| |
| |
| |
Chs. H. van Os
Parapsychologische perspectieven
Ter gelegenheid van het dertigjarig bestaan van de ‘Nederlandse Studievereniging voor Psychical Research’ is een boek verschenen van de hand van Prof. Dr Ir F.A. Heijn en J.J. Mulckhuyse, getiteld: Vorderingen en Problemen van de Parapsychologie. Wie dit boek leest, komt onder de indruk van de strengheid en exactheid, waarmede het onderzoek der vroeger ‘occult’ genoemde verschijnselen ter hand is genomen. Naar de smaak van sommige parapsychologen is het boek misschien zelfs te kritisch, ja te sceptisch. Des te indrukwekkender is het, dat een phenomeen als de profetie, dat nog een halve eeuw geleden algemeen als onmogelijk werd beschouwd, door deze schrijvers als bewezen aanvaard wordt. Zelfs het vraagstuk van het leven na de dood, dat principieel buiten de grenzen van het gebied der wetenschap scheen te liggen, en uitsluitend een onderwerp van geloof en speculatie scheen te zijn, blijkt thans binnen het bereik van het wetenschappelijk onderzoek te zijn gekomen De schrijvers durven weliswaar niet te spreken van een ‘leven na de dood’, laat staan van een ‘onsterfelijke ziel’; in uiterst voorzichtige bewoordingen wordt gewaagd van een ‘postmortaal residu’, waarover eigenlijk nog niets naders te zeggen valt. Maar dat zulke kritische schrijvers zich genoopt zien, een dergelijk begrip in te voeren, zegt al genoeg.
Een onderzoek, dat met een zodanige strengheid en nauwkeurigheid wordt verricht, verdient zeker de naam ‘wetenschappelijk’. De parapsychologie is dan ook wel definitief in de rij der wetenschappen opgenomen. Maar dan is de vraag naar zin en betekenis van de beoefening der parapsychologie niet meer te scheiden van die naar zin en betekenis van de beoefening der wetenschap in het algemeen. Hierover zullen wij dus in de eerste plaats onze gedachten laten gaan.
De buitenstaander zal misschien in de eerste plaats denken aan de geweldige veranderingen, die de vooruitgang der natuurwetenschap gedurende de laatste anderhalve eeuw in ons dagelijks leven heeft gebracht, en hij zal geneigd zijn, de betekenis van de wetenschap in de eerste plaats te zoeken in haar practisch nut. Inderdaad is het zoeken naar oplossingen van de vraag- | |
| |
stukken die zich in het practische leven voordoen, een der belangrijkste drijfveren van het wetenschappelijk onderzoek. Maar het is niet de enige drijfveer, ja zelfs niet eens de allerbelangrijkste. Men denke slechts aan al het werk, dat de astronomen verrichten, om het een en ander te weten te komen omtrent werelden die zich op ontzaglijke afstanden van ons bevinden; een werk, waarvan het practische nut ver te zoeken is, maar dat niettemin met geestdrift gedaan wordt.
In de tegenwoordige tijd wordt zelfs vaak betwijfeld, of de toepassingen der wetenschap altijd wel tot het geluk van het mensdom hebben bijgedragen. Wij behoeven het woord ‘atoombom’ slechts te noemen, om te beseffen, dat de resultaten der wetenschap evengoed tot vernietiging als tot bevordering van menselijk geluk kunnen worden gebruikt.
Wat nu in het bijzonder de parapsychologie betreft, hier doemen op het eerste gezicht mogelijkheden tot toepassing op, die ons doen duizelen. Wat zou het voor ons waard zijn, indien wij de gedachten en gevoelens van onze medemensen direct konden leren kennen! Het wederzijds wantrouwen en de onzekerheid omtrent elkaars bedoelingen, die thans de politieke atmosfeer vergiftigen, zouden overbodig zijn, indien elk der partijen over betrouwbare telepathen beschikte, die over de plannen der anderen inlichtingen konden verschaffen. En hoe fundamenteel zou ons gehele leven veranderen, indien het ons werkelijk mogelijk zou zijn, de toekomst te leren kennen!
Natuurlijk liggen dergelijke toepassingen nog in het verre verschiet. Toch worden de resultaten der parapsychologie wel toegepast. In het boek van Dr C.W.H. Tenhaeff: Parapsychologische Verschijnselen en Beschouwingen vindt men uitvoerige beschouwingen over het gebruik van de diensten van helderzienden door de politie bij het onderzoek van misdrijven. De mededelingen dezer paranormaal begaafden zijn nu wel niet zo betrouwbaar, dat men er huizen op kan bouwen, maar toch kunnen zij belangrijke aanwijzingen verschaffen omtrent de richting, waarin moet worden gezocht. Maar ook voor de parapsychologie kan men de vraag stellen, of de toepassingen dezer wetenschap, indien zij werkelijk op grote schaal zouden plaatsvinden, inderdaad het geluk van het mensdom zouden bevorderen. Verschillende schrijvers hebben over deze vraag hun gedachten laten gaan. E. Dacqué schetst in zijn boek: Das verlorene Paradies een toekomstig ontwikkelingsstadium van het mensdom, waarin de telepathische vermogens een ongehoorde ontwikkeling hebben bereikt. Het resultaat is echter, dat de neiging van de mens, over zijn medemensen te heersen, juist geprikkeld wordt. Conflicten en oorlogen treden evengoed op als thans;
| |
| |
alleen worden zij met andere hulpmiddelen gevoerd. Materiële verdelgingsmiddelen zijn dan niet meer nodig; het ene volk tracht het andere door zijn geconcentreerde wilskracht te verlammen en te onderwerpen. De wijze, waarop thans de psychologie wordt toegepast bij het voeren van propaganda en het afdwingen van bekentenissen, is kinderspel bij hetgeen dan mogelijk zal zijn. Nog erger wordt het, als het mensdom ook de beschikking krijgt over telekinetische vermogens; als de mens dus in staat is, enkel door de kracht van zijn wil stoffelijke voorwerpen te verplaatsen, ‘bergen te verzetten’ in de letterlijke zin van het woord. Dacqué stelt zich voor, dat de mens dan de gehele orde van de kosmos in de war zal sturen. Dan zal vervuld worden hetgeen geschreven staat in het Evangelie: ‘De sterren zullen van de hemel vallen en de krachten des hemels zullen bewogen worden.’ Dacqué onderstelt dan ook, dat deze dingen zullen geschieden in de tijd, die aan de Wederkomst van Christus voorafgaat.
Ook O. Stabledon beschrijft in zijn fantastische roman: Last and first Men een mensdom, in het leven waarvan de telepathie een overheersende rol speelt. Hij plaatst deze wezens op de planeet Mars. Deze toestand heeft echter volgens hem een allesbehalve gunstig resultaat voor de ontwikkeling van het individu. Hij gaat blijkbaar uit van de vaak uitgesproken stelling, dat een mensenmassa zowel moreel als intellectueel lager staat dan de individuen waaruit zij is samengesteld. Indien nu door een innig telepathisch contact de geest der massa die van het individu volkomen overheerst, is het gevolg, dat het individu in zijn ontplooiing wordt geremd, dat elke afwijking van het gemiddelde onmiddellijk wordt onderdrukt, dat elke oorspronkelijkheid wordt gedood.
Dit alles klinkt niet bijster bemoedigend. De vraag rijst echter, of een dergelijke situatie zich werkelijk ooit voor zal doen. Wil zo iets namelijk gebeuren, dan is niet alleen een veel grotere kennis en beheersing van de paranormale vermogens nodig, dan waarover wij op het ogenblik beschikken, maar ook een veel grotere verbreiding van deze vermogens, dan op het ogenblik het geval is. De genoemde schrijvers schetsen ons een mensdom, waarvan bijna alle leden in het bezit zijn van hoogontwikkelde paranormale vermogens, zoals die thans slechts bij hoge uitzondering voorkomen. En het is zeer de vraag, of de evolutie van het mensdom werkelijk in zulk een richting gaat, dat wij zo iets kunnen verwachten.
Verschillende schrijvers, o.a. Dacqué zelf, hebben de onderstelling uitgesproken, dat in voorhistorische tijden de paranormale vermogens veel meer verbreid en veel meer ontwikkeld waren dan thans het geval is. Sagen en sprookjes, die volgens Dacqué, althans wat de voornaamste mo- | |
| |
tieven betreft, uit overoude tijden afkomstig zijn, staan vol van paranormale verschijnselen. Wat toch zijn tovenaars en heksen, die in de sprookjes zulk een belangrijke rol spelen, anders dan paranormaal begaafde personen? Indien wij nu echter de sprookjes opmerkzaam lezen, vallen ons bepaalde dingen op. In de eerste plaats zijn de paranormaal begaafde personen steeds uitzonderingsfiguren; de meeste personen die in de sprookjes optreden, bezitten dergelijke vermogens niet. Verder is de macht der tovenaars in de regel beperkt. Zelden hebben zij een beslissende invloed op de loop der gebeurtenissen; meestal bepalen zij er zich toe, gelijk de petemoei van Assepoester, een handje te helpen, om de zaken in de goede richting te sturen. En de boze tovenaars en heksen kunnen wel tijdelijk triomferen, maar steeds lijden zij tenslotte de nederlaag en wordt hun betovering verbroken.
Denken wij over deze dingen na, dan dringt zich een zeer bepaald vermoeden aan ons op. Het is, alsof de mens op een zeker punt van zijn evolutie als het ware op een tweesprong heeft gestaan. Twee wegen lagen voor hem open. De eerste voerde naar een verschrompeling van de paranormale vermogens en naar toestanden, zoals wij die thans kennen. De andere weg voerde naar een verdere ontwikkeling van die vermogens; misschien zou zij geleid hebben naar toestanden, zoals ons die door Dacqué en Stabledon worden geschilderd. De grote meerderheid van het mensdom heeft de eerste weg gekozen, een kleine minderheid de tweede. Wij kunnen ons voorstellen, dat tussen de twee aldus ontstane rassen een hevige strijd ontbrand is; een strijd, waarin het tweede ras ten slotte het onderspit dolf. Van deze strijd zouden dan de sprookjes een laatste echo zijn. En daar vermogens, in de loop der evolutie eenmaal verloren gegaan, zelden of nooit terugkeren, zouden wij dan ook niet bevreesd behoeven te zijn voor de catastrophale gevolgen, die een herleving dezer vermogens zou meebrengen.
Maar laat ons niet te lang bij dergelijke speculaties blijven stilstaan. De vraag naar de betekenis der parapsychologie heeft namelijk nog een ander antwoord, dat voor ons in de concrete situatie, waarin wij ons bevinden, veel actueler is. Om dit antwoord te begrijpen, doen wij goed, ons eerst bezig te houden met een andere gebeurtenis uit de geschiedenis van het moderne denken, die een leerzame parallel vormt. Ik bedoel hiermede de opkomst van de evolutieleer.
Zoals men weet, werd vroeger algemeen aangenomen, dat elke plant- en diersoort zijn ontstaan dankte aan een afzonderlijke, Goddelijke schep- | |
| |
pingsdaad. Men achtte deze opvatting in overeenstemming met het scheppingsverhaal in het boek Genesis. Lezen wij daar niet, dat elke soort geschapen werd naar zijn aard? Welnu, zo redeneerde men, dan is die ‘aard’ iets gegevens en onveranderlijks. Het is dus onmogelijk, dat de ene soort uit de andere zou ontstaan.
Darwin was wel niet de eerste, die de leer van de veranderlijkheid der soorten en de afstamming van de ene soort uit de andere verkondigde; maar hij was wel de eerste die deze met zodanige argumenten staafde, dat zij alras door vele biologen en tenslotte door vrijwel alle werd aanvaard. Verder was Darwin zo stoutmoedig, zijn leer ook op de mens toe te passen en deze van aapachtige voorouders te laten afstammen. Vooral dit laatste wekte een geweldige beroering. De ouderen onder ons herinneren zich nog wel, met welk een felheid de discussies hierover werden gevoerd.
Lezen wij zulk een polemiek nog eens na, dan worden wij door enkele punten getroffen. In de eerste plaats wel hierdoor, dat het in de regel voornoch tegenstanders te doen is om een biologisch vraagstuk en om zuiver wetenschappelijke argumenten. Discussies tussen vakgeleerden zijn er zeker ook genoeg geweest, maar zij waren toch verre in de minderheid. In de regel was de hoofdzaak voor de strijdende partijen de verdediging of bestrijding van een bepaalde levens- en wereldbeschouwing. De bestrijders der evolutieleer achtten door deze leer de grondslagen van de Christelijke godsdienst aangetast; zij beschouwden Darwin en de zijnen als godloochenaars. Maar ook de Darwinisten kwamen er vanzelf toe, hun leer met een bepaalde wereldbeschouwing in verband te brengen. Deze was in hoofdzaak die van het materialisme. Wel waren er bij dit materialisme allerlei schakeringen, van zeer extreme vormen tot meer wijsgerige opvattingen, die men veeleer Spinozistisch zou kunnen noemen. Maar in ieder geval ging het Darwinisme vrijwel steeds gepaard met een loochening van alles wat men ‘bovennatuurlijk’ achtte.
Wat is er van deze strijd geworden? Op het zuiver wetenschappelijke gebied heeft de evolutieleer gezegevierd. Nauwelijks een enkele bioloog twijfelt meer aan de veranderlijkheid der soorten; en evenmin daaraan, dat de mens van lagere levensvormen afstamt. Die voorouders van de mens zullen er ook wel ongeveer zo hebben uitgezien als de hedendaagse apen. Over bijzonderheden kan men nog van mening verschillen; bijvoorbeeld over de vraag, of onze aapachtige voorouders in bomen woonden, zoals de hedendaagse apen, of op de grond leefden en rechtop liepen. Maar niemand zal dergelijke vragen van principiële betekenis achten.
Op het terrein der levens- en wereldbeschouwing is de strijd enigszins
| |
| |
geluwd. En wel in hoofdzaak, omdat beide partijen tot het inzicht zijn gekomen, dat deze zaken lang niet zo eenvoudig zijn, als zij oorspronkelijk dachten. In het orthodox-Christelijke kamp wordt de leer van de letterlijke inspiratie van de Bijbel en van het volstrekte gezag van de overgeleverde tekst, nog slechts door een minderheid verdedigd. Men beschouwt het scheppingsverhaal als een hymne ter verheerlijking van God, niet als een paragraaf uit een leerboek der geologie. Zelfs de Rooms-Katholieke Kerk, voorzichtig als altijd, ontkent de mogelijkheid, dat de mens naar zijn lichamelijke gesteldheid van lagere levensvormen afstamt, niet meer categorisch.
Ook bij de aanhangers der evolutieleer hebben zich veranderingen voltrokken. Deze betreffen in de eerste plaats de opvattingen aangaande de drijvende krachten der evolutie. Zoals men weet leerde Darwin, dat de nakomelingen zich soms door ‘toevallige’ verschillen van de ouders en van elkaar onderscheiden. Dit woord ‘toevallig’ wil eenvoudig zeggen, dat van een bepaalde richting waarin en een bepaald doel waartoe deze veranderingen optreden, geen sprake is. Door de ‘strijd om het bestaan’ blijven dan de best toegeruste organismen in leven en kunnen zij zich voortplanten. Terwijl nu sommige biologen dit denkbeeld nog in hoofdzaak aanvaarden, verwerpen andere de ‘toevalligheid’ der genoemde variaties. En doet men dit laatste, dan komt men er al heel gemakkelijk toe, het bestaan te onderstellen van krachten en invloeden, waarvan de vroegere materialisten niet wilden horen.
Hoe dit alles nu ook zij, weinigen zullen ontkennen, dat de evolutieleer ons inzicht in de kosmos ontzaglijk heeft verdiept. Vergeleken met de thans geopende vergezichten lijken de vroegere opvattingen ons nu benauwend eng toe.
Het voorbeeld van de evolutieleer is daarom zo leerzaam, omdat het ons duidelijk de betekenis van de wetenschap voor onze wereldbeschouwing doet beseffen. Deze betekenis is niet zozeer gelegen in de positieve resultaten. Heeft men de evolutiegedachte eenmaal aanvaard, dan kan men de bijzondere problemen rustig aan de vakgeleerden overlaten. Wat de buitenstaander interesseert zijn vooral de algemene inzichten. En deze wekken vooral de belangstelling en de harstochten op, als zij in strijd zijn met leerstellingen waarvan men het gezag onaantastbaar achtte.
De situatie, waarin de denkende mens komt, als zulke nieuwe inzichten zich baan breken, kunnen wij misschien het beste toelichten aan de hand van een psychologisch voorbeeld. Iedereen heeft wel eens gehoord van het
| |
| |
‘Oedipus-complex’. Als het jonge kind opgroeit, komt het op een zeker ogenblik onder de indruk van de macht en het gezag van zijn vader. Het kind bewondert zijn vader; het tracht hem na te volgen, het wil worden zoals hij. Het tracht zijn gunst te winnen en door hem geprezen te worden. Maar zoals alle menselijke gevoelens, is ook dit gevoel dubbelzinnig; ambivalent, zoals het heet. Want, doordat de jongen tracht te worden als zijn vader, streeft hij er ook naar, zelfstandig en machtig te worden als deze. Maar bij dit streven naar zelfstandigheid ontmoet hij nu juist het vaderlijk gezag als een hinderpaal op zijn weg. Hij voelt zich geremd, hij komt in opstand, hij zou zijn vader uit de weg willen ruimen. En ‘uit de weg ruimen’ heeft ook in de taal maar al te vaak de betekenis van ‘vermoorden’. Zo wisselen liefde en haat jegens de vader met elkander af; ja, zij verstrengelen zich tot een onontwarbaar geheel. Dit is het Oedipus-complex, zo genoemd naar de bekende mythische held, die zijn vader doodde en in diens plaats trad door koning te worden en zijn eigen moeder te huwen.
Ieder gezag nu dat de mens in zijn leven tegemoet treedt, versmelt in zijn geest onwillekeurig met het vaderlijk gezag, dat hij in zijn jeugd leerde kennen. En het wekt dezelfde reacties in hem op. Wordt het gezag nu aangerand, dan bestaan er twee mogelijkheden. Had de mens het gezag lief, vereenzelvigde hij er zich mede, zoals vroeger met zijn vader, dan zal hij verontwaardigd elke aantasting van het gezag bestrijden, daar hij dit als een aantasting van zichzelf voelt. Voelde hij zich anderszins door het gezag geremd, haatte hij het dus, dan zal hij gretig de gelegenheid aangrijpen, het te bestrijden, van zijn macht te beroven en aldus de kluisters van zich te schudden. In het algemeen kan men dus zeggen, dat het mensdom, voor zover het zich voor de betrokken vraagstukken interesseert, aldus in een oedipale situatie komt. Alleen als men dit bedenkt, begrijpt men de heftigheid, waarmede aan weerskanten wordt gestreden; begrijpt men ook, waarom zakelijke argumenten zo weinig indruk maken, ja nauwelijks tot het bewustzijn van de tegenstanders schijnen door te dringen. Soms moet wel een generatie voorbijgaan, eer de strijd geluwd is. Maar zoals iedereen op de een of andere wijze de oedipale situatie moet doorleven, wil hij werkelijk een vrij en zelfstandig mens worden, zo zijn dergelijke crises in de geschiedenis van het menselijk denken noodzakelijk, wil het ooit tot rijpheid komen.
Deze oedipale situatie was bij de komst van de evolutieleer zeer duidelijk. Maar zij treedt evenzeer, en misschien in nog heviger mate, op bij de ontwikkeling der parapsychologie.
| |
| |
De evolutieleer had in hoofdzaak te strijden tegen het orthodoxe Christendom - of althans tegen wat in die tijd daarvoor doorging. De parapsychologie daarentegen heeft een strijd te voeren op twee fronten. In de eerste plaats weder tegen de overgeleverde Christelijke opvattingen, in de tweede plaats tegen het negentiende-eeuwse materialisme.
Wat het eerste betreft, kunnen wij wel in de allervoornaamste plaats denken aan het vraagstuk van het leven na de dood. De parapsychologie is er nog wel zeer ver van verwijderd, over dit vraagstuk iets definitiefs te kunnen zeggen. Maar, zoals wij in het begin van dit artikel reeds opmerkten, het is niet meer uit te sluiten, dat het binnen het bereik van het wetenschappelijk onderzoek komt. En zodra dit het geval is, moet het geoorloofd zijn, elke hypothese die enigszins redelijk klinkt, op te stellen en aan de feiten te toetsen, onafhankelijk daarvan, of zij al dan niet in overeenstemming is met overgeleverde opvattingen.
Wij moeten niet vergeten, dat de parapsychologie voortgekomen is uit het spiritisme. Deze beweging, die in 1848 begonnen is, trad van den aanvang af op met de pretentie, in contact te staan met de geesten der afgestorvenen. Het is om deze pretentie te toetsen, dat Myers en zijn medestanders, de grondleggers der parapsychologie, met hun onderzoek begonnen zijn. En deze eerste onderzoekers zijn bijna allen door de resultaten die zij verkregen, tot het spiritisme bekeerd. Anderen, speciaal enkele Franse onderzoekers, hebben juist hardnekkig geloochend, dat de gestorvenen iets met de spiritistische manifestaties te maken zouden hebben. En waar de indruk, dat zij er wèl bij betrokken waren, op het eerste gezicht overweldigend was, werden vernuftige hypothesen verzonnen, om de geesten overbodig te maken. Dat zij, die zich niet de moeite gaven, de feiten te onderzoeken, het spiritisme bestreden en belachelijk maakten, ligt velen van ons nog vers in het geheugen. Voor de materialistisch en Spinozistisch georiënteerden was een voortleven van de ziel na de dood van het lichaam a priori onmogelijk en kon deze ziel zich dus ook niet manifesteren. En bij de Christelijk gelovigen, voor zover zij de verschijnselen niet ontkenden, bestond over het algemeen de neiging, deze voor duivelswerk te verklaren, waarmede de gelovige zich onder geen voorwaarde mocht inlaten.
Meer en meer wordt het duidelijk, dat ook hier, evenals bij de discussies over de evolutieleer, de strijdende partijen zich de zaak veel te eenvoudig hebben voorgesteld. De menselijke ziel is niet dat enkelvoudige iets, waaraan men vroeger dacht, en waarvan men eenvoudigweg zou kunnen zeggen, of het ergens bij betrokken is of niet. De ziel is een uiterst gecompliceerd
| |
| |
geheel van krachten en werkingen; en deze hebben niet, zoals het parallelisme dit leerde, uitsluitend iets te maken met de processen in het eigen lichaam, maar zij strekken zich veel verder uit. Geheimzinnige draden verbinden mens en mens, mens en kosmos, ja zelfs verleden, heden en toekomst. Dat tot dit alomvattende geheel ook zij behoren, die vroeger leefden en thans gestorven zijn, ligt eigenlijk voor de hand. Alleen de wijze waarop zij er toe behoren, de rol die zij er in spelen, zijn ons onbekend en het zal nog heel wat onderzoek vereisen, hierin enige klaarheid te brengen. Denken wij over deze dingen na, dan gaan onze gedachten onwillekeurig naar de denkbeelden, die ongeveer een eeuw geleden door Fechner zijn uitgesproken en die ten dele aansluiten bij de visioenen van Swedenborg. Volgens deze denkers leven de gestorvenen in en door ons; zij denken door middel van onze hersenen, nemen waar door onze zintuigen, al komen de aldus ontvangen indrukken hun op geheel andere wijze tot bewustzijn dan ons. Als wij het leven van een gestorvene bestuderen, zijn werken lezen, zijn invloed ondergaan, is hijzelf daarbij reëel betrokken. Als dit zo is, dan zijn de gestorvenen zeker op de spiritistische séances aanwezig. Als zij betrokken zijn bij alles wat wij denken en doen, hoe zouden zij dit dan niet zijn bij de paranormale verschijnselen? Alleen de wijze, waarop dit in het ene en in het andere geval geschiedt, is in nevelen gehuld, en het zal nog heel wat werk kosten, deze enigszins te doen opklaren.
Zijn dergelijke denkbeelden in overeenstemming met de Christelijke leer? Zeker niet, als men deze leer beoordeelt naar de vorm waarin zij in de regel wordt aangeboden. De meeste theologen zijn van oordeel, dat de doden vertoeven in sferen die ver van de onze verwijderd zijn en er ten enenmale van verschillen; en dat zij zich of in het geheel niet of slechts bij uitzondering in de aardse zaken mengen. Er is echter een zeer bepaald - en door de genoemde denkers ook bedoeld - aanknopingspunt bij de Christelijke leer; en het is wel de moeite waard, hierbij even stil te staan. Van het begin af heeft de Christelijke Kerk geleerd, dat Jezus Christus God en Mens geweest is. De vraag, hoe men zich dit moet voorstellen, leidde echter tot eindeloze meningsverschillen en discussies. Ten slotte werd vastgesteld, dat Christus was ‘volkomen God en volkomen Mens’; dat Hij een Goddelijke èn een Menselijke natuur had; en dat deze twee naturen waren ‘onvermengd en onveranderd, ongedeeld en ongescheiden’. De bedoeling van deze viervoudige ontkenning was het verwerpen van bepaalde ketterijen; bijv. dat Christus geen menselijke aandoeningen heeft gekend en dus ook niet op menselijke wijze heeft kunnen lijden; of dat Hij oorspronkelijk een gewoon mens zou zijn geweest, waarin dan op een
| |
| |
zeker ogenblik de Goddelijke Geest zou zijn neergedaald. Met deze vierontkenningen zijn de theologen op den duur toch weer niet tevreden geweest, vooral toen bij de Hervorming alle vragen opnieuw aan de orde werden gesteld. Volgens Calvijn is de Goddelijke natuur van Christus, juist krachtens die Goddelijkheid, oneindig en alomtegenwoordig; Zijn menselijke natuur daarentegen is eindig en bevindt zich na Zijn Opstanding en Hemelvaart op een bepaalde plaats, in den hemel. Men kan natuurlijk opmerken, dat aldus de twee naturen gescheiden worden. Volgens Luther is de menselijke natuur na de Opstanding oneindig en alomtegenwoordig geworden; daarom is Christus ook naar Zijn menselijke natuur in het Avondmaal tegenwoordig. Men kan natuurlijk de tegenwerping maken, dat aldus de beide naturen vermengd worden, terwijl de menselijke natuur niet onveranderd is gebleven. Hoe dit nu ook moge zijn, de leer van Luther is voor onze gedachtengang van bijzondere betekenis. Zij is op de spits gedreven door Swedenborg, die de beide naturen na de Opstanding vereenzelvigt, door van het Goddelijk Menselijke van Christus te spreken. En deze leer nu heeft weer Fechner beïnvloed. Waar toch komen de denkbeelden van Fechner op neer? Dat hetgeen volgens Luther met Christus geschied is, met elk mens na zijn dood gebeurt, zij het ook in onvergelijkelijk geringere graad. Voor de gestorvene verliest de ruimte haar betekenis; hij is aanwezig in allen, die zijn invloed ondergaan, zoals volgens Luther Christus tegenwoordig is in het Avondmaal, en even reëel. Dit voorbeeld wordt door Fechner uitdrukkelijk genoemd.
Zou de ontwikkeling der parapsychologie ons inderdaad naar de opvattingen van Fechner voeren, dan zou het voorafgaande misschien een uitgangspunt kunnen zijn voor een gesprek met het Christendom. Men ziet in elk geval, welke belangrijke vraagstukken hier aan de orde komen. En de verwachting is gerechtvaardigd, dat de parapsychologie ons hier een even grote verheldering van inzicht zal brengen, als de evolutieleer dit op haar terrein heeft geschonken.
Thans een woord over de tweede strijd, die de parapsychologie te voeren heeft gehad: die tegen het materialisme.
Volgens het materialisme bestaat er niets anders dan de materie, haar toestanden en werkingen. De vraag rijst onmiddellijk, wat wij onder ‘materie’ eigenlijk te verstaan hebben. De materialisten van de negentiende eeuw maakten zich over deze vraag niet druk. Voor hen bestond er geen andere materie en had deze geen andere eigenschappen, dan die aan de physica en de chemie van hun dagen bekend waren. En daar in deze weten- | |
| |
schappen niets voorkwam, wat analoog was aan de paranormale verschijnselen, werden deze laatste voor onmogelijk verklaard.
Ten onzent heeft Dr K.H.E. de Jong herhaaldelijk betoogd, dat, als men het ‘materialisme’ wat ruimer opvat, heel wat paranormale verschijnselen er volstrekt niet mee in strijd zijn. Van oudsher hebben verschillende denkers geleerd, dat er ‘fijnere’, ‘ijlere’ vormen van materie bestaan dan de ons bekende. Ook het menselijk lichaam zou voor een deel uit zulke ijlere materie bestaan; dit deel noemt men wel het ‘astrale lichaam’. Welnu: als men onderstelt, dat dit astrale lichaam zich onder bepaalde omstandigheden gedeeltelijk van het ‘grof-stoffelijke’ lichaam kan scheiden, kan men heel wat verklaren. Dan zou dit astrale lichaam zich naar andere plaatsen kunnen begeven en daar aanwezige personen beïnvloeden (telepathie), of er zelf waarnemingen kunnen doen (helderziendheid in de ruimte). Het zou ook gewone materie in zich kunnen opnemen en daardoor een zodanige dichtheid krijgen, dat het voor de gewone zintuigen van andere mensen waarneembaar zou zijn (verschijningen), of gewone stoffelijke voorwerpen zou kunnen bewegen (telekinese). Ten slotte ligt de onderstelling voor de hand, dat het astrale lichaam blijft bestaan, als het grofstoffelijke lichaam vergaat; en zo zou het leven na de dood een ongedwongen verklaring vinden.
Dit alles is zeker voor een materialist van de negentiende eeuw ongehoord genoeg. Principiële moeilijkheden voor ons voorstellingsvermogen leveren zulke denkbeelden echter niet op. Hoe licht en doorzichtig en beweeglijk wij ons de materie ook denken - zij blijft materie, en wij kunnen ons haar gedrag zonder moeite voorstellen. Een dergelijk wereldbeeld is dan ook reeds vaak geschetst; in de Oudheid bijv. door de Stoa, en in latere tijd door verschillende ‘theosofische’ en ‘occultistische’ schrijvers.
Grote moeilijkheden ontstaan echter, zodra men nog een ander verschijnsel op de geschetste wijze tracht te verklaren. Dit is de helderziendheid in de tijd. Hierbij aanschouwt de ziener gebeurtenissen uit het verleden of uit de toekomst; men spreekt dan resp. van retroscopie en van proscopie. Nu bestaat volgens de gangbare opvatting het verleden niet meer, de toekomst nog niet; en hoe kan iets dat niet bestaat, gezien worden, al is het dan met de zintuigen van een ijler lichaam?
De occultistische schrijvers plegen de volgende verklaring te geven. Evenals het menselijk lichaam, bezit ook elk ander stoffelijk voorwerp een duplicaat, uit ijlere materie opgebouwd. Vergaat het voorwerp, dan blijft dit duplicaat achter; en zo bevat de ijlere wereld copieën van alles, wat ooit geweest is. Maar dat duplicaat is ook reeds aanwezig, voordat het stoffelijk
| |
| |
voorwerp in onze wereld verschijnt; en zo bevat de ijlere wereld ook de prototypen van de toekomstige dingen. Deze copieën en prototypen nu worden door de helderziende waargenomen.
Men behoeft slechts even te trachten, zich dit alles levendig voor te stellen, om onmiddellijk de moeilijkheden van deze theorie in te zien. Hoe propvol moet die ijlere wereld wel zijn, als zij de beelden bevat van alles, wat geweest is en zijn zal! Hoe vindt de helderziende de weg in die warwinkel? Bovendien: wat de ziener aanschouwt, zijn taferelen en gebeurtenissen. Die beelden moeten dus leven, zich bewegen en veranderen; toch moeten zij onveranderd bewaard blijven, daar zij telkens opnieuw kunnen worden opgeroepen. Terloops kunnen wij opmerken, dat dit alles tot op zekere hoogte reeds voor het geheugen van de individuele mens geldt; ook de materialistische verklaring daarvan met behulp van ‘beelden’, die in de hersenen bewaard zouden worden, stuit op analoge moeilijkheden.
Het is geen wonder, dat sommige denkers gretig de mogelijkheden hebben aangegrepen die de moderne physica ons biedt. In de relativiteitstheorie vervalt de bijzondere betekenis van het ‘heden’. Verleden, heden en toekomst versmelten tot één vierdimensionaal geheel, de ‘wereld’ van Einstein en Minkowski. Welnu: om retroscopie en proscopie te verklaren, behoeven wij slechts aan het astrale lichaam het vermogen toe te kennen, zich door deze ‘wereld’ te bewegen en daar waarnemingen te doen. Wat de ziener aldus schouwt, zijn het verleden en de toekomst zelf, dus niet eventuele copieën en prototypen. Deze theorie is bijv. verdedigd door Dunne en ten onzent door Felix Ortt.
Wij behoeven op de vragen die hier gesteld kunnen worden, niet in te gaan. De belangrijkste opmerking is echter: Wij zijn begonnen, ons een lichaam voor te stellen, uit ‘ijlere materie’ bestaande. Thans zijn wij er echter toe gekomen, aan dit lichaam eigenschappen toe te kennen, die wel zeer verschillen van alles, wat men zich bij het woord ‘materie’ placht te denken. Een materie, die zich niet alleen door de ruimte kan bewegen, maar die de ruimte ook kan verlaten om zich naar het verleden of naar de toekomst te begeven, doet veeleer denken aan wat men ‘geest’ dan aan wat men ‘stof’ placht te noemen. Het verschil toch tussen ‘stof’ en ‘geest’ heeft men steeds bij voorkeur hierin gezocht, dat de stof onderworpen is aan de beperkingen van ruimte en tijd, terwijl de geest daarboven verheven is. De gehele ontwikkeling, zowel van de moderne physica als van de parapsychologie, schijnt ons te voeren in de richting van een wereldbeschouwing, die zeker niet ‘materialistisch’ is in de ouderwetse zin van het woord, maar evenmin eenvoudigweg ‘idealistisch’ of ‘spiritualistisch’.
| |
| |
Veeleer doemt aan de horizon een synthese dezer beide opvattingen op, waarvan de juiste gedaante ons nog versluierd is.
Zo even hebben wij de situatie, waarin het denken komt, als nieuwe inzichten zich aandienen, oedipaal genoemd. Het Oedipus-complex hebben wij daarbij vooral gezien als een verlangen, de plaats van de vader in te nemen. Dit kan zich op twee wijzen uiten. Enerzijds als een zich vereenzelvigen met de vader, een aanvaarden van zijn leringen en voorschriften als de eigene; dan wordt het nieuwe als opstand beschouwd en heftig bestreden. Anderzijds bestaat het streven, de vader uit de weg te ruimen, zijn gezag te vernietigen; dit leidt er toe, het nieuwe gretig te aanvaarden en vurig te verdedigen. Het Oedipus-complex bezit echter nog een bijzonder aspect: het is het streven, de plaats van de vader in te nemen door het bezit van de moeder. Wat nu betekent de moeder?
Terwijl de vader voor het kind vooral de machtige is, die gezag uitoefent, die leringen en bevelen geeft, maar ook gunsten en geschenken uitdeelt, is de moeder in de eerste plaats de veilige toevlucht, de liefdevol omarmende. Zij is dit in de hoogste mate vóór de geboorte, als zij het kind in haar lichaam draagt, en gedurende de eerste maanden daarna, als zij het kind in haar armen neemt en het voedt. En zo blijft zij het tedere, het zachte, het warme vertegenwoordigen en personifiëren. Maar, zoals alle gevoelens in de mens nu eenmaal ambivalent zijn, zo mengt zich ook in déze gevoelens wat anders. Naarmate de knaap opgroeit, vervaagt de herinnering aan zijn eerste jeugd. Als dan in de puberteit de geslachtsdrift ontwaakt, versmelt het beeld van de moeder met dat van de vrouw. En deze is voor hem een mysterie, dat hem aantrekt, maar waarvoor hij tegelijk huivert; waarin hij zich zou willen uitstorten, maar dat hem dreigt te verzwelgen. En dit alles gebeurt in dezelfde tijd waarin het vaderlijk gezag verbleekt, waarin de jongen tot man wordt.
Ditzelfde kunnen wij nu opmerken, zodra het gezag, dat immers met dat van de vader wordt vereenzelvigd, wordt aangetast. Dan komt het beeld van de moeder op de een of andere wijze naar boven.
In de dagen van de opkomst der evolutieleer kwamen, zoals wij zagen, de aanhangers dier leer willens of onwillens in oppositie tegen het orthodoxe Christendom. Dit nu is bij uitstek de godsdienst, waarin God onze Vader genoemd wordt. In tegenstelling hiermede scheen de antieke verering van de Grote Moedergodin, Moeder Natuur, te herleven. De Natuur toch is datgene, wat ons aan alle kanten omringt, wat ons draagt en voedt, wat ons heeft voortgebracht. Dit zijn bij uitstek de functies van de moeder; zo is
| |
| |
het geen wonder, dat door de archaïsche mens de alomvattende Natuur als de Grote Moeder werd gepersonifiëerd. En nu wordt bij verschillende schrijvers in de negentiende eeuw over de Natuur gesproken op een wijze die een antieke vereerder van de Moeder niet zou kunnen verbeteren. Zeker, de Natuur kan ook meedogenloos, ja gruwelijk zijn; onbarmhartig vernietigt zij, wat zij heeft voortgebracht. Maar ook de vrouw is voor de man een mysterie; zij bezit de grilligheid, de onberekenbaarheid, ja soms zelfs de wreedheid, die de Natuur eigen zijn.
Een dergelijke gevoels- en gedachtenwereld bespeuren wij nu telkens bij de beoefenaars der parapsychologie. Het is niet voor niets, dat de verschijnselen waarmede deze wetenschap zich bezighoudt, vroeger vaak tot de ‘nachtzijde der Natuur’ werden gerekend. Want de nacht is bij uitstek een moedersymbool. Zij representeert het duister van de moederschoot. Zij is ook de liefdenacht, en dus het lokkende en mysterieuze, dat de vrouw eigen is. De parapsychologie brengt ons in aanraking met de geheimzinnige krachten die in het onbewuste werken, en die vermoedelijk in nauw verband staan met de levensprocessen in het algemeen en met de gebeurtenissen van slaap en dood. Moeder Aarde is ook de godin van de onderwereld, van het dodenrijk; zij, die de zielen der gestorvenen opneemt in haar schoot. En zoals uit die duistere diepten het leven opwelt, zo kunnen telepathie en helderziendheid ons doen beseffen, dat wij geen geïsoleerde monaden zijn, eenzaam in een dood heelal, maar dat wij verbonden zijn met alles; ingebed in een leven, dat ons schraagt, waaruit wij te voorschijn zijn getreden, en waarin wij weer zullen verdwijnen, maar om er op de een of andere wijze toch in te blijven voortwerken. Willen wij deze gedachtensfeer enigszins aanvoelen, dan kunnen wij ons het volgende gedicht van Boutens te binnen brengen:
Zie, is Zij niet groot en schoon genoeg
Om Leven te zijn en Dood u meteen?
En als ons Leven haar kussen droeg,
Is Dood niet harer kussen één?
Hoe kan dan in dier zegeningen rij
Ons vrees of droefheid zijn op aard'
De laatste kus die Zij bewaart
|
|