| |
| |
| |
Johannes Tielrooy
Victor Hugo
Honderdvijftig jaar na zijn geboorte
Er bestaat in het Frans een spreekwoord dat vanzelf zijn toepassing vindt, wanneer een criticus na het lezen of herlezen van Victor Hugo's werken zich zijn indrukken bewust wil maken: ‘Il ne faut pas bouder contre son plaisir’. Van tijd tot tijd heeft hij namelijk de neiging om zich af te vragen, of hetgeen hij gelezen heeft wel helemaal waar is en of sommige uitdrukkingen niet overdreven zijn. Hij heeft zich meegesleept gevoeld, hij is verbluft en verblind geweest en heeft zonder opzien genoten van zijn lectuur, maar als hij dan toch eens opziet, dringt zich soms de twijfel op, of zich in deze lyrische gedichten, drama's, romans en essays wel altijd een oprecht voelend man vertoont, een streng logisch denker, een waar kenner van de zaken waarover hij spreekt en een nauwgezet stilist. Plezier heeft de lezer gehad, maar hij mokt een beetje tegen dat plezier, en tegen zichzelf; het vermoeden komt bij hem op, dat er aanleiding is tot een lichte schaamte.
Laat niemand zich over deze gemoedsbewegingen van de criticus verbazen. Jarenlang is hem voorgehouden dat Victor Hugo om de zo even aangeduide redenen niet meer gelezen wordt (hetgeen overigens niet waar is); en hoevele malen is niet reeds André Gide geciteerd die, toen hij uitgenodigd was om de grootste Franse dichter van de negentiende eeuw te noemen, geantwoord had: ‘Victor Hugo, hélas!’ Geestig genoeg, maar onwaar. De grootste Franse dichter van de negentiende eeuw is Victor Hugo en geen geldige reden is mij bekend om dit, met Gide, te betreuren. Meer nog, Victor Hugo is een van de weinige werkelijke genieën die de literatuurgeschiedenis kent. Weg met dit nuffig ‘hélas’ van André Gide! Het zou te wensen geweest zijn dat hijzelf de machtige adem van Hugo gehad had, zijn ongelooflijk uitgebreide kennis van zaken, zijn zo dikwijls juiste of plausible denkwijze, zijn edele aandriften en bovenal zijn bijna onvergelijkelijke verbeeldingskracht, die hem in staat heeft gesteld, neen, dwingend genoopt heeft, van zijn jongelingstijd af tot de laatste periode
| |
| |
van zijn 83-jarig leven, een ononderbroken stroom van beelden voort te brengen, die altijd verrassend en bijna altijd verheugend waren, die de gedachten van zijn lezers prikkelden, hun gevoelens gaande maakten, soms ook een glimlach bij hen verwekten en met onweerstaanbare kracht hun verbeeldingskracht in werking stelden. Verwijten kan men het niemand, zijn mindere te zijn geweest, maar wel kan men het in Gide betreuren in schroom tegenover een grote figuur te kort te zijn geschoten. Ik zal hem niet volgen. Ik zal Hugo zonder aarzeling prijzen, omdat verreweg de meeste vruchten van zijn langdurige en veelomvattende arbeid, behalve savoureus en voedzaam, ook algeheel gaaf zijn. Treft men hier en daar in zijn oeuvre een enkele beurse plek aan, dan beduidt die toch nooit de volkomen onwaarde van het geheel. Ik ken die plekken zo goed als Gide ze kende, maar ik wil ze alleen laten gelden als bewijs, dat ook Hugo een feilbaar mens en schrijver was.
Weinigen hebben ooit een zo rijk, een zo geschakeerd en daarbij een zo eigenaardig gevoelsleven gehad. Ik zeg niet een edelaardig gevoelsleven. Edele trekken vindt men ook bij Hugo, zoals goedheid, geneigdheid tot liefde voor de medemens, liefde voor kinderen, genegen aandacht voor het familieleven, medelijden met zwakken, trouw aan beginselen, vermogen om zich, tot zekere hoogte, daarvoor op te offeren, en vooral - dit is zeker een van zijn sterkste gevoelens - trouwe liefde voor zijn vrouw en... vriendin (welke liefde overigens in beide gevallen nog al eens gepaard is gegaan met acute ontrouw...). Daarnaast echter is Victor Hugo vervuld van gevoelens die òf indifferent zijn, òf soms bedenking zullen ontmoeten. Hij heeft een blijkbaar onweerstaanbare behoefte om op de meest drastische wijze lieden die hij niet mag met woorden te lijf te gaan, laat ons eenvoudig zeggen... om te schelden. Een even onoverwinnelijke neiging drijft hem er toe, zich in gedachten met monsterachtige wezens bezig te houden en zich in ogenschijnlijk onoplosbare situaties te verdiepen: hier kunnen wij resumeren door te zeggen dat Victor Hugo zich met wellust in uitersten vermeit. Degeen die, toen hij nog maar een jongen was, op zijn 15e jaar, in zijn zakboekje schreef: ‘Je veux être Chateaubriand ou rien’, heeft de daaruit blijkende naïeve, voor hem vanzelfsprekende eerzucht tot zijn laatste levensjaren behouden; men moet er uit begrijpen dat zij eenvoudig aan zijn wezen inhaerent was. Niet minder duurzaam is de bezorgheid die hij voor zijn financiën gevoelde, in zijn behoeftige jeugd zeer terecht, maar op later leeftijd, toen zijn geschriften hem tot millionnair hadden gemaakt, alleen te verklaren uit bezitsdrift. Laten wij ons haasten hierbij te bedenken dat hij zich dikwijls vrijgevig betoonde, zoals
| |
| |
ook te verwachten was van een man die niet alleen voor zichzelf wilde leven, maar integendeel een nooit aflatende, innige belangstelling en genegenheid had voor de mensen individueel, voor de maatschappij, voor het vaderland, voor Europa (dat hij als toekomstige eenheid zag), voor de mensheid in haar geheel; hij kon niet nalaten naar steeds betere kennis van al het bestaande te streven en evenzeer werd hij door een innerlijke drang genoopt, als een ‘écho sonore’ naar hij zeide, datgene wat hij omtrent zichzelf en de wereld had leren kennen in klanken door te geven. Ook de natuur was daaronder, de landschappen en vooral de zee, wier poëzie hij wel bijzonder diep gevoeld heeft. Al wat groots was, de ruisende en klotsende oceaan, het machtige gebergte en de grote mensfiguren die, als Napoleon, in wezen grootse natuurschouwspelen geweest zijn, maakte zijn geestdrift gaande en het was een geestdrift die telkens opnieuw werd afgewisseld, de ene keer door een gevoel voor het komische of vermakelijke (dat in zijn werk soms alleraardigst-fantastische arabesken heeft doen ontstaan) en op andere momenten door weke en weldadige tederheid. Alle gevoelens die de mens eigen zijn, van de meest elementaire tot de meest verfijnde, van de meest verbreide tot de zeldzaamste, heeft Victor Hugo in zich gehad.
In zich gehad... of in zich opgewekt. Want één ding moet men wel bedenken: het zou een onjuiste voorstelling van zaken zijn, indien men aannam dat Victor Hugo al die gevoelens in zijn binnenste gereed had liggen, om ze door zijn verbeeldingskracht tot literatuur te laten verwerken. Zo ging het weliswaar met een aantal van zijn gevoelens, b.v. met de smart die de dood van zijn dochter Léopoldine hem berokkend had en die niet door het schrijven behoefde te worden aangewakkerd (A Villequier, in Contemplations); zo gaat het trouwens over het algemeen bij de meeste literaire kunstenaars, men denke aan Musset. Maar zo was het bij Victor Hugo veelal niet. Er zijn talrijke voorvallen in zijn binnenste geweest die, met enige vereenvoudiging, als volgt zijn te omschrijven: het begin of het beginsel van een gevoel bestond in zijn gemoed, maar eerst zijn verbeeldingskracht maakte het werkelijk, intens en onafwijsbaar. Zo kan hij vaag gevoeld hebben, om enige van die talrijke gevallen te noemen, dat zelfs een zo verwerpelijke misdadigster als Lucrezia Borgia ondanks alles geacht kan worden ook positief-morele eigenschappen te hebben bezeten; daarnaast zal in hem het besef geleefd hebben dat hetzelfde gezegd kan worden van een lichtzinnige vrouw als Marion Delorme. Vervolgens zal zijn verbeeldingskracht in werking zijn getreden: zij zal hem hebben doen denken en daarna ook hebben doen gevoelen, veel sterker dan ooit bij een
| |
| |
sluimerende verbeeldingskracht mogelijk zou zijn geweest, dat echte moederliefde zelfs een giftmengster aandoenlijk en deerniswaardig kan maken en dat de veile vrouw door echte liefde kan worden ‘gezuiverd’. Het gevolg is dan geweest, dat er drama's ontstonden die niet slechts, ondanks hun indirecte wording, op diepe en authentieke gevoelens bij de dichter wijzen, maar ook echte en krachtige gevoelens aan de toeschouwers hebben ingeboezemd - vooral, moet ik zeggen, in de tijd van hun ontstaan. Desgelijks met vaderlandsliefde, kan men gissen, of met opofferingsgezindheid, als geuit in de prachtige en plechtige Hymne (Chants du Crépuscule) en in Les Pauvres Gens (Légende des Siècles).
Niet alleen uit gevoelens ontstaat bij een schrijver de ‘eigen wereld’, zoals hij die geeft in zijn werk. Wanneer wij Victor Hugo's lange reeks van superbe lyrische en epische gedichten (Contemplations, Légende des Siècles, Fin de Satan, Dieu), zijn drama's (Hernani, Ruy Blas), zijn romans (Notre-Dame de Paris, L'homme qui rit, Les Travailleurs de la mer, Quatre-vingt-treize), zijn essays (Le Rhin, William Shakespeare, Choses vues) gelezen en overdacht hebben, geven wij er ons rekenschap van dat hier ook een uitgebreide stof van feitelijke aard is gebruikt, een stof die de schrijver allereerst heeft onleend aan hetgeen hij in zich en om zich heeft waargenomen en dan ook aan wat hij heeft geleerd over het verleden der mensen. Zeer omvangrijk inderdaad is die stof, en zeer diepgaand zijn kennis ervan. Door zijn ouders heeft hij een goed deel van Frankrijk en Spanje leren kennen. Gymnasiale studie en levenslang voortgezette lectuur brengen hem later telkens opnieuw in kennis met de middeleeuwse en nieuwere geschiedenis van de twee genoemde landen, en ook van Engeland en Duitsland. En hij leeft. Wat hij beleeft, gaat diep bij hem: zijn liefde voor Adèle Foucher, haar ontrouw met Sainte-Beuve, zijn liefde voor Juliette Drouet; zijn politieke rol als hij pair van Frankrijk wordt, onder Louis-Philippe, als hij balling is op Guernsey, op Jersey of in Brussel, omdat hij niet samen in één land wil wonen met Napoleon de Kleine, de dictator, de tyran, de verrader van die democratie welke bij hem, Hugo, de ene keer gevoelens van warme genegenheid teweegbrengt, en hem anders toch ten minste de gedachte ingeeft, dat zij het enige redelijke régime is. En teruggekeerd in
Parijs, zodra de usurpator zich aan zijn ‘broeder’, de koning van Pruisen, had overgegeven, vervolgens daar gevestigd, leerde Victor Hugo de onmetelijke populariteit kennen, welke het deel kan worden van een groot man die bovendien een levend symbool van beginselvastheid is gebleken; de voldoeningen ook, die een zetel in de Senaat, een reeks van literaire successen, een groot fortuin, een onvergelijkelijke gezondheid en vitaliteit,
| |
| |
een gelukkig huiselijk leven en een, behoudens enkele gevallen, voorspoedig opgroeiend nageslacht hem schonken.
Dat waren dan de gevoelens en de waarnemingen die zijn verbeeldingskracht had te bewerken. Zonder onderbreking is deze meer dan zestig jaren actief geweest en het gevolg is een dichterlijke wereld geworden als er weinige zijn, de wereld van Victor Hugo: niet die van ‘M. Victor-Marie Hugo, homme de lettres,’ maar die van de ‘poëtische persoonlijkheid’, om met Croce te spreken, die wij thans bedoelen als wij de vier indrukwekkende lettergrepen uitspreken. In die wereld ontmoet men zijn grote ziel zelf, die op lyrische wijze gevoelens beurtelings vertolkt en schept. Het zijn de gevoelens van een ziel die zich inleeft in de gebeurtenissen van verleden en heden, die zich haar kindsheid herinnert, die nu eens in het Oosten en in Spanje verwijlt, dan weer Napoleon met verering herdenkt, die haar liefden en haar familievreugden bezingt (Lorsque l'enfant paraît, in Les Feuilles d'Automne). En hoe ouder de dichter wordt, des te meer vermengen zich de uitingen van zijn ziel met die van een steeds beter gevoede geest: wij lezen dan subtiele evocaties (La fête chez Thérèse: Contemplations), dichterlijke pleidooien voor de schrijver zelf en voor anderen en steeds meer wijsgerige ontboezemingen, b.v. aan het einde van de Contemplations. Enige jaren lang zien wij daarna deze ziel-geest bezorgd over het lot van Frankrijk, en tot weinig in staat dan de overigens magnifieke scheldpartijen waarmee hij in Les Châtiments Napoleon III bestookt. Tegelijk echter en nog lange tijd daarna herleeft in deze ziel de geschiedenis en roept in de Légende des Siècles, op de manier van het epos ditmaal, het veelvormig verleden der mensheid op: de Griekse en de Bijbelse oudheid, de Franse en Spaanse middeleeuwen, de wereld van de Islam, de nieuwere tijd ook. En eindelijk
verhaalt hij, episch opnieuw, de val van Satan, die, afvallig geworden, ten slotte tot God terugkeert en in genade wordt aangenomen, omdat hij verklaard heeft de vrijheid te willen dienen; als filosoof ditmaal, meer dan als epicus, bespreekt en bezingt hij tegelijk het begrip God, daarbij betuigend en betogend, zoals wel niemand zal verwonderen, dat het in werkelijkheid voor geen enkele menselijke definitie, hoe dichterlijk ook, ooit vatbaar zal zijn.
Ziedaar dus het poëtisch gedeelte van Hugo's wereld. Door de toevoeging van het element verbeelding onderscheidt het zich van de gevoelens die er aan ten grondslag liggen: het is meer concreet, het bestaat - dat spreekt vanzelf - uit beelden, het uit zich nadrukkelijker en luider dan de gevoelens alleen zouden doen. Is het... een ware wereld? Ja, voor zover het de innerlijke bewegingen van de dichter zelf tot uiting brengt; die moeten
| |
| |
zonder meer worden aanvaard en als hij ons zegt dat hij ‘effaré’ was, bij een toestand die onszelf slechts tot lichte verwondering zou brengen, dan zou het onjuist van ons zijn van overdrijving te spreken. Hetgeen bij Victor Hugo zuiver lyrisch is, zal ons nooit anders dan bevrediging geven, omdat aan het waarachtige karakter er van niet kan worden getwijfeld: ook zijn door de verbeelding aangeblazen gevoelens, immers, zijn echt. Niet aldus evenwel, wanneer zich de vraag voordoet of wij de buitenwereld, Spanje, Frankrijk, de geschiedenis der middeleeuwen, uit Victor Hugo's gedichten werkelijk leren kennen. Dat gedeelte van zijn ‘wereld’ is door hem, door zijn imaginatie dus, gekleurd, aangevuld, verwrongen ook wel. Het is en blijft van grote objectieve waarde, doordat het althans in hoofdzaak waar is, doordat het uit toespelingen op ware feiten en ware gebeurtenissen bestaat; maar er is tevens een aanmerkelijke dosis waarheid in verwerkt die slechts de waarheid omtrent de dichter zelf is. Het is weliswaar juist dat er in het vroeg-middeleeuwse Schotland hevige, voor ons duistere vijandschappen woedden tussen allerlei kleine machthebbers (men denke aan Macbeth!) en Hugo heeft gelijk, er in L'aigle du casque op ‘toe te spelen’; maar de namen die hij opgeeft, vele andere bijzonderheden ook in dit verhalend gedicht: ze moeten onherroepelijk voor zijn rekening blijven. En al is met name het slot, waar hij de adelaar op Tiphaine's helm zich daarvan los laat maken om zijn monsterlijk-wrede meester de ogen uit te pikken, een prachtig symbool, men heeft niettemin toch bepaald wel het recht om staande te houden, dat er niets uit valt te leren omtrent het Schotland der middeleeuwen, maar wel veel omtrent de dichter. En als dat zo is, met hoeveel meer nadruk moet het dan niet gezegd worden van zijn beschouwingen en dichterlijke ontboezemingen over God en Satan. Victor Hugo had de hoop, soms de
zekerheid, over deze onderwerpen iets te kunnen zeggen dat de waarheid benaderde; juist door zijn dichterschap achtte hij zich op later leeftijd een ziener - een ‘mage’, zegt hij - maar wat ons betreft, wanneer wij in zijn gedichten lezen dat God een persoon en toch alom aanwezig is, dat Nimrod, opgestegen in de lucht, met een pijl uit zijn boog aan God wellicht een bloedende wonde heeft toegebracht, dat niet slechts levende wezens maar ook stenen bezield zijn en dat ‘Le mot c'est le Verbe, et le Verbe c'est Dieu’ - dan kunnen wij daaruit, ook al weten wij dat dit laatste natuurlijk een herinnering aan de eerste woorden van de evangelist Johannes is, toch redelijkerwijze maar heel weinig opmaken over de behandelde onderwerpen: wij leren er in hoofdzaak Hugo zelf uit kennen. Hetgeen overigens, als gezegd, geen geringe winst is.
Uit zijn drama's en romans behoudt men dezelfde indruk. Parijs was in de
| |
| |
vijftiende eeuw maar ten dele het Parijs van Notre-Dame en of er ooit zulk een ‘Cour des Miracles’ geweest is als hier beschreven, kan niemand zeggen. Quasimodo, Frollo, Esmeralda in dat boek, ‘l'homme qui rit’ in de latere, aldus getitelde roman, Jean Valjean, bisschop Myriel, Thénardier, Gavroche in Les Misérables, Cimourdain en Lantenac in Quatre-vingt-treize, Gilliatt en Clubin van Les Travailleurs de la mer, Hernani, de bandietedelman, Ruy Blas, de knecht die een koningin liefheeft, in de gelijknamige drama's - het zijn geen mensen zoals wij er gemeenlijk ontmoeten, noch als er in vroeger eeuwen veel hebben bestaan. De een is monsterlijker van voorkomen, de ander ongelukkiger, een derde weer edelaardiger dan mensen gewoonlijk zijn; zij zijn het ook met weinig schakering en met een duurzaamheid die lang niet altijd natuurlijk aandoet. Ook bevinden zij zich wel opmerkelijk vaak in hachelijke situaties en worden er telkens op wonderbaarlijke wijze uit gered. Men sterft in de wereld van Hugo op schavotten, door vergif of doordat men van een toren wordt geworpen, men wordt er echter ook eensklaps begenadigd na definitief veroordeeld te zijn, en als de een (die een schurk is) door een poliep wordt gewurgd, dan weet toch de ander (de sympathieke figuur) zich op het laatste ogenblik door een messteek uit de achtarmige omstrengeling te bevrijden. Zo gaat het in de werkelijke wereld niet toe, zal ongetwijfeld bijna iedere lezer denken; maar hij behoort dan meteen te overwegen dat het er wel eens zo toegaat, dat het verhaalde tenslotte ook hem had kunnen gebeuren. En hij behoort, in het belang van zijn eigen gemoedsleven, te geloven aan de schilderingen die hem worden geboden, zich lijdelijk te gedragen tegenover de machtige gevoelssuggesties die van deze romans en drama's uitgaan, zich gewillig over te geven
aan de spanningen die er in worden opgewekt: zij alle immers wijzen naar feiten, toestanden, gevoelens en gedachten die in wezen algemeen menselijk zijn.
Trouwens, zulk een weldadige lijdelijkheid zal de lezer gemakkelijk vallen; zelfs zal hij er toe worden genoopt. Geen voor taalschoonheid ontvankelijke geest zal, bij werkelijke aandacht, nog de neiging hebben om de bedenkingen die er tegen Hugo zijn in te brengen, en die ik heb aangeduid, zwaar te laten wegen. Wellicht heeft er nooit een taalvirtuoos geleefd, zo groot als Victor Hugo. Tegelijk origineel en volmaakt is zijn versificatie, onvergelijkelijk rijk zijn woordenschat; en bijna overal wordt deze met onberispelijke trefzekerheid aangewend. Zijn proza, voortdurend afwisselend van rhythme, is daarbij toch iedere keer pakkend; de antithesen die er zo dikwijls in voorkomen, zijn altijd door de gedachte gerechtvaardigd. Deze zinnen, steeds tot in onderdelen volkomen duidelijk, zijn algeheel af- | |
| |
doende, wanneer het er op aankomt de lezer gedachten ter overweging te geven, en vooral in die veel talrijker gevallen, dat op hem een gevoel moet worden overgebracht. Victor Hugo kent en gebruikt alle taalvormen, de simpele, de populaire, maar ook de subtiele, weet iedere toon aan te slaan, de tedere en de ontroerde, de woedende en de extatische, de plechtige en de rustig betogende, de ernstige en de komische: men zal zich herinneren dat vermenging van ernstige en komische elementen, overigens niet in toon alleen, maar ook in de gegevens, een zijner beginselen was bij het schrijven van drama's. Hij kan etherisch en idealistisch van taal zijn, maar ook realistisch-precies; bij hem worden kleuren, lijnen, bewegingen gelijkelijk zichtbaar, zodat men somtijds de indruk heeft, niet alleen met literair-beeldende, maar ook met plastische kunst te doen te hebben. Het is trouwens bekend dat Victor Hugo talrijke, zeer verdienstelijke tekeningen heeft nagelaten.
Kortom, zijn werk gaat ons aan. Het verschaft ons contact met een psychische, sociale en fysische werkelijkheid welker belang het tijdelijke te boven gaat. Het boeit, vervoert, ontroert en vermaakt ons door de veranderingen waaraan 's dichters imaginatie deze werkelijkheid heeft onderworpen en die ons op haar beurt in aanraking brengen met een rijk begaafd, een innig en vurig levend mens. En overal geeft ons dit werk een durend, een steeds weer beschikbaar genot door de taal waarin het is vervat. Om al die redenen moet op de vraag, wie in de negentiende eeuw Frankrijk's grootste dichter is geweest, zonder spijt of terughouding geantwoord worden: Victor Hugo. Hetgeen dan meteen wil zeggen, dat Victor Hugo tot de grootste Franse schrijvers van alle tijden behoort. |
|