| |
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing
Odysseus weent
Lyrisch spel in drie bedrijven
personen: |
Odysseus, Heer van Ithaka |
Penelope, zijn vrouw |
Telemachos, hun zoon |
Antinoos, een vrijer |
Eurykleia, een voedster |
Kalypso, een godin |
Nausikaa, dochter van den Heer van Scheria |
Filo, haar vriendin |
Eumaios, een zwijnehoeder |
een reizegger |
een reizegster |
een dienares |
}figuratie |
een vriend |
}figuratie |
een meisje |
(SLOT)
| |
Derde bedrijf
(Hof voor Odysseus' paleis. Een trap voert naar een bordes met kolommen. Links op de voorgrond een olijfboom. Odysseus, als bedelaar vermomd, wordt door den zwijnehoeder Eumaios naar de treden van zijn paleis geleid.)
Mirakel, mirakel is 't van die hond. Hij heeft u herkend.
Hij blafte en sprong tegen u op en toch, Heer, het is de kleinzoon,
nee laat ik eens kijken, is 't wel de kleinzoon? Waarachtig
nee, de achterkleinzoon is 't van Argos; de kleinzoon stierf in
| |
| |
den nacht, toen die big met twee koppen ter wereld kwam. De
achterkleinzoon van Argos, u weet toch nog wel met die pluimstaart
en dat witte plekje boven het oog?
De lucht herken ik, ja de lucht. Nergens ter wereld is dat
speciaal aroom van thijm vermengd met klaver,
ja, met een vleugje vislucht er door heen.
Dit had ik niet verwacht
te zullen vinden, geuren der jeugd.
Ge vergeet de mest, heer, nergens hebben de varkens zo'n lekkere
vette mest als hier. Zo, maak het u gemakkelijk, zo tegen die pilaar.
Geen mens zal u herkennen, vermomd gelijk ge zijt, want die
hond, ziet u, keek niet naar uw mantel maar snoof de lucht.
Een hond snuift en een mens kijkt. Niemand, die u niet voor
een bedelaar zou houden zoals er veel zijn op dit eiland.
De zoon van Porfyrios is ook aan het bedelen geslagen, maar
het was altijd al een nietsnut, een schavuit. Och, ik vergeet,
dat ge Porfyrios niet kent, die kwam pas na uw
vertrek uit Delos aangevaren.
Ga nu, Eumaios en haal Telemachos.
En wees voorzichtig als ge hem voorbereidt.
Ik ga, ik ga al. En van voorzichtigheid gesproken, laat
dat maar aan mij over, geen voorzichtiger man op heel Ithaka.
Ik kan zwijgen, ik kan zwijgen.
(af)
Die lucht, het zand, het ruisen van de branding,
de verpakking van mijn jeugd bleef ongedeerd.
Alleen wat in de mand zit, helaas...
(Antinoos met vriend komen op en be geven zich naar het paleis.)
Een obool, heren, een klein muntje maar, ik heb honger.
Krepeer dan.
(tot vriend)
Dwaas vind ik het
om dit nietsnut beedlaarstuig in stand te houden.
Al wat ze kunnen is klagen, eten en paren,
vooral paren en het land bevolken met drommen kinderen,
onnutten als zij, die straks ons edelen verdringen.
Wie verder kijkt dan 't domme hart verlangt
is hard. - Ga werken, lummel! -
Ik wil - nu 't er toch op lijkt dat
het weeuwtje van Odysseus toehappen zal -
en eigenlijk deed ze het reeds - gaan informeren naar
een zanger voor het bruiloftsfeest.
De oude teemt teveel van Troje naar mijn zin.
(treedt het paleis binnen en af)
Dus hij is het! Wees stil mijn hart.
List boven hart, zei ik altijd.
Nu is het moeilijk in die zinspreuk te geloven.
Liefst stortte ik mij op hem en kneep hem de strot af.
En toch, zwijg, jalousie!
| |
| |
Tracht toe te passen 's levens wijste les:
negeer jezelf, zie met je gade's ogen.
Een knappe man is het, een ellendeling, maar
een knappe man en hard, ondragelijk hard,
nee, nee, verstandig. Als ik niet wist wat ik weet,
als een willekeurig wandelaar gesproken had als hij,
wat zou ik zeggen? Een verstandig man.
Onzin, ik zou zeggen, een kwast.
Neen, het is geen kwast
want zij verkoos hem, zij houdt van hem.
Penelope zou nooit een kwast beminnen.
(Telemachos komt met Eumaios op)
Mijn jonge meester, zie, uw vader als bedelaar vermomd
Dank, laat ons thans alleen -
Ga nu snel, zeg ik u.
(Eumaios af)
Vader, is 't waar, bent u het, vader?
U komt nog net op tijd, ik geloof op 't nippertje.
U bent Odysseus. Er was een vader en een held,
nu bent u tezamen, vader en ook held...
Vader, ik en u, we moeten daadlijk,
maar nu direct gaan handlen.
We moeten, dunkt me
eerst elkander leren kennen. Zo, zo,
dit is het luiervullertje, waarvan de eerste lach
twist wekte voor het eerst, tussen je moeder en mij.
Zij zei dat het lachen was; ik noemde het stuipjes.
Maar vader, heus, er moet gehandeld worden.
Geduld, mijn zoon, ben jij een prins,
een kind van mijn geslacht?
Tot onbesuisdheid werd je
toch niet grootgebracht?
Wat ben je voor een knaap? Ben je moedig?
We zullen zien, was je ooit in gevaar?
Nee, maar als 't er is, 't gevaar...
Je zegt, dan sta je klaar.
Ik hoop het, ik hoop het van harte.
Zoals ik ieder wantrouw, ook mezelf.
U komt met vreemde les
me heden overromplen.
Ja, in ervaring eerst
de jeugd moet onderdomplen.
Zeg, wie is baas in huis,
je moeder dan wel jij?
| |
| |
Maar zeker reken ik terdeeg met moeders wensen,
dat is te zeggen, als zij betamelijk zijn.
Waar blijft de vaderliefde? - Ik zou hem kunnen slaan.
Voor u sta ik op de bres,
laat ons dus samengaan.
Je wilde mij van zaken op de hoogte stellen?
Als u wist, vader, hoe u hier de toestand treffen zult! -
En ik, te jong was ik, om eerder in te grijpen.
Die boeren uit den omtrek, nu ja,
landeigenaars noemen zij zich maar boeren zijn het.
Nu ik zoveel gereisd heb en de wereld zag,
zie ik wat pummels 't zijn. Enfin, die heren dan,
belegeren ons huis. 't Zijn net muizen. Eerst komt er eentje
voorzichtig zoeken langs den grond naar kruimels
en, doodt ge hem niet, fluks zijn het horden.
Ik liep nog niet, zegt men, toen de eerste,
de brutaalste, de rij opende.
En sinds zijn zij niet weg geweest.
Hun ledental wisselt omdat sommige oudsten stierven,
maar door de zonen dan vervangen werden.
Thans heeft de jongste van 't stel, Antinoos,
zoon van de voormuis, zal 'k maar zeggen,
van hem die 't spel begon, een voorsprong.
Maar laat ik daar niet over spreken,
het is te pijnlijk.
Hoe het zij, sinds nummer een niet werd verslagen -
wie had het moeten doen? Grootvader, morrend over uw vertrek
dat hij niet moed, maar avontuurlust noemde,
vergeef mij, híj zei het, niet ìk, bleef weigerachtig,
zich met onze zaken te bemoeien; zo werden driester
en nog driester de heren! Zij lieten wijn inschenken,
schapen slachten, zij vierden feest in uw en moeder's huis.
Zij zongen liedjes om met uw tocht te spotten.
De enige oorzaak dat het huis nog steeds uw wapen draagt
is dat zij het onderling niet weten uit te maken
wie met uw vrouw, uw goed, uw have zal gaan strijken.
't Verbaast me, dat zij jou niet ruimden uit den weg.
Het waar gebeurd, zo ik minder listig was geweest.
Ook moeder hield met list ze van het lijf,
hield, zeg ik, tot op heden, voor morgen sta ik niet in.
Maar ik hoor haar stem, zij nadert.
Ga heen tot straks,
ik wil alleen zijn nu ik haar zie.
| |
| |
(Telemachos trekt zich achter een kolom terug, onzichtbaar voor Odysseus en de anderen, voor het publiek wel zichtbaar. Penelope en Antinoos verschijnen op het bordes, dalen de trap af en wandelen onder het praten voorbij.)
Een grote wedstrijd dus, zeer feestelijk ingezet,
we noemen het, laat zeggen, het zonnefeest,
maar wij, gij en ik, weten dat de zon er bij gesleept is,
dat dit geschiet met pijl en boog geen ander doel heeft
dan om eindlijk het wachten af te kappen.
Genoeg gepraat, geweifeld,
genoeg schreden thans vooruit om later weer te deinzen,
genoeg voorgenot strandend op leeg verlangen.
De daad roept, de werklijkheid breekt aan.
Want van dit schuttersfeest zijt gij de inzet, vrouw.
Ik, de inzet. Waartoe is het gekomen,
dat ik, ik Penelope, me dit laat welgevallen.
Als een gemene vrouw de inzet...
en toch... hij wil het zo graag...
Gij grote, domme jongen, hoe hebt gij in uw brein
kans en verlangst verward!
Stel, dat ge 't niet zoudt winnen?
En als uw hand eens ongewoon zou trillen?
Nee, nee, die zekerheid
deel ik geenszins, bij wedstrijd blijft altijd
een zeekre ongewisheid, plaaggodjes spelen vaak spotlustig
met de pijl. En dan? 'k Moet er niet aan denken!
Het moet eindlijk uit zijn met uw besluiteloosheid,
het zal een weldaad zijn voor u, dit wanklen maakt u ziek,
ge ziet bleker dan anders, lieve.
Ja, ze ziet bleek, toch zie ik haar vroeger zelf
door waas van zelfverwijt. Zou zij me herkennen,
mijn stem soms? - Een obool, een obool, een muntje slechts
voor een oude bedelaar, ik heb honger.
Ik heb niets bij me, oude man, maar ‘k zal gelasten,
dat men u eten brengt.
Laat mij u helpen, hier, vang mijn beurs;
de inhoud, goud is 't, komt zeker u te stade.
Niet waar, mevrouw, het geluk verdraagt eens anders kommer niet.
Zo zal, bereidt u voor, liefdadigheid een stage maan zijn
die ons geluk begeleidt.
Ge zijt goed, mijn Antinoos,
dit geeft houvast bij dit tumult van zorgen,
maar zeg, wat gaat gij doen?
Liederen bestellen voor ons feest.
| |
| |
Och toe, och nee, hoe kunt ge?
Ge weet toch niet... wacht nog even...
Waarlijk, gij maakt mij boos,
ik krijg genoeg van dit geweifel.
Goed, geen liederen dus, en geen feest
(loopt vertoornd de treden op.)
(af)
(komt achter de kolom vandaan.)
Moeder, geloof niet aan die onbaatzuchtigheid, die beurs...
Kind, waar kom jij vandaan, sta je me af te loeren?
Bemoei je met jezelf.
Als vader dit eens zag, dit gedrag van u?
Vader? Als vader het kon zien?
't Is juist omdat hij er niet is en niet meer komt,
dat ik in deze branding ben beland.
Maar stel, dat door Zeus’ macht hij u kon zien?
Wat denkt u, dat hij zeggen zou?
Hij, vader, ik kan het mij niet voorstellen,
want in de eerste plaats, weet ik niet hoe 't zijn zou
als hij er was, lijfelijk, met zijn stem en alles,
hoe zou 't wezen? Stil, stil, stil,
ik begrijp heel wel, dit is 't niet wat je vraagt.
Je wilt weten, hoe vader vroeger
stond tot iemand die deed als ik...
Hij zou 't niet zien en niet begrijpen.
Hij zou 't zo dom, beuzelachtig, stijlloos vinden,
dat hij geen rekening ermee hield.
Dit zoeken naar een streling, een naampje, naar verwennerij...
En toch, die dingen, ze leven in de vrouw,
een vrouw getrouwd met hem bleef gans alleen ermee
en wist geen raad soms, want
het ‘zo hoort het’ en ‘zo moet het’
‘dit is plicht, dit voorschrift van de goden’
blijft ijl gezwets als 't hart een andre taal spreekt.
Dat domme vrouwenhart wilt u
naast godes oordeel stellen?
Zo precies had vader het gezegd:
Dom vrouwenhart. Waarom dom?
Ik ken niets anders op de hele wereld
dan dit domme hart, het mijne, hoor je?
Zie je die boom?
Die boom heeft blaren en die blaren spikkels
en onder het blad een nestje zit met jongen
en ach, nog spinnen, torren,
| |
| |
een groot heelal vol van de kleinste dingen.
Dit is een boom voor mij,
iets waar ik niet op uitgekeken raak.
Maar mannen zeggen: een olijf,
vijftien jaren oud, vruchten leverend,
geschikt om olie uit te persen,
hout goed voor spanten - uit.
Dan zeg je: och kijk dat kevertje,
dat kleine ding, verborgen onder barse knoest!
En zij: Kom zwijg met dat geraaskal,
die vrouwenpraat, die onnutte vrouwenpraat.
Inderdaad, u raaskalt.
Wat heeft het te maken met mijn vraag
als hij hier was, Odysseus?
O, met millioenen kleine vragen,
met zuchtjes en gedachten
al van dat raaskal-soort
zou ik komen aangestormd
naar 't groot, massieve manbeeld,
dat in me heeft getroond
sedert ik vrouw werd.
En hij zou 't niet begrijpen,
niets begrijpen zou hij.
(terzijde)
Misschien meer dan je denkt.
Weg zwerm, zou hij zeggen,
hinderlijke zwerm raaskalzuchtjes,
kom vrouw, leng mij uw mond.
Hoe groter man, hoe minder hij 't zou vatten.
En kleiner man, dan des te meer begrip?
Misschien iets meer, enigszins.
Alleen dan gaat 't vervelen, vrees ik.
(luid)
Laat ons alleen, mijn zoon,
maar houd je met de wapenen gereed,
ons werk wacht dra.
(Telemachos af.)
Nee maar, uw haar, uw trekken.
Zie nu, dit mag toch niet!
Een andre Odysseus is 't die tot je wederkeert.
Ik heb gedacht... vergeef mij... o vergeef mij...
Ik had gedacht, hoe dikwijls, elke dag
elke nacht vooral dacht ik het,
| |
| |
hoe ik, als je kwam, je
tegen mij aan zou drukken,
je indrinken. Inslurpen
den drank zo lang ontbeerd
en nu... o man, o vader van mijn kind...
(snikt)
Zeg niets, ik begrijp het.
Nee, je kunt het niet begrijpen,
ach, vader van mijn kind,
ach, vader van mijn kind...
(snelt op hem af, maar hij weert haar af.)
Nee, nog niet,
ik ben het niet waard, ik deed je veel te kort.
Omdat ik, ik zottin, verbijsterde zoëven
van domme dingen ik zo dwaas stond op te geven?
Terwijl thans, nu ik je zie -
waar was mijn zicht gebleven?
was ik blind? - want ik ontdek opnieuw
den zin van 't vrouwenleven.
Er wacht me eerst, mijn lief,
voor ik verder spreek, een taak.
Wat moeilijk zegbaar is
'k met daden kenbaar maak.
Telemachos!
(Telemachos verschijnt boven aan het bordes in volle wapenrusting, terwijl hij rusting, helm, schild en speer voor Odysseus bij zich draagt.)
Ja, vader, ik sta gereed.
Leeft Eurykleia nog?
Haar hier te komen heet
(hij gordt zijn rusting aan.)
(komt op)
Wat zegt ge, is het waar,
o vreugd, gebieder, heer!
Zorg gij thans voor mijn vrouw?
Ik kom, Zeus geve het, weer.
(af)
Zeus behoede u en Athene!
O moeder laat niet toe,
dat hem iets overkomt
want dit zou al te wreed zijn,
hem zien en zelfs niet kussen
om dit als droomgezicht
daarna weer uit te blussen.
Het gebeurt niet, mijn vorstin,
wie werd tot hier behoed
valt niet bij 't einde van zijn dolen.
Ik heb het feest verknoeid,
hem enkel leed geboden,
hoe erg op 't allerlaatst
| |
| |
ik jaren deugds verstoorde.
Maak dies u niet bezorgd,
het zal vergeven worden.
Ook zíjn gezindheid werd
veranderd door het leven.
Dat is 't niet, wat ik wil,
'k wens hem een held gebleven.
Groot moet hij zijn,
groter dan andre mensen,
hoe diep moet ik, helaas,
mijn vittend ik verwensen.
Ik, slecht ondankbaar wicht,
Belaadde mij met schuld.
(men hoort kreten)
Luister naar dit misbaar!
Hij sterft bij dit tumult
en ik mis dan de kans
mijn zonde uit te delgen.
't Is 't eind van 't vrijersfeest
van 't brassen en van 't zwelgen.
Uw zoon staat hem terzij!
Ook hij loopt nu gevaren.
Ik vergat het, wat een schand!
Hoe moeten zij het klaren?
Hoe schiet mijn hart tekort,
'k kan niet meer voelen, denken,
de overwinning zelf
zou thans geen vreugd mij schenken.
Ik ben leeg, een waardloos vod,
als iemand thans moet sneven,
ik was 't die heb verbrod
het schoonste van mijn leven.
(Boven aan de trap verschijnen Odysseus, Telemachus en Antinoos, geboeid, vastgehouden door Eumaios.)
Zeus lof, het is gebeurd.
Als vissen zeg ik u,
Als vissen na de vangst, het hele zootje.
Mijn pijl trof Polybos,
‘heil’ zei hij net en hief den beker op
en wilde klinken en wist niet,
dat het met den dood was, dat hij klonk.
Heil, heil, mijn eerste dode zei: heil,
dat zal ik nooit vergeten,
‘heil!’ zei mijn Polybos en klonk dus met den dood.
Vader, zaagt ge 't wel, dat ik niet bang ben?
Geen spoor van angst. Integendeel.
| |
| |
Mijn hart sprong op, bij dat ‘heil’ en al dat bloed
en Amfidion die samenklapte als een vouwstoel
en Demoptolemos, het bloed siste uit zijn hals,
Euronymos dood en Leiokritos dood en Agelaos dood,
de hele vuige troep dood, dood,
en nu de meiden nog, die teven, die boeleersters,
die kroelsters in 't vrijersbed, de sletten!
Ophangen wil ik ze, dat ga 'k nu daadlijk doen,
ik hang ze op, ik weet niet van ophouden, vader.
Merkt u 't wel? Ik hang ze op als kwartels.
Aan de nok hang ik ze van de stal,
hahaha, hier vissen en daar vogels,
aan de nok, in trossen, in trossen,
vooruit, hoepla vooruit!
(hij rent weg)
(na Antinoos gedurende Telemachos' woorden bevrijd te hebben.)
Met Zeus' hulp is mijn taak volbracht.
Het huis is schoon, nu komt het zwaarste:
'k geef je je vrijheid weer.
Ik heb het recht verbeurd je schoonheid te genieten,
ik die je liet alleen en niet de diepte zag der liefde
omdat ik dom, verwaand doordraafde.
Ik treed thans achteruit want zie, een man als ik,
beladen met verleden kan niet terug.
Nog eens gaan bouwen met jou, het gaat niet.
Iemand, wiens korf nog niet bezwermd is door gedachten,
die onbezwaard kan lachen, stoeien,
wat ik verleerde, dat hij 't probere
en ik hoop dat je gelukkig wordt,
dat hoop ik, liefste...
Ik zal bij Eumaios mij een woonst verschaffen
opdat de afglans van je laat geluk
mijn weemoed dragelijk maak.
Tracht gij, Antinoos,
wat ik niet heb vermocht,
maak haar gelukkig.
(hij weent)
Het zal aan mij niet schorten.
O voedster, zie, hij weent, Odysseus weent.
Zijn tranen zullen drogen
als gij gelukkig zijt.
Grootmoedig is hij,
en uw geluk, graag sta ik er voor in.
Wat hoor ik, wat, wat zegt gij?
Gij staat er hier voor in?
Wie zijt gij, dat ge dat durft zeggen?
Het zeggen wijl ge staat naast hèm!
Een man als hij! Wat denkt ge wel?
| |
| |
Mijn man, je hebt me onderschat.
Dacht je nu heus dat ik
als ik 't voor 't kiezen had
hem kiezen zou? Dees holle jongen, dees blaaskaak?
Dacht je soms, dat je waarde,
zo zwaar thans door je leed mij zou ontgaan?
Helaas, ik was het, ik, die je verblindde,
die jou dit waanbeeld schafte.
Ik ruilen hem voor jou, juist hem!
Hij, die de klaarheid van mijn leven bemodderde,
die listig grendels schoof van het geheime kot,
wes ik 't bestaan niet kende,
nooit had vermoed, al was het in mijn hart.
Hij, die een vijand slaakte
gevoed in 't donker door mijn bloed,
terwijl ik het niet wist?
Een overrompelaar, die weerloos, mij verlamde,
met fluistertaal waarop ik niet was verdacht!
Maar hij, hij kende hem,
hij wist goed, wat hij deed,
hij wist welk machtig medestander
hij gebruikte tot mijn val.
Hij ondergroef mijn ziel
en maakte mijn geweten door listigheid verdacht.
Hoe wist ik, dat er naast die ziel van mij,
naast dit geweten nog een stem
was in dat binnenste, die meepraten ging?
Wie had mij ooit gewaarschuwd
dat dit te duchten was en dat
die stem ging fluistren op zo kritiek moment,
den klank nabootsend juist van het geweten?
Hoe wist ik dat?
Maar hij, hij wist het,
hij was een listig speler met dien bondgenoot,
waarmee mijn heil hij stoorde,
waarmee hij mij bedierf.
Euronymos is dood, je doodde Agelaos,
Leiokritos ligt neer.
Goed, goed, zij moesten sterven,
want zij vergaten zich, zij stalen have en goed,
maar wat zij ook misdreven,
't is niets in vergelijk
met wat hij heeft aangesticht.
De ruïne van mijn ziel
verschaft mij thans de plicht
dat ik hem nu doe sterven.
(neemt Odysseus' zwaard)
| |
| |
Dus sterf gij door mijn hand!
(Zij doorsteekt Antinoos)
Verlokt, verkletst, vernietigd door een vrouw!
(sterft)
Je hebt jezelf vermoord, een stukje van jezelf.
Wel heb je het gezegd, 't is waar,
en uit zijn wonde ik bloed,
dat deel van mij,
dat hij mij heeft ontdekt,
dat eens zei: u en ik,
het deel dat met een ander wou versmelten.
Daar ligt het in het stof, geminacht door mezelf.
Bloed, zie, ik trap op je
want het is míjn bloed.
En nu dit is gebeurd,
kom ik je needrig vragen
of dit gehavend ik
ge toch nog wilt verdragen?
Och, troost mij, lieve man,
Ik troost je op mijn beurt.
Is dit de nieuwe tint
die 't huwlijksleven kleurt,
de wederzijdse troost,
het zachte mededogen?
Ach, nu ons kind is groot
wordt zo ons minvermogen.
Kom hier, vrouw, in mijn arm.
Laat mij je wangen strelen.
Op deze nieuwe wijs
gaan wij de sponde delen.
(arm in arm verdwijnen zij in het paleis.)
Reizegster en reizegger komen op:
Welk teedre drank is uitgegist
uit druiven door de lust gevoed,
lust van den geest, lust van het bloed,
maar toch zo zoet.
Zijn norsheid zich tot stilte klaarde.
Sedert hij ruilde 't wreed heelal
voor de verwarringen der aarde
weent hij om de onschuld van haar val.
Reeds heeft zij het tumult ontkend
van hare zinnen 't laf verraad
en zich zijn vijver toegewend,
waarop zij lelie worden gaat.
O avondwater, zoete rust,
de laatste voor het eindlijk scheiden,
Alleen zíj zijn wel toegerust,
die mond aan mond den dood verbeiden.
EINDE |
|