| |
| |
| |
Nieuwe boeken
J.T.R. van Greevenbroek, Potgieter. l'Homme et l'oeuvre dans leurs rapports avec la littéra ture Française. (Jason-pers, Amsterdam 1951).
Bekijkt men de titel van deze Amsterdamse dissertatie enigszins critisch, dan komt men er licht toe, de opmerking te maken dat er over ieder Nederlands auteur wel zulk een boek valt te schrijven. Terstond toch denkt men aan Conrad Busken Huet et la littérature française, toevallig van de hand van Greevenbroek's promotor Tielrooy, en we bezitten ook al - hoe eigenaardig het mag klinken - een Bilderdijk et la France, door J. Smit (niet met Jc Smit te verwarren). Men zou de reeks met gemak kunnen voortzetten met een ‘Maerlant et la France’, ‘Cornelis Everaert et la France’, ‘Van der Noot et la France’, ‘Vondel et la France’ en zo maar door tot en met J. de Meester, J. Tersteeg en J. Greshoff ‘et la France’; alle figuren die inderdaad in betrekking tot Frankrijk hebben gestaan. Sommige van die studies zouden een wetenschappelijke tint krijgen doordat er de inwerking van de Franse cultuur zou worden nagegaan, als bij bepaalde rederijkers, vroeg-renaissancisten en grote zeventiende-eeuwers; andere zouden niet meer te zien geven dan wat de Nederlandse auteurs in quaestie uit het Frans hebben vertaald of bewerkt, en ten slotte zou er die grote categorie van compilatie-arbeid het licht zien betreffende mensen die alleen maar Franse boeken gerecenseerd hebben of er in particuliere brieven oordelen over uitgesproken... opsommingen van ethische en aesthetische meningen waar de lommerd enkele jaren later al geen cent meer voor geeft, en waar een werkzaamheid van de promovendus voor vereist wordt welke niets wetenschappelijks heeft.
Bij bovenvermeld werk treft men de drie soorten betrekkingen tot Frankrijk verenigd aan: Potgieter is door die cultuur beïnvloed, hij heeft er allerlei kleingoed van vertaald of bewerkt èn hij heeft veel over Franse letteren geschreven. Wanneer vooral de eerste factor van gewicht is, kan zulk een proefschrift reden van bestaan hebben. In het algemeen zijn er tegen dit genre dissertaties echter grote bezwaren in te brengen.
Allereerst: de promovendus heeft zijn aandacht over twee zeer uiteenlopende litteraturen moeten verdelen; hij diende niet slechts volkomen vertrouwd te worden met de Franse bellettrie (en cultuurstromingen) der betrokken eeuw, maar evenzeer met de Nederlandse van die tijd. Immers, om ons tot Potgieter te bepalen: het is, om een juiste kennis van diens wezen en werk te verkrijgen, niet voldoende zijn verzamelde werken achter elkaar door te lezen, maar men moet, in jarenlange studie, zich een beeld vormen van wat het contact met J.F. Willems, Aarnout Drost, Heije, Van den Brink, Geel, Beets etc. tot de wijziging van Potgieter's oorspronkelijke Overijselse persoonlijkheid en opvattingen heeft bijgedragen. Waartoe een grote vertrouwdheid met al deze schrijvers nodig is. En daar het opdoen van een diepgaande kennis van het tijdvak 1775-1875 in Frankrijk eveneens vele jaren studie vergt, moet men wel vrezen dat zulk een proef- | |
| |
schrift van tweeslachtig karakter dat over een periode van twee literatturen gaat, in verschillende opzichten tekort zal schieten.
Het tweede belangrijke punt bij dit soort uitgaven is: voor wie zijn ze bestemd? Te oordelen naar de taal waarin ze verschijnen, moet de bedoeling zijn, dat de Franse wetenschappelijke wereld ze zal lezen. Maar zal deze ook maar enige belangstelling aan den dag leggen voor Nederlandse auteurs van wie geen woord in Franse vertaling bestaat, die ook bij vertaling niemand ginds interesseren, terwijl het oorspronkelijke werk bij ons gewoonlijk evenmin meer lezers vindt? En zal die wereld niet terugschrikken voor de lectuur van dissertaties die ten hoogste zonder fouten zijn geschreven, maar waarvan de taal elk persoonlijk cachet mist; die uit een aaneenrijging van stilistische gemeenplaatsen bestaan; en die naar de geest zo dood als een pier zijn? Men leze bijv eens iets van - niet de eerste de beste - Tielrooy in zijn Essai de biographie intellectuelle over Huet; niemand zal beweren dat dit mooi Frans is (afgezien nog van de disharmonie tussen al die, een Fransman barbaars aandoende, Nederlandse persoonsnamen en titels in de Franse tekst). Leest men vervolgens het hoofdstuk dat Tielrooy in het Panorama der Nederlandse Letteren aan Multatui gewijd heeft, dan blijkt hij daar een aangename, eigen stijl te hebben en een eigen gedachtengang (er liggen trouwens 25 jaar tussen deze beide geschriften). Het gedwongen schrijven in het Frans drijft de eventuele qualiteiten van een publicist naar de achtergrond. En de eventuele Franse beschouwer krijgt een allesbehalve hoog denkbeeld van de intellectuele capaciteiten van de Nederlanders: deze dissertaties schaden ons aanzien in het buitenland meer dan dat ze de waardering voor ons bevorderen.
Wat de belangstelling er voor betreft, men mag die dus eer binnen dan buiten onze grenzen verwachten, hoe klein het aantal met wetenshonger in de Nederlandse letteren studerenden ook is. Maar laat men ze dan toch in het Nederlands schrijven; en wanneer men het noodzakelijk acht dat de promovendus een proefstuk in het Frans maakt, laat dat dan tussen hem en de professor blijven en niet in druk verschijnen.
Dit tweeslachtige springt bij het boek van Greevenbroek wel sterk in het oog.
Het begint met een overzicht van Potgieter's leven, opgesteld ten behoeve van de Franse lezer; voor neerlandici is dit, op een enkele kleine ‘ontdekking’ na, overbekende kost. Maar het schiet voor Fransen tekort, doordat het verzuimt aan te geven welke betekenis Potgieter voor onze letteren heeft; het besef dat wij dit wel weten, speelde hier de schrijver parten. Ook in het verloop van zijn verhaal wordt een Fransman over P.'s plaats in onze cultuur niet ingelicht.
Dat de promovendus ook verderop telkens speciaal voor landgenoten schrijft, getuigt bijv. zijn naïeve zin op bladzij 16: ‘Quelle est cette Revue de Paris dont Potgieter parle ici?’ Deze vraag, met de er op volgende uiteenzetting, is onvergeeflijk in een publicatie voor Franse litterair-wetenschappelijk gevormde lezers aangaande een tijdschrift waarin Flaubert zijn Madame Bovary deed verschijnen! En zo vindt men op bladzij 97 een uiteenzetting betreffende Taine's beginselen die goed is voor een Hollandse middelbare school, maar voor Fransen van eruditie belachelijk (Taine staat daar trouwens ten onrechte; men had Cousin moeten noemen, wiens werk Potgieter natuurlijk bekend was, al zou het alleen al zijn uit de Revue des Deux Mondes, die iedereen hier destijds las.)
Alvorens enige detailcritiek op Greevenbroek te geven, veroorloven we ons er op te wijzen dat er werkelijk nog wel onderwerpen in de Franse letteren te vinden zijn die opheldering verdienen en waarmee men waardevollere resultaten kan bereiken dan met
| |
| |
proefschriften als Les traductions hollandaises des poésies de Victor Hugo jusqu' à 1885; wat inderdaad verschenen is en waarover men wel moet glimlachen.
In de Revue d' Histoire Littéraire de la France van September 1947 heeft de bibliothecaresse van Rouaan, Mlle Gabrielle Leleu, een artikel geschreven waarin ze meedeelt dat er zich sinds 1914 in die boekerij een grote hoeveelheid materiaal bevindt dat Flaubert verzameld heeft om zijn Madame Bovary, L'Education Sentimentale en Bouvard et Pécuchet te kunnen schrijven. Zij toont hierin o.m. aan, dat de opvatting volgens welke de figuur van Emma geïnspireerd zou zijn door een mevrouw Delamare uit Ry naar het rijk der fabelen moet worden verwezen, maar dat de hele levensloop van de hoofdpersoon gevolgd is naar die van een mevrouw Pradier, waar Flaubert in zijn jonge jaren aan huis kwam en over wier geval hij een verslag van vijftig geschreven bladzijden ontving. Hij onderstreepte daarin al wat hem trof, en Mlle Leleu wijst er op, dat die gegevens de ruggegraat van de latere roman uitmaken. Aan het slot van haar van veel intelligentie blijkgevend betoog merkt zij op, dat het aanwezige materiaal verscheidene onderzoekers in staat kan stellen een prachtige studie te schrijven over de compositie, vooral in psychologisch opzicht, van de drie genoemde romans. Een taak die ons meer waard lijkt, ook wat het oefenen van de eigen stijl aangaat, dan het zich jarenlang verdiepen in het werk van, naar de stijl lang niet altijd eerste klas, Nederlandse auteurs, juist voor hen die onze jeugd Frans moeten onderwijzen.
Bij het lezen van een voortreffelijk opstel als dat van Mlle Leleux, dat op zichzelf de stof voor een dissertatie bevat, beseft men eerst goed hoezeer zulk een tweeslachtig proefschrift van een Hollander het daartegen aflegt: de Franse welsprekendheid, de Franse betoogtrant, de bevalligheid, gevoeligheid, lichte ironie, fijne psychologie - in het kort: de Franse geest ontbreekt er aan. Als werkstuk is het meer verwant met een thema of een dictaat.
Leveren we nu op Greevenbroek's werk enige detailcritiek, dan stippen we aan, dat op blz. 13 de Muzenalmanak, een jaarboekje, ten onrechte een tijdschrift wordt genoemd; dat voordat Potgieter in De Gids van 1859 over Huet schreef (blz. 27) deze al een bijdrage in dat maandblad had gehad, en dat de briefwisseling tussen hen niet ‘régulièrement’ is voortgezet tot Potgieter's dood (blz. 28). Hier wreekt zich wel, dat Greevenbroek de brieven van Huet aan Potgieter niet bestudeerd heeft; dit bewijst ook de zin op blz. 179 onderaan: ‘En 1870, la correspondance avec Huet a probablement souffert de la guerre franco-allemande.’ Voor de onjuistheid van deze veronderstelling moge ik verwijzen naar mijn hoofdstuk ‘Strubbelingen’ (pag. 117-125) van mijn Conrad Busken Huet, waaruit duidelijk blijkt dat onenigheid de oorzaak was van de onderbrekingen van hun briefwisseling. Dat Huet zou afstammen van de ‘Evêque d'Avranches’, blz. 151, is zeer onwaarschijnlijk.
Wanneer de schrijver op blz. 61 spreekt van Potgieter's strenge critiek en in Noot 25 (blz. 75) te kennen geeft dat De Gids eerlang ‘De Blauwe Beul’ werd genoemd, suggereert hij hiermee dat Potgieter's scherpheid die naam deed ontstaan. Echter was van den Brink's critiek van meer gewicht dan de zijne (men zie daarvoor bijv. pag. 66-67 van mijn monographie over Bakhuizen van den Brink).
Bij de bewering, dat Potgieter niet voor Balzac voelde (blz. 78) ziet de schrijver over het hoofd dat hij in de eerste jaargang van De Gids een fragment uit ‘Le médecin de campagne’ plaatste; wanneer hij op blz. 82 verklaart dat Potgieter vrijwel alleen waar- | |
| |
deerde wat de Franse letteren aan ‘goeds’ opleverden, zouden wij dit willen amenderen in ‘bevalligs’: noch Flaubert, noch de Goncourts, noch Zola, om van Stendhal nog maar te zwijgen, heeft hij geapprecieerd, besproken of zelfs maar genoemd. Geheel onwaar is dan ook wat op blz. 159 beweerd wordt in zake de voorlichting die Huet in Indië van Potgieter ontving: ‘Il va sans dire qu'il le tient aussi au courant de ce qui paraît en France.’
Zegt de promovendus op bladzij 91, dat Potgieter in De Gids van 1838 Commines genoemd heeft en dat dit de enige plaats is waar hij deze bij Potgieter vermeld heeft gevonden, dan kan men aanvullen, dat op pag. 11 van de Brieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter de schrijfster hem uitvoerig dankt voor de wenken die hij haar over die historicus heeft verschaft.
Over het grote artikel over Béranger in 1858, vol uitweidingen en afdwalingen, oordeelt onze verhandelaar: ‘C'est un article attachant, mais si notre auteur avait voulu continuer de cette manière, dix volumes ne lui auraient probablement pas suffi pour finir sa biographie.’ Het zou hier de plaats zijn geweest te wijzen op hetzelfde euvel bij Potgieter's biographie van Bakhuizen.
Wil men tot slot de verdiensten van Greevenbroek's werk aangeven, dan moet er geconstateerd worden dat zijn Frans, ondanks zijn korte zinnen als bij een dictaat, niet vervelend is. Al komt het als een verrassing over de lezer wanneer hij, op blz. 66-67, ineens in ‘echt’ Frans terechtkomt, een citaat uit Gautier, en zich daar onverwacht voelt zwemmen als in een brede rivier, na tijdenlang in sloten pootjegebaad te hebben. Het werk kan van veel nut zijn voor hen die voor de hoofdacte werken en die door een Schets als die van De Vooys onder de indruk zouden kunnen geraken dat Potgieter feitelijk alleen een schrijver over Hollandse onderwerpen was. Grote studies als die van zijn hand over Béranger bewijzen, dat men de Gidsredacteur onderschat en onrecht aandoet door zijn artikelen over Franse letteren te verzwijgen. Waarin hij, blijkbaar onder de invloed van het Frans, dikwijls meer genietbaar is dan in zijn stukken over Nederlanders.
Gerben Colmjon
| |
Dr Bernard Delfgaauw, Beknopte geschiedenis der wijsbegeerte. II. De moderne wijsbegeerte. (N.V. Het Wereldvenster, Amsterdam. 1951. 149 blz.).
Het tweede deel van Delfgaauw's geschiedenis der wijsbegeerte bevestigt al de goede indrukken die het eerste (hier besproken Jan. 1952) had achtergelaten. Opnieuw bewondert men de eenvoudige en duidelijke zeggingswijze en het vermogen het wezenlijke van een gedachtenstelsel beknopt samen te vatten, twee onmiskenbare symptomen van helder inzicht bij den auteur.
Als oudere het boek lezend kan men slechts spijt gevoelen, dat men in zijn jeugd niet op deze wijze in wijsgerig denken is ingeleid en de jongere generatie gelukkig prijzen om wat haar door Delfgaauw geboden wordt.
E.J.D.
| |
Rachel L. Carson, De wereldzee. (Born N.V. Assen. 1952. 231 blz. f 7.90).
Dit is een Nederlandse vertaling van een in 1950 in Amerika verschenen werk over oceanographie. Het schijnt ginds veel succes te hebben gehad en dat is waarlijk geen wonder. Het onderwerp moet iedereen boeien. De wijze van behandeling is helder en
| |
| |
eenvoudig zonder een zweem van de neerbuigendheid of de opgewondenheid die z.g. populair-wetenschappelijke werken zo vaak ontsieren. Het eigen aandeel van de schrijfster in het wetenschappelijk onderzoek verraadt zich aangenaam in incidentele persoonlijke nuances van de uiteenzetting. De emotie die de beleefde of vernomen wonderenzoals zo vaak in de natuurwetenschap alles te buiten gaande wat menselijke phantasie zou hebben kunnen verzinnen - bij haar hebben opgewekt, vindt sobere en beheerste uitdrukking.
E.J.D.
| |
A. Vreugdenhil, Koningen, scheepsbouwers en zeevaarders. (H.J. Paris, Amsterdam 1951. f 24.50).
Het is een aantrekkelijke eigenschap van de wetenschap der geschiedenis, dat er plaats in is voor amateurs. Minder prettig is het dan echter, wanneer het dezen aan de kritische gezindheid ontbreekt om het belangrijke van het onbelangrijke te onderscheiden. De auteur van het boven vermelde werk behoort tot deze categorie. Hij heeft zich verdiept in de levensgeschiedenis van den Engelsen scheepsbouwer Phineas Pett (1570-1647), is zich, zoals dat dan gaat, steeds meer voor zijn onderwerp gaan interesseren en heeft alles, wat hij erover vinden kon met nog heel veel andere zaken in een royaal uitgevoerd boek samengebracht, dat een tamelijk onsamenhangend mengelmoes van wetenswaardigheden en onbenulligheden vormt. De kern bestaat in Pett's autobiographie, waarop deels nuttig, deels overbodig en banaal commentaar wordt geleverd. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat wie zich voor de geschiedenis van de Engelse marine interesseert of wie graag gezellig historische verhalen over vorstenhoven hoort doen, veel aan het boek kan hebben. De titel, die een veel ruimeren opzet doet verwachten en van Pett niet rept, lijkt ons nogal misleidend.
E.J.D.
| |
Mr J. Bierens de Haan, Van oeconomische tak tot Hollandsche maatschappij voor nijverheid en handel. 1777-1952. (H.D. Tjeenk Willink, Haarlem. 1952. 204 blz.).
Het tweede eeuwfeest van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen (hier behandeld in het Juli-nummer) is op den voet gevolgd door de viering van het 175-jarig bestaan van de als Oeconomische Tak uit haar voortgekomen Nederlandse Maatschappij voor Nijverheid en Handel; evenzo is naast het monumentale Gedenkboek, dat de secretaris van het moeder-genootschap, Dr J.A. Bierens de Haan, voor haar heeft samengesteld, een, soberder gehouden, jubileumgeschrift voor de dochter-maatschappij komen te staan, dat op Hoofdstuk I na (dit is van de hand van Dr W.M.F. Mansvelt) ook hier aan den secretaris, nu Mr J. Bierens de Haan, te danken is.
Dit geschrift moest wel beknopt blijven; het volledig te maken zou betekend hebben de geschiedenis van 175 jaar handel en industrie in ons land schrijven. Terecht heeft de schrijver zich dan ook beperkt tot grepen uit het verleden der Maatschappij, die niettemin samen een duidelijken indruk van haar werk en haar betekenis voor ons land vermogen te geven; met succes heeft hij er naar gestreefd, telkens den geest der behandelde tijdvakken in een tijdbeeld te fixeren.
Tussen de mededelingen die de twee gedenkboeken over het ontstaan van de Hollandse Maatschappij en haar Oeconomischen Tak doen, zal de aandachtige lezer enige discrepanties ontwaren.
E.J.D.
| |
| |
| |
F.J. Pop, Bijbelse woorden en hun geheim. Theologische verklaring van een aantal Bijbelse begrippen. (Boekencentrum N.V. 's Gravenhage, 1951. 252 blz. f 7.50).
De schrijver, Ds F.J. Pop, is Hoofd-docent aan de Akademie ‘Kerk en Wereld’, waar de Wika's (= werkers in kerkelijke arbeid) van de Nederlandse Hervormde Kerk worden opgeleid. In zijn lessen behandelde Ds Pop ook geregeld de inhoud van bepaalde grondwoorden van de Bijbel. Deze behandeling was dermate helder en boeiend, dat men van verschillende zijde aandrong op uitgave in boekvorm van het in de lessen gebodene. Eerst na veel aarzeling is Ds Pop hiertoe overgegaan.
Ik stel mij voor, dat vele lezers die zich aan een open en eerlijke ontmoeting-met-de-Bijbel wagen, aan deze verklaring van bepaalde belangrijke bijbelse woorden en begrippen, een goede steun zullen hebben.
Er is in de laatste jaren reeds heel wat op dit gebied gepraesteerd. Daar is, allereerst, het sedert 1933 verschijnende Theologische Wörterbuch zum Neuen Testament, een geweldig werk, waarin alle in het N.T. belangrijke woorden worden behandeld: eerst de betekenis in het Griekse spraakgebruik, dan die in het Oude Testament, in de Septuagint en in het Jodendom, tenslotte in het N.T. en in het oudste Christendom. Men is nu aan deel V toe, tot het woord ‘pais’.
Verder moet genoemd worden het werk van de Deense Oud-Testamenticus Johannes Pedersen (Engelse titel: Israel, its life and culture), ook het in 1944 verschenen boek van Norman H. Snaith, The distinctive ideas of the Old Testament.
Een goede hulp ook voor vele niet-theologen was (en is) Ralf Luther, Neutestamentliches Wörterbuch. Eine Einführung in Sprache und Sinn des urchristlichen Schrifttums. (1932). In 1937 gaf J.P. Enklaar een Nederlandse bewerking uit).
In ons land leverden Dr K.H. Miskotte (in zijn Bijbels A.B.C.) en Dr W. ten Boom (Oud-testamentische kernbegrippen) op dit gebied oorspronkelijk werk.
Ds Pop deed dit in zijn boek niet - vandaar zijn zo-even genoemde ‘aarzeling’. We zijn er echter bijzonder dankbaar voor dat hij haar heeft overwonnen. Zijn boek is een voorbeeld van verantwoorde popularisering van wetenschappelijke resultaten. Het gaat dieper dan dat van R. Luther, is eenvoudiger dan dat van Miskotte en betrouwbaarder dan dat van Ten Boom.
Herhaaldelijk treft de puntige, heldere formulering. Ik geef één voorbeeld. Onder de titel ‘Liefde-liefhebben-Geliefde’ lezen we:
‘De liefde van God wordt slechts vier keer vermeld; Zijn liefhebben daarentegen twee-en-dertig keer. Deze voorkeur voor het werkwoord is typisch Israëlietisch. In Israël houdt men niet van abstracte begrippen, maar van activiteiten. De nadruk ligt op wat gebeurt, niet op wat is. De aandacht is meer gericht op wat God doet (zijn handelen in de geschiedenis) dan op wat verborgen in Zijn hart aanwezig kan zijn’ (117).
Op deze wijze wordt verheldering gebracht in tal van in het kerkelijke gebruik duister geworden, verbleekte, Bijbelse woorden (zonde, gemeenschap, heiligheid, waarheid, enz.). Hier en daar veroorlooft de schrijver zich wel eens een al te gemeenzaam beeld of een al te huiselijke uitdrukking. Ik noteerde er een tiental, waarvan ik blz. 199: Jezus' broeders ‘willen dat Hij een beetje tam-tam zal maken voor zichzelf’ wel het ergst vond. Bij het schrijven over de inhoud van de Bijbelse verkondiging dienen wij er streng rekening mee te houden, dat de vorm van onze uiteenzetting bepaald moet worden door de inhoud van de Boodschap.
| |
| |
Intussen blijft onze conclusie: wie de Bijbel wil verstaan aanvaarde de hulp van deze voortreffelijke gids.
Kr. Strijd
| |
Jacques Ellul, Staan in de wereld van nu (U.M. Holland, Amsterdam. z.j. (1952). 169 blz. f 5.25).
Roel Houwink vertaalde het boekje Présence au monde moderne van de Franse jurist Ellul, een bekende figuur in de oekumenische beweging.
Ellul handelt in dit geschrift over de taak van de christen-intellectueel in deze tijd.
Ik heb het boekje met enige verwachting ter hand genomen: Ellul staat bekend als een scherpzinnig man. En inderdaad: zijn scherpzinnigheid blijkt op menige bladzijde, de analyse van het gebeuren in onze tijd is dikwels spits, de omschrijving van de christelijke houding vaak treffend... maar er zijn in onze taal wel meer zulke boeken. Was het werkelijk nodig dat dit boekje vertaald werd?
Het zou nodig geweest zijn, wanneer de schrijver ook concreet de christen-intellectueel had willen helpen bij het bepalen van zijn houding en het vinden van een ‘christelijke levensstijl, die (hem) toestaat te ontsnappen aan de druk der wereldse structuren’ (62). Nu echter blijven we in allerlei radicalismen steken, die, omdat ze niet concreet worden gemaakt, even zovele a bstracties zijn. En nu kan de schrijver dit wel acceptabel maken door te zeggen: ‘Ik begrijp heel goed, dat alles wat ik geschreven heb, een sterk intellectuele indruk maakt en misschien abstract lijkt’ (151) - maar dit lijkt mij toch wel wat krampachtig.
Ellul zegt dat een christen moet ‘weigeren aandeel te hebben aan de ontwaarding van deze wereld’ (15). Op blz. 38-39 spreekt hij over de atoombom, maar daar blijft hij in de vragen steken. Ik vind dit laatste niet erg, maar laat hij ons dan niet eerst vermoeien met allerlei radicale christelijke uitspraken en boven een hoofdstuk zetten: ‘Revolutionnair Christendom’. Want die ‘revolutie’ blijft bij Ellul nogal erg in het vage.
Iets wat ook irriterend werkt in dit boekje is het voortdurend scheppen van geforceerde tegenstellingen en het terugnemen van de overdrijving in het dan volgende betoog, (b.v. 19-20 over de ‘christelijke ethiek’, 159-163 over de houding t.o.v. politieke en sociale stromingen).
Ik heb de indruk, dat Ellul ter vermijding van het gevaar van een wettisch christendom, dat alleen maar kan denken in beginselen, systemen en posities, vervallen is in een bepaalde wil-tot-abstractie... waarmee hij, helaas, niemand helpt.
Door lezing van de bundel Wetenschap en Maatschappij (Inleiding tot een Symposium ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen. Noord-Holl. U.M. Amsterdam 1952; zie De Gids van Juli 1952) werd mij de schrikwekkende problematiek van onze vertechniseerde samenleving opnieuw duidelijk (vooral door het opstel van Prof. Dr Fred L. Polak). Tegen deze achtergrond is alleen een, niet wettisch, maar concreet, bevrijdend christelijk spreken verantwoord. Het is jammer dat Ellul ons op dit punt teleurstelt.
Kr. Strijd
| |
Dr D.M.E.A.J. Stork-Van der Kuyl, De Drentse boerin, haar plaats in de samenleving. (VIII-216 blz., m. krtnenafb., 8. Van Gorcum & Comp., Assen 1952).
Mevrouw Stork heeft zich actief met het verenigingsleven van boerinnen/plattelandsvrouwen in Drenthe bezig gehouden; dat is haar blijkbaar zeer ter harte gegaan en over
| |
| |
dat geslaagde werk schrijft ze met warmte. Ze is verder gegaan door, als sociologe, onder leden dezer vereniging een uitgebreide enquête naar toestanden en opvattingen in te stellen, waarvan de resultaten op onderhoudende wijze besproken worden. De lange inleiding over Drentse toestanden, die uiteraard niet gemist kon worden, gaat o.i. mank aan het bezwaar, Drenthe als tè bijzonder voor te stellen. We geloven, dat het nòch vroeger zo verongelijkt en verdrukt is geweest, nòch ook thans ‘in het centrum van de belangstelling staat’; en dat het belang van het boek er alleen maar bij kan winnen, zo men het beschouwt als een studie over een in zijn soort typisch geval: de vroegere zand-, heide- en veen-huishouding, door de komst van de nieuwe landbouw, van industrie, van de algemene maatschappelijke verschuiving geheel omgewenteld. De illustratie is wat anekdotisch en te zeer op het verenigingsleven gericht.
S.J. Fockema Andreae
| |
Hoofdfiguren van het menselijk denken. Inleiding tot het denken van Karl Barth, Emil Brunner, Reinhold Niebuhr, S. Freud, J.P. Sartre, N. Machiavelli, K. Marx, A. Einstein, Plato. (Uitgeverij Born N.V. Assen. f 1.45 per deeltje).
Het is een gelukkige gedachte geweest, een reeks werkjes uit te geven, waarin telkens een denkersfiguur uit verleden of heden, die op het geestesleven van onzen tijd een sterken invloed uitoefent, beknopt oriënterend behandeld wordt. Dank zij een over het algemeen verstandige keuze van medewerkers wordt het gestelde doel in de tot dusver verschenen deeltjes zo goed verwezenlijkt als met het oog op den beperkten omvang (ca 3 vel) verwacht kon worden. In de meeste gevallen (waarom bij Freud en Einstein niet?) wijst een Literatuuropgave den weg tot verdere studie.
Aandachtige lectuur leidt uiteraard tot meer opmerkingen, vragen en tegenwerpingen dan hier een plaats kunnen vinden. Wij volstaan dus met vast te stellen, dat niet alle auteurs zich evenveel gelegen hebben laten liggen aan den vorm waarin zij hun beschouwingen kleedden en wijzen alleen nog op het wel zeer verwonderlijke feit, dat de schrijver van de inleiding tot het denken van Freud de Oedipus-legende vertelt op een wijze die kant noch wal raakt (het door Laios te vondeling gelegde kind wordt door den herder die het vindt, teruggebracht naar het paleis, waar het onbewust door Iokaste wordt opgevoed enz.!) Wat een dergelijke flater psycho-analytisch wel te betekenen heeft?
E.J.D.
| |
Prof. Dr P.J. Bouman, Volk in beweging. onbegrepen Amerika. (van Gorcum & Comp. Assen. 1951. 125 blz. f 3.90).
Dit boek, neerslag van een studiereis door Amerika en een verblijf als gasthoogleraar aan de Universiteit van Michigan te Ann Arbor, is geboren uit ergernis. De auteur heeft herhaaldelijk moeten ervaren, met hoeveel hooghartig wanbegrip door Europese intellectuelen over de cultuur der Verenigde Staten gesproken wordt, hoezeer zij geneigd zijn tot het vellen van algemene oordelen over verschijnselen die zich in hun bonte verscheidenheid aan iedere generalisering onttrekken en hoevaak zij de fout begaan, statisch te willen fixeren wat in feite nog een zich afspelend transformatieproces is. En dit heeft hem er toe gebracht, zijn aanvankelijk voornemen, niet over zijn reis te schrijven, op te geven en een poging te doen, het misverstand waarin men hier veelal ten aanzien van de overzijde verstrikt is, te helpen opheffen.
| |
| |
Deze grondstemming bracht natuurlijk het gevaar met zich mee, dat al het nieuwe dat zich ginds afspeelt, te rooskleurig, het vertrouwde oude waarin wij leven te kritischzou worden gezien. Voor deze fout heeft de schrijver zich weten te hoeden; hij is waarlijk niet blind voor de schaduwzijden der Amerikaanse samenleving, al worden deze menigmaal als aanpassingsmoeilijkheden geïnterpreteerd en daarmee enigszins vergoelijkt; en wanneer hij zich kritisch toont ten opzichte van Europa, vloeit dat niet voort uit de lust tot afbreken van het eigene die door bewondering voor het vreemde zo vaak gewekt wordt, maar uit de behoefte, de kalme zekerheid waarmee hier dingen als vanzelfsprekend en onvermijdelijk worden beschouwd die alleen maar traditioneel bepaald zijn, enigszins aan het wankelen te brengen. Wat hij ter illustratie meedeelt over de moeilijkheden die de overgeleverde organisatievorm der Europese universiteiten (‘enige eeuwen ten achter bij de ontwikkeling der moderne wetenschap’) aan het streven naar soepeler interfacultaire samenwerking en betere verzorging der wetenschappelijke randgebieden in den weg legt, berust kennelijk op eigen ervaring en ontleent daaraan overtuigingskracht.
Een belangrijk boek. Dat er inmiddels reeds een tweede druk van nodig bleek, bewijst, dat het betoog hier te lande wel ter harte wordt genomen.
E.J.D.
| |
Medewerkers aan dit nummer
Gerrit Achterberg. Geb. 1905. Publiceerde verscheidene dichtbundels. Mariahoeve, Neede. |
|
Johannes Bernardus Tielrooy. Geb. 1886. Hoogleraar in de Franse taal- en letterkunde aan de Gemeenteuniversiteit van Amsterdam. Jan Luykenstraat 86, Amsterdam-Z. |
|
Theun de Vries. Geb. 1907. Schreef talrijke romans en verhalen. Raamgracht 6, Amsterdam-C. |
|
Gerben Colmjon. Geb. 1899. Letterkundige en publicist. Schreef o.m. De oorsprongen der litteratuur in Nederland in het laatste kwart der 19e eeuw (1947), Conrad Busken Huet (1944), R.C. Bakhuizen van den Brink (1950). Leuvense straat 49, Scheveningen. |
|
Krijn Strijd. Geb. 1908. Predikant bij de Ned. Herv. Gemeente te 's-Hertogenbosch. Schreef o.m. Christendom en Oorlog (51952), Christendom en Communisme (1951). Koningsweg 8, 's-Hertogenbosch. |
|
Herman Meyer. Geb. 1893. Beoefende tijdens een langjarig verblijf in Indonesië zelfstandig wiskunde, natuurwetenschap, logistiek en philosophie, waarover hij talrijke verhandelingen publiceerde. Schreef o.m. Kennis en Realiteit (1949) en op economisch gebied Op weg naar samenwerking in Vrijheid (1950). |
|
|