die over het algemeen beschouwd worden als de centrale figuren van een litteraire beweging omstreeks de jaren 1936-1939, De Amsterdamse School geheten, behoren wat hun entree in de literatuur en niet wat hun leeftijd betreft, tot één generatie, - de vierde na Tachtig. De schrijvers van deze generatie misten alles, waarop hun voorgangers nog geheel of gedeeltelijk hadden kunnen steunen. Zij misten rust, zekerheid, toekomst. Zij kwamen aan het woord omstreeks 1935. De eerste bundel van den Brabander dateert van 1932, van van Hattum en Hoornik van 1936. Deze jaartallen hebben hun betekenis. Het is de tijd waarin Duitsland en Japan zich uit de Volkenbond terugtrekken, waarin het Hitlerisme zich opdringt, waarin Rusland zich economisch en militair begint te verstevigen, waarin in Frankrijk het Volksfront aan de macht komt, waarin Spanje eveneens het Volksfront kiest, maar spoedig door Franco in de burgeroorlog wordt gestort. Het is de tijd van een steeds stijgende internationale spanning die in de tweede wereldoorlog over de gehele aarde tot uitbarsting komen zou.
Vóór de oorlog, in de jaren waarin de nieuwe generatie van dichters begon te publiceren, was de toestand in Nederland van dien aard dat de burgerij zich over het algemeen betrekkelijk weinig rekenschap gaf van wat er in de wereld om haar heen bezig was te geschieden. Ik wil niet zeggen dat de dichters, de jonge dichters dan, niet eveneens het besef misten dat er een belangrijk moment in de historie was aangebroken, maar zij waren in tegenstelling tot een belangrijk deel van de bevolking in hoge mate gevoelig voor het toenemen van de spanningen op sociaal en politiek terrein. Die gevoeligheid uitte zich door een maatschappelijke opstandigheid, sociale kritiek, een sfeer van onbehagen, neerslachtigheid en een onmiskenbaar ondergangsgevoel. In de eerste bundels van den Brabander wordt bij herhaling de maatschappelijke positie van de hedendaagse mens met felle
| |
| |
kritiek, met een vaak kwaadaardig ressentiment, maar gedragen door een zeer elementair medelijden, uitgebeeld. Hij was een maatschappelijk, geen poëtisch, rebel. De eerste bundel van van Hattum, De Pothoofdplant, heeft wel een afdeling verzen die Lyrisch heet, maar centraal in de bundel is de afdeling Terrestrisch, waar eveneens het sociale moment in grotendeels ironische verzen domineert. Bij Hoornik wordt de poëzie uit diens eerste bundel Het Keerpunt eveneens gekenmerkt door een sociale pathetiek, minder spottend dan rechtstreeks dramatisch, in een vorm die echter dikwijls journalistiek moet heten.
Men moet zich overigens niet voorstellen dat deze realistische houding in de poëzie iets volkomen nieuws was. Want de reden waarom ik het besef van de historische werkelijkheid niet steeds in belangrijke mate bij deze dichters aanwezig acht, terwijl zij desondanks door hun realisme uiting gaven aan een levensgevoel, dat toch door die werkelijkheid beroerd is, ligt in het feit dat ook het tijdschrift Forum zich in een soortgelijke richting bewoog.
Wat de poëzie betreft, waren het voornamelijk Greshoff en du Perron die zich hierin keerden tegen de onwerkelijke en ijle lyriek van de epigonen uit die dagen met werk dat realistisch, in wezen soms weinig poëtisch was, maar waarin uitdrukking werd gegeven aan veel meer onmiddellijkmenselijke aandoeningen of gevoelens dan in de traditionele lyriek.
Het ligt voor de hand dat de kritiek in de eerste zwakke bundel van den Brabander, van Hattum en Hoornik niet aanstonds het eigen karakter, de eigen sfeer van deze poëzie wist te ontdekken, maar wel de litteraire invloed waaruit zij haar vormkracht haalde. Die invloed werd in hoofdzaak herleid tot du Perron. Vandaar dat de drie dichters een gezamenlijke bundel uitgaven onder de veelzeggende titel Drie op één Perron, waarvan de titels der drie delen in het Frans, Duits en Engels geformuleerd, de pretentie hadden de eigen kenmerken van ieder hunner te doen uitkomen. Ik weet niet of de benaming De Amsterdamse School van die tijd of eerder dateert. Het doet er ook weinig toe, want het is mij nooit duidelijk geweest, wat het begrip Amsterdamse School eigenlijk inhield. Ofschoon er van tijd tot tijd meerdere dichters bij betrokken zijn dan deze drie, zijn zij het in elk geval toch die er de kern van uitmaken. Dat de school in Amsterdam gevestigd was, was geen geheim. Vrijwel alle moderne poëzie uit die tijd trouwens concentreerde zich in de hoofdstad. Wat er echter geleerd en voorgehouden werd, is iets waarnaar waarschijnlijk de literatuurgeschiedenissen wel altijd zullen blijven gissen. Niemand weet het en het zou mij verwonderen als de dichters in kwestie het zelf wisten. Ofschoon
| |
| |
Hoornik vanaf 1938 als de woordvoerder van een nieuwe generatie en als theoreticus naar voren kwam, heeft geen van de drie zich in de tijd van De Amsterdamse School in programmatische zin uitgelaten.
Dit zou trouwens weinig effectieve waarde hebben gehad. Alle drie bevonden zij zich poëtisch nog in een zeer voorlopig stadium van de persoonlijke ontwikkeling. ‘Schoolvorming’ schenen zij niet na te streven, in tegendeel, zij stonden eerder een ‘vorming buiten schoolverband’ voor, wanneer men tenminste hun individuele evolutie daarvoor als uitgangspunt nemen mag.
De Amsterdamse School is dus een litterair-historisch begrip zonder programmatische inhoud. Weliswaar is er in de jaren vlak voor en in het begin van de oorlog rond deze school enige polemiek gevoerd, maar veel wijzer wordt men er niet van en deze polemische uiteenzettingen (o.a. door Marja) hadden bovendien betrekking op de geaardheid van de poëzie van een hele verzameling dichters die innerlijk weinig met elkaar gemeen hadden.
Het is trouwens zeer de vraag in hoeverre ook den Brabander, van Hattum en Hoornik als dichters iets met elkaar gemeen hebben. Ik zou die vraag ontkennend willen beantwoorden, maar loop daarmee op een schets van hun evolutie vooruit. In de jaren tussen 1935 en 1940 bestond er wel enige aanleiding om deze drie namen met elkaar te verbinden. Ik wees zojuist al op de onderlinge verwantschap door een sociaal-realistische poëzie, die niet in de eerste plaats hoge eisen stelde aan de aesthetiek. Het was hun minder te doen om een goed gedicht dan om een overtuigende, althans een indrukwekkende, expressie van gevoelens die op zichzelf eveneens volkomen buiten het aesthetische vlak lagen. Hun sociale instelling deed hun meestal onderwerpen kiezen van anecdotische aard, waardoor hun verzen gemakkelijk een anti- of tenminste een weinig-lyrisch karakter droegen.
Er is in die tijd vrij veel en vrij geanimeerd geschreven over deze zogenaamde anecdotische poëzie. Des te hartstochtelijker waar de indruk gewekt werd - en daarin vergist men zich blijkens hun latere ontwikkeling waarschijnlijk niet - dat elke dezer drie dichters ergens het gevoel had met die anecdotische poëzie opgescheept te zitten, waaraan zij eigenlijk bij voorkeur hadden willen ontsnappen. Ik geloof dat dit waar is, omdat zij alle drie in wezen werkelijk dichters zijn en hun emotionaliteit, door hun maatschappelijke deernis gewekt, zich niet tot poëzie in de min of meer absolute zin had uitgekristalliseerd. In hun vroegste werk waren zij vaak dichterlijk, maar nauwelijks reeds werkelijk dichter.
| |
| |
Deze innerlijke poëtische onrust die in het werk uit die tijd goed voelbaar is, werd vaak als een soort slecht poëzie-geweten beseft, alsof deze dichters zich voor het anecdotische genre dat zij beoefenden, eigenlijk schaamden en verlangend bleven staren naar de grote lyriek, die voor hun scheppend vermogen onbereikbaar scheen. In feite lijkt mij deze interpretatie onjuist. Van nature te veel dichter om niet min of meer bewust te weten dat hun poëzie van dat ogenblik slechts een voorstadium, een voorbereiding voor later werk kon zijn, gaven zij zich wel degelijk rekenschap van het onvoldoende karakter van hun werk dat meer op een poëtische ontroerbaarheid steunde dan op creatieve aandrift.
In feite ligt dit voor de hand. Geen enkel dichter wordt in eerste instantie geleid door zijn persoonlijke visie, door zijn eigen dichterlijke persoonlijkheid. Hij is ingesponnen, wat zijn geestelijk leven betreft, in een cocon van tradities en wat zijn poëtisch vermogen aangaat in een cocon van invloeden. Daaruit ontwikkelt hij zich slechts langzaam, ook al breekt de kern van de persoonlijkheid bij momenten door. Men herkent vaak jong het elementaire, soms zelfs het in aanleg grote dichterschap, maar alleen bij hoge uitzondering - gevallen als Rimbaud doen zich niet elke dag voor - vertoont het dichterschap zich al van vrij kort na de aanvang in zijn waar formaat. Meestal is er een lange tijd van voorbereiding en ontwikkeling nodig.
Zo was het ook met de dichters van de zogenaamde Amsterdamse School. Wat aan sommige critici hun kwaad geweten toescheen, was in werkelijkheid niets anders dan het groeiend besef in elk van deze dichters: zich los te moeten maken van een traditie, van een schijnvorm van poëtische zelfrechtvaardiging om zich geleidelijk aan zo compleet mogelijk te realiseren. De manifestatie van de bundel Drie op één Perron is een eerste duidelijke en uitgesproken aanwijzing van dit verlangen geweest. Zo verglijden tenslotte de generaties in de literatuur.
Vanaf 1938 ongeveer begint het persoonlijk karakter van ieder der drie zich steeds duidelijker te manifesteren. Er blijkt dan al spoedig dat er van de zogenaamde Amsterdamse School niets meer over is. Er blijkt bovendien dat de drie helemaal niet op één perron staan, misschien zelfs nooit gestaan hebben. Op zijn hoogst zijn zij alle drie van dat ene perron af vertrokken, maar alle drie in een andere richting. Ik geloof dan ook dat het noodzakelijk is om, na het gemeenschappelijke beginpunt te hebben vastgesteld, deze drie dichters ieder op zichzelf aan een korte beschouwing te onderwerpen.
Vooraf echter toch nog iets over het gemeenschappelijke. Ik moet er
| |
| |
namelijk nog op wijzen dat, ook al bestaat er geen enkele reden een groep dichters onder de naam Amsterdamse School samen te vatten, en ook al hebben figuren als den Brabander, van Hattum en Hoornik als dichters in wezen niet veel met elkaar te maken, er toch iets is dat hen gezamenlijk scheidt van de voorgaande generatie. Dat geldt weliswaar evenzeer voor de meeste andere dichters die omstreeks 1935 debuteerden, maar het is een scheidslijn die toch wel moet worden gesignaleerd.
Ik kan het misschien niet beter aangeven dan met een citaat van Anthonie Donker uit zijn boek Hannibal over de Helicon uit 1940, waarin hij de toen jongste generatie van dichters in grote lijnen behandelde. In dit boek zegt hij ergens: ‘De poëzie van de dichters van de laatste tien jaren bevat evenmin een grote droom als een groot geloof. Waar teert zij dan op? Deze poëzie heeft minder leeftocht dan enige vóór haar. Het enige zekere voor deze dichters is niet een stoutmoedige of wanhopig grootse conceptie van het leven, een vermetele droom dwars tegen de werkelijkheid in, maar alleen een zekere bekoring en vertedering, uit het verleden geput, de instinctieve zekerheid der oudste en sterkste natuurlijke banden, met de moeder, de geboortegrond, met kind of vrouw, hoe ver die alle tegelijk weer van hen af zijn. Het is, dit dient gezegd, een schrale leeftocht; door instinctieve dwang alleen kan men geestelijk niet leven: een grote droom, een machtige twijfel, een alles te boven gaand verlangen, een visioen of een illusie, somber of vermetel, wanhopig of vurig, van het wezen der wereld zijn pas in staat om de poëzie tot een groot verweermiddel tegen de nederlaag, die elk leven is, aan te vuren.’
Aldus Donker, die wel duidelijk de scheidingslijn aangaf, maar die niet heeft ingezien in hoeverre er juist uit deze nieuwe situatie een nieuwe poëzie geboren zou kunnen worden. Het zich vertrouwd maken met ‘den gemenen dood’ werd inderdaad een der kenmerkende trekken van de jongere poëzie, met name - maar niet uitsluitend - van de drie dichters over wie ik op het ogenblik spreek. Maar dit betekende nog geenszins dat grootheid hierdoor werd uitgeschakeld. Integendeel, daardoor ontstaat juist een mogelijkheid tot grootheid, zoals de voorafgaande generatie die niet gekend had. Ik laat hier nu buiten beschouwing of de drie dichters deze grootheid bereikt hebben. Naar mijn mening is den Brabander er in een klein aantal verzen van beslist grootse allure het dichtst bij gekomen. Op het moment waarop Donker schreef was dit nog niet het geval.
Wat Gerard den Brabander betreft, was er echter al wel stof genoeg voorhanden om tenminste in zekere zin zijn evolutie te ontdekken. De grofheid en larmoyante sentimentaliteit, waarvan Dirk Coster in latere drukken
| |
| |
van zijn befaamde bloemlezing Nieuwe Geluiden den Brabander beschuldigt en die men inderdaad in het vroegste werk wel kan vinden, zijn er niet of nauwelijks meer vanaf Opus V, de bundel die in 1937 verscheen. Van toen af begon zich in het ‘terroristische’ dichterschap van den Brabander, zoals Bertus Aafjes het eens noemde, een nieuw element te ontwikkelen, namelijk het tragisch-romantische. En hoewel zijn stem bij ogenblikken de harde accenten van vroeger heeft behouden, is er een donkere toon in zijn verzen gekomen die ze tot waarachtige en soms grote poëzie heeft geadeld, tot de beste poëzie ongetwijfeld die door de generatie na Forum geschreven werd.
Er is in den Brabander een vuur van innerlijke doorleefdheid die nergens zo bloedig treft als bij hem. Zou men, mutatis mutandis natuurlijk, de poëzie van Aafjes verwant kunnen noemen aan Mozart, of eerder misschien nog aan Schubert, bij den Brabander moet men onweerstaanbaar aan Beethoven denken. Er woedt in zijn poëzie een onuitroeibaar leven, ondanks nederlagen en verval, ondanks inzinkingen, ondanks momenten waarin de spanning breekt, een leven dat voort blijft woeden, ook nadat een nieuw bewustzijn omtrent de eigen tragiek zijn wezen en het wezen van dichterschap tot op het merg heeft doordrongen. Eigenlijk is het onjuist te zeggen ‘ook nadat’. Het zou moeten zijn ‘vooral omdat’. Want het is juist die bewustheid van de tragiek - die bij den Brabander geen intellectueel, maar eerder een intuitief, een instinctief bewustzijn is - welke aan zijn romantisch-getinte poëzie een dieper en magischer waarheid onderschuift, zoals hij het zelf formuleert in een gedicht uit Materie-man:
‘Al wie mij eens behoorden
en naar mijn liedren hoorden
Wie vol is tot den boorde
die heeft zichzelf gevangen
en aan het lied verhangen...
al wie mij eens behoorden
en naar mijn liedren hoorden
die zullen mij vermoorden...
Onder het puin der woorden
| |
| |
Waar de dichter vroeger door tal van buiten hem liggende aanleidingen werd gekweld, daar hebben zich deze thans naar binnen gekeerd en zijn zelfkwellingen geworden. Daardoor zijn de conflicten herleid tot één conflict, dat helder en eenvoudig is. Zijn dichterschap heeft zich meer en meer toegespitst tot de antithese tussen de mens en het dierlijke in de mens. Hij is zelf:
‘de hese schreeuw, die blind en briesend op het brokkelig puin
van den ineengestorten dag staat in den tuin...’
en
in hem verenigt heel 't heelal zijn pijn
en alle marteling van moord en muiter.
Hij spert den muil en, in een bloedfontein,
verstikt de kreet naar den verloren ruiter.
Intussen is in latere gedichten een stillere bewogenheid gekomen, die bij momenten een lyriek wordt waaruit alle animaliteit is verdwenen. Maar hoe dan ook, of zijn conflict ageert of tijdelijk tot rust gekomen is, in beide momenten heeft den Brabander authentieke poëzie geschapen, met een blijvend karakter.
De epitheta, welke het dichterschap van Jac. van Hattum in de vele beschouwingen die er in dagbladen en tijdschriften aan gewijd werden, kreeg toebedeeld, waren niet altijd even positief. Maar dit is voor een deel het gevolg van het veelzijdige en complexe karakter van die poëzie die voor van Hattum diverse mogelijkheden openstelde, welke hij alle door en naast elkaar beproefde. Dit heeft zijn critici aanvankelijk even onzeker gemaakt als hem zelf waarschijnlijk zèker. Ook van Hattum evolueerde intussen van de sociale hekelverzen, behept met een overduidelijke rhetoriek naar iets dat men lyriek zou kunnen noemen, maar dat zo persoonlijk is dat het aan gemakkelijke indelingen ontsnapt. Deze recalcitrantie is trouwens op zichzelf een eigenschap van zijn verzen.
Van Hattum heeft altijd zwaar aan de tijd geleden, niet alleen door een sociaal, ook door een moreel gevoel van ellende, van wanhoop over de macht van het kwaad, van de immanentie van het kwaad, en tenslotte ook door voorgevoelens die hem de oorlog, de bombardementen enz. deden voorzien zoals hij die in een gedicht als Verzonken Klokken bijvoorbeeld beschreef.
Het ligt bij deze gegevens voor de hand dat van Hattums evolutie meer en meer verlopen moest in de richting van een zich op zichzelf toespitsende
| |
| |
lyriek. Maar deze lyriek, nogmaals, is hyperpersoonlijk, en verhoudt zich als het ware tot een synthese met zijn diverse mogelijkheden. Zijn ironie, zijn hekelzucht, zijn rhetoriek, zijn uiterst merkwaardige beeldspraak, zijn plotselinge plaatjesachtige romantiek en vooral ook zijn koortsachtige, Middeleeuwse verbeeldingen: dit alles versmolt in een ondefinieerbare eenheid, een onmiskenbare toon die uniek is en onverwisselbaar van Hattum. Pas hier komt zijn dichterschap tot volle bloei. In de vele vorige stadia treft men onophoudelijk belangwekkende, soms aangrijpende gedichten aan. Maar pas in het latere stadium, waar de scherpe psychologische visie van de dichter zich verhevigt tot in het visioennaire, bereikt hij een onbetwistbare grootheid, zoals in Tegenrevolutie:
De man zei: ‘'t is meer dan genoeg;
de pas nog vervolgde gaat jagen,
die 't wild in de kwijlmuil droeg
wordt zelf nu, gebroken, gedragen.
Ik doe niet meer mee’, zei de man.
Wit bloeide zijn mededogen;
hij hoorde hun stappen, en dan,
al groter werden zijn ogen;
hij was nu alleen nog maar oog,
een groot angstig oog in zijn kamer;
zij hielden hun vlaggen omhoog,
hun vlaggen met sikkel en hamer.
En het oog - want dat was nu de man -
herkende van dezen de meesten,
ver achter zijn oog riep hij dan:
‘Nou worden wij allemaal beesten.
Ik doe, riep hij luid, niet meer mee.’
- en het oog bleef waanzinnig maar kijken; -
grauw golfde de mensenzee
en droeg onafzienbaar veel lijken.
Het anecdotische, het politieke, het kritische, maar ook het bewogene, koortsachtige, het Jeroen-Bosch-achtig visioennaire komen in dit gedicht tot een synthese die het aangrijpend en waarachtig maakt.
Van Hattum heeft aldus de zeer grote moeilijkheid weten op te vangen van zijn kaleidoscopische veelvoudigheid. Eduard Hoornik staat, omgekeerd,
| |
| |
voor het probleem een beperkte problematiek, of liever een beperkte persoonlijke visie voortdurend te verdiepen.
De figuur van Hoornik bevindt zich tussen de dichters van zijn generatie op een centrale plaats. Ik zei straks al dat hij er zich op een gegeven ogenblik tot de theoreticus van ontwikkelde. In elk geval is hij degene geweest die het eerst gepoogd heeft in zijn poëziekronieken en -kritieken de omtrekken van de nieuwe generatie te tekenen. Dit heeft hem gedwongen tot het zich bewustmaken van wat in zijn eigen poëzie opvallend tot uiting kwam. Zijn nerveuze, gekwelde en door de werkelijkheid geschokte poëzie vertegenwoordigde een mentaliteit, een geestelijke spanning, die typerend was voor de generatie, die hij ook als tijdschriftleider om zich heen verzamelde.
Zijn poëzie uit die jaren, Geboorte, Stenen, Mattheus, is wel in vrij hoge mate de reflex geweest van het levensgevoel van veel jonge dichters, een ‘cryptische’ poëzie, zoals men het toen noemde, die door beelden en geheimzinnige raadselachtige situaties meer te vermoeden gaf en suggereerde, dan omschreef. Maar het belang van die gedichten voor Hoornik zelf is vooral geweest dat zij hem losmaakten van het sociaal-anecdotische genre, dat niet tot zijn natuur behoorde. Hoornik is heel sterk het resultaat van een bepaalde maatschappelijke ontwikkeling; de maatschappij werkt op hem, niet hij op de maatschappij. Ik bedoel dat de natuurlijke deernis van den Brabander, de ironische revolte van van Hattum, bij Hoornik geen voedingsbodem vonden in zijn eigen geaardheid, die uiterst individualistisch en egocentrisch is, maar poëtische spankracht weet te wekken uit zijn behoefte, eerder zelfs nog zijn gemis, aan contact met een gemeenschap.
Het beste werk van Hoornik ontstaat naar mijn mening dan ook vanaf het ogenblik dat hij meer en meer geïsoleerd raakte en zich op zijn eigen innerlijke werkelijkheid terugtrok. Dit moment ligt ongeveer bij zijn bundel De Erfgenaam, waarin hij voor het eerst zuiver en ontroerend heeft uitgedrukt wat er aan onrust en innerlijke verscheurdheid in hem leeft. De onrust in Hoornik, die een dichter en vooral geen filosoof is, is een onrust die niet weet wat ze wil, noch waar ze het zoeken moet. Dit angstige en hopeloze zoeken staat op een bijzonder smalle basis. Maar juist die beperktheid, dit ene thema als het ware, heeft aan zijn poëzie de mogelijkheid gegeven zich te verdiepen tot een zinrijkheid, die niet intellectueel, maar bij uitstek poëtisch waar gemaakt moet worden. Wat Hoornik niet met inzicht heeft bereikt, dat heeft hij tastend door en in zijn gedichten ontdekt. Het is een menselijk tekort dat hemzelf te buiten gaat en de essentie van de mens raakt. Hij voelt het zo instinctief dat hij zijn laatste bundel Het
| |
| |
Menselijk Bestaan heeft gedoopt en daarmee poogde bewust te maken wat bij hem in half-bewuste staat het meest overtuigt, zoals in het gedicht De Spiegel uit Ex Tenebris:
‘Zijn en hebben, het zijn enkel woorden,
maar ik ben niet en ik heb niets meer,
als een door de werklijkheid gestoorde
zit ik in mijn eigen leegte neer.
't Is geen dood-zijn, het is ook geen leven,
't Is een wegraken uit dit bestaan,
het is tussen uit de tijd geheven
dode dingen in den spiegel staan.
En het licht daar is een ander licht;
wel veel koeler, maar ook aangenamer,
'k voel het bijna over mijn gezicht.
En de kamer is een vreemde kamer,
en ik sta daar, stijf en bleek en lang,
maar ik houd het, ook al ben ik bang.’
Zo heeft ieder van de drie dichters der niet-bestaande en nooit-bestaan-hebbende Amsterdamse School een eigen weg gevonden. Wat zij op deze weg nog zullen voortbrengen, is met geen mogelijkheid te voorspellen en bovendien is voorspellen mijn taak niet. Dat zij elk voor zich belangwekkende resultaten hebben bereikt is echter onmiskenbaar; het is belangrijker dan de mythe van hun schoolvorming. |
|