| |
| |
| |
Theun de Vries
Saskia
Het was niet de eerste maal, dat het Friese veerschip de Leeuwarder burgemeestersdochter Saskia van Uylenburgh, uitgevaren op bezoek naar haar familieleden in Amsterdam, het IJ binnendroeg en zij van een smalle, gebeeldhouwde scheepsverschansing toekeek, hoe achter zeilen en touwwerk de licht omdampte, met torens overspitste watertuin spiegelend oprees. Deze dag was er een voorgevoel in haar, dat blijdschap was en een weifelen voor het onbekende, een verwachting, die teder verscholen bleef en tegelijk stoutmoedig. De toverij van de voorjaarszon op de vergulde kruisen en weerhanen, over mensenwemeling en jong geboomte na de stilte van groene horizonnen en blauwe waterbanen was avontuurlijk als altoos; maar was het alleen dit spel van licht en zeefloers bij het bereiken van haar reisdoel, dat eensklaps een heimelijke zin van geluk aan alles meedeelde? Met de onbewustheid van jonge vrouwen, die haar gevoelens meer leven dan doordenken, gaf de kleine Friezin zich over aan de spanning van het moment, die volheid inhield en belofte - geheel vergetend, dat zij in geen etmaal had geslapen, dat het schip ter hoogte van Hoorn een frisse zijvlaag had gehad, die haar bovenkleed had doorweekt, en dat er iets ranzigs aan de scheepskost was geweest.
Hendrik van Uylenburgh, haar oudere neef, in Amsterdam minder vermaard geworden als schilder dan wel geslaagd als handelaar in kunst, had haar op de IJ-kade gewacht. Hij verbaasde zich, toen zijn nicht hem lachend tegemoet kwam en geen klaaglied slaakte over de lange duur en ongemakken van de reis; en hij verbaasde zich weer, toen Saskia, eenkeer aan zijn statig gehouden arm mee naar huis wandelend, waarbij een kaaigast hun op enige afstand de plunjezak van de juffer nadroeg, nog zo uitbundig kon lachen en vragen met argeloze uitroepen en alle tekenen van blije herkenning om wat zij zag.
Toch nam die stortvloed van speelse spraakzaamheden van lieverlede af; pas nu kon de bezadigde neef met zijn lange, rechte neus en gouden puntbaard uitvoerig naar de Friese familie-omstandigheden vragen en over
| |
| |
zichzelf vertellen. Hij vergat niet graag, dat hij de zoon was van gezeten kooplieden en vroedschapsheren, zo min als hij één seconde de pedanterie aflegde van alle lieden, voor wie relaties met de grote wereld aanvang en einde van hun gedachten bepalen. Saskia luisterde maar meer met een half oor, zodra hij van zijn zaken en vrienden vertelde; en er lag al een floers van afwezigheid over haar blik, en haar hand streek trager de rode krullen onder het reishoedje, toen Hendrik haar meedeelde, dat hij sinds korte tijd een huisgenoot had gekregen in de befaamde, jonge Leidse schilder en mulderszoon Rembrandt Harmensz. van Rijn (ofschoon geen mens hem bij die naam noemde, maar eenvoudig van ‘Rembrandt’ sprak, met welke naam hij trouwens ook zijn kunstwerken tekende); en Hendrik bemerkte, dat de hoge stemming van zijn nicht nu toch plaats ging maken voor de moeheid, die hij verwacht had. Zij keek nog wel naar de woeling op straat, de vreemdelingen in hun fantastische kledij, de kalessen langs de kaden en de sloepen in de grachten, die cavaliers en magistraten, dikwijls met groots gedoste vrouwed vervoerden... maar haar kleine rode mond stelde geen vragen meer en haar voeten waren langzamer op het plaveisel.
Hendrik van Uylenburgh glimlachte wijs en grootsteeds, toen hij Saskia, die zwaar op zijn arm begon te leunen, zijn woning binnenleidde. Er stonden nieuwe meubelen en er hingen andere schilderijen en de schouw was met een blazoen - de uil en de burcht - gekroond, wat Hendrik aan de familiegrootheid wel verschuldigd achtte; maar Saskia zag het niet eens meer, terwijl ze zich in de diepe stoel liet glijden, die hij voor haar aanschoof; en toen Hendrik terugkwam uit de keuken, waar hij de huishoudster had opgedragen, de bereiding van het maal snel te laten geschieden, was Saskia in slaap.
Saskia werd wakker met een kleine schok, gewekt door de gewaarwording, dat er vlak bij haar oor gelachen was. Door sluimerigzware oogleden zag zij, dat er mensen om haar heen stonden. De seconde van vervreemding en de waan, dat zij nog op het Zuiderzeeschip was, vervloog: zij bevond zich thuis, in Amsterdam. Zij kende twee van de drie, die zich over haar heenbogen; neef Hendrik, vaderlijk voornaam, en de huishoudster, die lichtelijk aangedaan glimlachte bij haar aanblik. De derde was een vreemdeling. Hij was jong en zag er ietwat boers en alledaags uit met zijn krachtig, donker gezicht en kleine knevel; om zijn ogen en brede mond was een begin van rimpeltjes, alsof hij veel buiten zwierf en in zon en verte keek. Was hij het, die hardop had gelachen? Had zij het lachen alleen maar gedroomd? Het klonk al ver weg; zij kon niet meer bedenken, of het spot of
| |
| |
verwondering of een zachtzinnige mengeling van die twee was geweest. Zij kleurde in haar eerste ongewende oogopslag; zij moest de slaap afschudden, zij moest opstaan. Maar zij kon niet weten, dat haar gebaar niet bestand was tegen de ingewikkelde plooien van een zwaarzijden kleed, dat Hendrik of de huishoudster tijdens haar slaap om haar heen geslagen had; zij struikelde tegen de onvermoede weerstand en zou zeker gevallen zijn, als de stil lachende, donkere vreemdeling zijn armen niet haastig had uitgestoken en haar opgevangen. Zij bemerkte aan de verandering op zijn gezicht, dat hij er even ontdaan van was als zij zelf, en ook op Hendrik's staatsievolle tronie tekende zich pijnlijke schrik af; maar reeds had de neef zich gebukt, de doek opgeraapt en haar voeten bevrijd; en zich oprichtende, stelde hij Saskia en de onbekende met afgepaste handbeweging aan elkaar voor:
- Saskia, dit is de schilder Van Rijn, van wie ik je heb gesproken; Rembrandt, maak kennis met mijn nicht Saskia van Uylenburg - (hij wachtte één welsprekend moment en besloot met nadruk:) - magistráátsdochter uit Leeuwarden...
Saskia herinnerde zich nauwelijks, dat haar neef iets van een schilder Rembrandt had gezegd; maar zij maakte al haar bevalligste hoofdknik, die hij met een buigen van de sterke, verbrande nek beantwoordde, waarbij zijn voorhoofd en ogen donkerder werden. Zijn handen vielen langs zijn zijde, alsof zij zich na de aanraking met Saskia's lichte polsen in hun vierkante, gebruinde eenvoud geen raad wisten. Hij wendde zich af en begon iets te zoeken in een uithoek van het vertrek, onder etsen en prenten; iets, dat er kennelijk niet was. Zijn stugge rug ziende, hinderde het haar, dat hij haar in de stoel had zien slapen; zij had hem het liefst iets willen zeggen, dat luchtig en zelfbewust en kwetsend klonk; maar het ogenblik was al voorbij en de schilder te ver.
Zij zaten, kort daarna, ook in het voorhuis aan tafel, waar de tegels van blauw en wit marmer de gestolde bergbeekjes van hun adering onder de voet lieten glanzen; het blauwe porcelein en het dunne glas waren van eenzelfde verstilde fonkeling, het zilver had een bevroren helderheid. Saskia at met een door zeewind en vasten gescherpte honger, Hendrik van Uylenburgh, af en toe de gouden spitsbaard liefkozend, deed het woord, bijgestaan door de huishoudster; de schilder uit Leiden zat voor 't merendeel zwijgend aan het benedeneinde van de tafel en speelde met zijn roemer. Saskia had hem een of twee maal opgenomen vanonder haar donkere wimpers - haar opvallende schoonheid in het blank en ros, onregelmatig gezicht - en naar zijn ogen gezien, getrokken door hun eigenzinnig donker
| |
| |
grijs, zonder dat zij het wist. Het waren ogen, die niet de klare, overschrandere en soms harde blik hadden van de mannen, die Saskia gewoon was: meesters in de ambten, rangen en affairen van het jonge gemenebest. Deze schildersogen verontrustten haar en beletten haar ook, verder met Rembrandt te spreken. Hij verliet als eerste de tafel, zodra de toespijs was verorberd, zonder een verontschuldiging, met een slechts gemompelde groet. Saskia wilde zich verbazen en ergeren, maar zij zag aan de gezichten van de twee anderen, dat er bij hen al geen verbazing of ergernis over de gast en zijn gedrag bestond (en bij Hendrik wilde dat heel wat zeggen); het scheen, dat deze Rembrandt eigen wetten en wegen volgde. Zij vroeg zich af, wat hem zou kunnen storen in deze ruwe ongenaakbaarheid, en raakte verward, toen zij bedacht, dat hij haar geen ander kwaad had gedaan dan te zwijgen, waar mannen doorgaans een meisje de ruikertjes van bekende en licht verflenste complimenten reiken.
In de week, die volgde, zag Saskia de schilder Van Rijn maar enkele malen terug. Er waren de bezoeken en maaltijden ten huize van haar zuster Titia, die met de handelsheer Joost Coopal was getrouwd; muziekpartijtjes; een spelevaart over het IJ; een bal bij een van de bewindhebbers der Compagnie, met wie Hendrik van Uylenburgh zorgzaam de goede betrekkingen onderhield; uitstapjes naar buitenhuizen onder Haarlem en Beverwijk; er was de stad zelf met haar koopmansgadingen en goudsmidsen. En er liepen ten slotte, merkbaar gelokt door het gerucht, dat het mooie Friese nichtje weer op bezoek was, 's middags en 's avonds zoveel schilders en kunstliefhebbers bij Hendrik van Uylenburgh binnen, dat Saskia geen oog meer had voor de nukkige huisgenoot, die zij aan tafel ontmoette en die weer naar zijn zolder-atelier verdween, alsof hij zich daar in zijn arbeid voor de mensen verborg. Saskia stond er niet bij stil. Zij liet zich het hof maken door degenen, die vrij en onbekommerd om haar bewogen, zij speelde met kleine gunsten aan haar aanbidders het kleine spel van de wereld, dat een van de Amsterdamse verstrooiïngen uitmaakte; soms viel er 's avonds een dubbelzinnig gedicht uit haar keursje, dat zij glimlachend in de vlam van haar nachtkaars liet verbranden, en in haar beugeltas kwamen meer linten en haarkammen en rozetjes voor een kousenband dan vorige jaren. Zij stond er evenmin bij stil, hoe luchthartig en gewichtloos deze huldeblijken bleven, hoe niets werd gewaagd, dat om meer vroeg dan een afgezonderd ogenblik en een kus, een luwe aanraking op een tuinfeest, of toespelingen onder de dans, zo makkelijk gesproken en zo vlindervlug veronachtzaamd, dat de onernst er van bijna grievend had kunnen
| |
| |
zijn. Saskia's argeloosheid was ook daartegen een bescherming; zij liet het komen en voorbijgaan als de muziek en de figuren van de dansavond, als de zon in het water en de wolken achter de ramen, die bekoorlijke achtergronden bleven van het jong-zijn en het besef, dat zij deel uitmaakte van een verkoren kring, voor wie elke dag opnieuw in de stralende gelijkvormigheid van gezondheid en scherts kon beginnen.
Eén keer maar - zij had op het punt gestaan, naar de schouwburg te gaan en was naar beneden gekomen met een brede kanten kraag en een fluwelen hoed aan haar arm, zoals zij die in Leeuwarden niet had durven dragen - liet zij zich, zeker van zichzelf en het goed recht van haar feestelijke stemming verleiden, Rembrandt in de flank te vallen, terwijl Hendrik en hij na tafel over enkele begeerlijke portret-opdrachten spraken:
- Waarom, meester Rembrandt, schildert u niet liever mijn portret?
De woorden waren nauwelijks van belang geweest, zij hadden een uitdaging in zich tot de uitgebleven vleierij, een jufferse plaagtoon, zoals Saskia die zich sinds kort had aangewend. Zij zag, dat de schilder door de vraag geraakt was, alsof ze met spelden onder zijn huid drong. Hij nam haar verbleekt en zwijgend op - een seconde, die haar ondraaglijk lang leek en waarin ze geen oog van zijn gezicht kon afhouden. Het had zich verhard en het ontspande zich ook weer, maar zo stroef, als wenste hij haar niet te begrijpen of al te vergeten, wat zij had gezegd. Zij stond op, nam haar rokken bijeen en liep langs hem naar buiten; het kwam haar in lichte beschaamde triumf voor, of er iets in zijn houding bleef, dat op deemoed en gewonde trots wees - de houding, die hoorde bij de grijze, verscholen, eigenzinnige oogopslag.
Saskia herinnerde zich de beschamende ijdelheid van dat moment, toen zij Rembrandt twee etmalen later terugzag, tussen een groot gezelschap. Er was de vorige avond iets gezegd over een schildersfeest in de Doolhof, en zij had er zich op deze ochtend, wit en lichtblauw, op gekleed, wachtend tot de kunstenaars en vrouwen haar en Hendrik kwamen afhalen. Zij kwamen ook werkelijk, in een groot pleiziervaartuig, dat voor de kunstkoperij van haar neef aan de kade meerde, met een luitspeler en een violist in de voorsteven. De boot was versierd met honderden wimpeltjes, die als vlerkjes ruisten, met papieren festoenen en lachwekkende panelen langs de boord van drinkende boeren en saters en nimfen, en er was een ereboog met een lantaarn over gespannen, zodat het duidelijk was, dat men laat uit de tuin met de vele kunstige vermaken terug zou keren. De jonge schilders sprongen aan de wal en droegen haar nagenoeg in de boot.
| |
| |
Zij zag tot haar verbazing Rembrandt al tussen de inzittenden. Hij groette haar met losse zwier, een zelfbewustzijn, dat hem hier onder zijn gildebroeders natuurlijk scheen te vallen, maar haar zo ongewend voorkwam, dat zij zich geringer voelde en kinderlijk gekwetst, omdat hij deze nieuwe zijde van zijn karakter pas vandaag openbaarde - voor haar. Hij hielp met enkele van de jonge kunstenaars het schip door de grachten bomen; zij sloeg hem bij tijd en wijle gade in deze taak en dacht: Waarom niet? zijn handen en rug zijn die van een boer, een schipper; hij is niet een van ons - Zij schaamde zich al, terwijl zij het dacht. Hendrik had haar genoegzaam laten begrijpen, dat Rembrandt een komende grootheid was onder de vele jeugdige sterken in deze stad, die geen zwakken gebruiken kon. Het denkbeeld, dat zij plotseling geen naam meer had voor Rembrandt - dat hij bij allen en niemand hoorde - bracht haar tot een pijnlijk peinzen. Zij had hem met willekeurige ogen gezien en met evenveel willekeurige meisjesspot willen raken om zijn eenzelvige grofheid, dat hij wel de indruk moest hebben, of zij uit een onbereikbare hoogte op hem neerkeek.
De boot, tinkelend van muziek en zangstemmen, droeg haar onder boogbruggen, langs beboomde wallekanten en door de wankende spiegelbeelden van deugdelijke baksteenhuizen en gevelpronk bij de beweeglijke uitbundigheid van het schildersvolk naar de Rozengracht. De stoet, voorafgegaan door luitspeler en violist, en zingend van een Clarinde die in een groen dal haar schaapjes weidt, droeg haar de hekken van de Doolhof binnen; en Saskia, onzeker van zichzelf, liet zich dragen, zwak glimlachend en vaag gevleid en maar vaag ook zich verzettend, waar een arm in de hare schoof of handen zich kortstondig met haar vingers zochten te verstrengelen. Zij zag Rembrandt tussen de voorste zangers lopen, meezingend met een glans van zoveel zorgeloosheid over het bruine gezicht, dat zij hem deze vreugde vrijwel kwalijk nam. Alles werd hinderlijk, de liederen, de kracht en vrolijkheid van de kunstenaars, het staanblijven en staarogen van de voorbijgangers, de waanwijze opgewektheid van neef Hendrik, in wiens arm zij de hare had gehaakt. Zij had liefst alleen willen zijn en neerzitten en nadenken over deze Rembrandt. Zij trachtte zich te herinneren, hoe zijn gezicht was geweest, toen hij over haar gebogen had gestaan, de dag van haar aankomst in Amsterdam, waarop zij in de stoel in slaap was gevallen; de herinerring was uitgewist door een stroom van nieuwe beelden en gezichten; maar had hij niet gelachen, stil, verwonderd, vol dorperse verering...? Het was haar duidelijk, dat deze man en deze schilder veel meer gevoelens in zich borg, dan zijn stroefheid aan Hendrik's tafel
| |
| |
haar had laten vermoeden. Zij wist nu, hoe onbekend hij haar was en misschien altijd blijven zou. De lichtvaardigheid, waarmee zij hem had willen krenken, was die van een ingebeelde spring-in-'t veld, en als hij bij deze krenking had gezwegen en haar woorden over het portret veronachtzaamd, was dat de afweer van iemand, wiens gedachten aan grotere dingen hangen dan aan de goedgunstigheid van een meisje, die haar overmoed ontleent aan een kostbare Vlaamse halskraag en een hoed van fluweel.
Plotseling wist Saskia, dat zij voor Rembrandt geen ingebeelde springin 't-veld wilde zijn. Zij had eenvoudig verwacht, dat deze man en schilder haar tegemoet zou treden als de jonge kooplui en aankomende bankiers, de juristen en de zonen der reders. Ze begreep, dat Rembrandt's karakter het niet gedoogde. Zij had Rembrandt slechter bejegend dan de ingebeelde Hendrik, die tenminste de schilder in hem eerbiedigde. Zij had het beneden zich geacht, hem te bejegenen als vrouw; zij had verkozen, Saskia van Uylenburgh te blijven, voor wie Rembrandt - de verborgene, de levende - enkel als een schaduw aan tafel bestond.
De verscholen waterwerken van de Doolhof hadden hun bedrieglijke fonteintjes tegen rokken en kousen gespuwd, de kettingbruggen onder rennende voeten geschommeld als schepen in nood, David had Goliath's hoofd doen knakken met een hoekige worp van zijn slingersteen, de zeven wijze vrouwen hadden gevochten om een mannenbroek, alles bij de ondubbelzinnige kwinkslagen van de schilders, die hun vriendinnen al niet meer konden laten blozen, en de namiddag hing blauw, bewasemd met stof en zonnegoud, in heesters en boomloof. Er was een grotere loomheid en losheid in het gezelschap, men was half moe en half geneigd tot veelbelovender vertrouwelijkheden, die bij het dwalen tussen heggen en het zitten onder bochtende lovergangen hoorden, zodat zich al paren vormden die afdwaalden, de luit en de vedel af en toe ver klonken of geheel verloren gingen onder het nabije snaargetokkel en tromgeroffel van kunstige mechaniekjes, die uit grotten oprezen en weer nazuchtend wegzakten, zo vaak iemand op verborgen veren trapte. Saskia had Hendrik's zijde vrijwel niet verlaten: zijn nooit versagende statigheid hield een soort bescherming in, die haar niet langer tegenstond, te meer nu een officier van de schutterij, voor de gelegenheid in groot ornaat gedost, zich bij het rondslenteren van de schildersgroep ongevraagd had aangesloten en haar hardnekkig zocht te benaderen. Zij had Rembrandt lang uit het oog verloren; hij was ergens achtergebleven met een paar nieuwsgierigen, die op eigen hand het geheim van een der beweeglijke beelden trachtten uit te vorsen, dat de tuinwachter
| |
| |
ook voor geen goed drinkgeld wilde uitleveren. De schutter-officier dook al verrassender en dreigender op bij de uitgang van alleeën of achter bieren wafelkramen, haar met voorgewende onbevangenheid tegemoet slenterend en telkenmale koud afgeschrikt, doordat Saskia haar neef en de oudere schilder, met wie hij pratend voortwandelde, van zijpad naar zijpad loodste: een vluchtspel, dat aanvankelijk nog vermaak had meegebracht, omdat de twee begeleiders het niet doorzagen en de vervolger er door van zijn stuk werd gebracht, maar dat nu haar tactische vindingrijkheid vrijwel had uitgeput. Saskia was moe. Zij verlangde naar de stilte van haar kamer of op zijn minst naar geborgenheid. Zij keek naar de stand van de zon; er was afgesproken, dat men tot slot, bij het vallen van de avond, in de grote wafeltent weer bijeen zou komen; maar de zon had een ondoofbaar geduld. Hendrik van Uylenburgh sprak over nieuwe vernissages, en de schilder beschreef er verschillende met zoveel stipte breedvoerigheid, dat Saskia haar mismoedig geeuwen niet langer bedwong, geeuwend zelfs omdat Hendrik haar verveling miskende. Zij stonden nu voor de doolhof zelf, het labyrinth van strenge, groene, ondoorzichtige heggen; de officier, wiens lichtgele tuniek en laarzen de laatste minuut nergens meer te zien waren geweest, kon elk ogenblik weer in voor- of achterhoede opduiken. Saskia liet de arm van haar neef los en zonder een woord, zonder zich zelfs voor te stellen, wat voor gezichten hij en de meester-schilder moesten trekken bij haar grillige inval, glipte zij het eerste het beste poortje binnen, dat zijn gapende grot voor haar opende, en dook de slingergangen in.
Zij liep twee, drie ronden, eenmaal stuitend voor een blinde muur, toen zij eindelijk, zonderling aangeraakt door de stilte van de bochtige kleine ravijnen bleef staan, met een neiging tot tranen en hier te blijven, tot men haar zou komen zoeken, en bijna meteen weer voortgejaagd, zodra zij Hendrik's verontruste stem vernam, die daar buiten haar naam riep. Weer omving haar stilte - de stilte van een besloten burcht, waarop het gerucht van de wereld geen vat heeft. Zij belandde in een tweede doodlopende gang, en hing tegen de borstwering van gebladerte, onbesloten, met een mismoedigheid nu zo groot, dat zij zich zelfs voor de schijn niet van de plek liet verjagen, toen een onbekend paar de gang binnendrong, haar zag staan en blijkbaar meer bij haar aanblik terugweek dan voor de onmogelijkheid, verder te kunnen. Zij bespeurde weer de neiging tot schreien; de geur van de heesters was stoffig en van een vooravondlijke lauwheid, die beklemde. Zij deed een paar passen terug, toen zij haastige voetstappen in haar richting vernam. Het leek, of iemand haar zocht, maar haar niet kon
| |
| |
of wilde roepen. Het moest de officier zijn van de schutterij, de soldaat, die wacht tot de aandacht van de tegenstander is afgemat en zijn slag slaat: zo had hij op de loer moeten liggen, zodra zij de doolhof binnenging. Zij stokte. De voetstappen stokten. Zij liep terug; de voetstappen liepen mee terug. Zij liep sneller, en de vervolger haastte zich op het geluid. Er was geen twijfel, dat de vervolging haar gold. Zij snelde drie, vier gangen van het labyrinth, een eerste angst roerde zich in haar. Zij besefte, dat zij niet terug kon zonder die ander tegen het lijf te lopen; en dat zij geheel aan hem zou zijn overgeleverd, als zij doordrong tot het hart van de doolhof, met de zekerheid, dat zij de benauwende weg van begin tot einde opnieuw moest afleggen. Zij dacht er aan, hulp te roepen en verwierp haastig het denkbeeld: de achtervolger mocht nog menen, dat zij hem niet had bemerkt en triumferen, als haar stem hem op het eindspoor bracht. Zij beefde zo, dat zij weer bleef staan en tegen de stugge, scherpbesnoeide wand van groen leunde. De onbekende voetstappen waren langzaam geworden; maar zij naderden, als was degene, die daar naderde, zeker van zijn doel. Toen Saskia, met een snelle ingeving, op de tenen verder tripte en een zijgang intrad, waar zij zich roerloos dacht te houden en zo het spoor uit te wissen, stond Rembrandt dwars op het pad.
Saskia opende de ogen weer, toen haar hartklopping van angst en opluchting bedaarde. Zij zag haar handen, wit en met kleine smetten van stof en bladgroen, in de zijne liggen. Hij hield ze aandachtig en toch beschermend; de handen bezaten een zo duidelijke eigen taal, dat zij onmiddellijk wist, hoe hij vervuld moest zijn van spijt en ontdane nederigheid om haar schrik-een deemoed, die alle vroegere wrevel logenstrafte en alle gedachten, die zij omtrent hem had gehad, nutteloos en overbodig maakte. Zij trok haar handen uit de zijne, nog steeds langs zijn schouder ziende, en verdedigde zich tegen haar vertedering met een koel bevel van haar stem: - Breng mij naar buiten, meester Van Rijn. Ik ben de anderen kwijtgeraakt. Zij wachtte, tot hij zou vooropgaan. Hij deed het, na een verdrietig aarzelen. Maar hij liep rebels, ze zag het weerstrevende van zijn rug, de schippersrug, het zware onbedekte hoofd, de lichtelijk vochtige krullen in de verbrande nek, zo goed als de voorgewende gedweeheid van zijn voeten in het mulle zand. Ze glimlachte onverhoeds in de blijdschap, dat hij, de man en de schilder, de scheidslijn tussen hen het eerst had verbroken. Hij scheen haar glimlach te bespeuren; hij stond op hetzelfde ogenblik stil en keerde zich om; hij hield de ogen neergeslagen; ook zijn stem was vol van jongensachtige, mompelende deemoed, zonder dat de weerspannigheid ontbrak:
| |
| |
- Juffer Saskia, u weet, dat ik u in de doolhof ben gevolgd... Denkt u van mij, wat u wilt. Dit was de enige manier, om u alleen te zien. En ik moest u alleen zien. -
Hij zweeg, terwijl zij zich verbaasde: had hij haar bij Hendrik thuis niet alleen kunnen zien? En waarom wilde hij haar alleen zien? Hij opende weer de mond, toen achter de hoge, rechte beschutting der hagen een onverwacht schateren van meisjes en mannen verrees; er was geruis van zomerse kledij en vliegende ademhaling; schreden stormden voorbij. Rembrandt was teruggedeinsd bij de aanslag der onzichtbaren op zijn spraak en gedachten. Zijn gezicht was zeer bruin in de diepe, groene schaduw van het labyrinth. Hij hield de ogen nog steeds hardnekkig naar de grond gericht, de ontstane afstand bewarend. Zij hief het hoofd; de plaagtoon ontsnapte haar al weer, voor ze het besefte:
- Nu, meester Van Rijn, zeg dan uw complimentje, nu u daar zoveel moeite voor hebt gedaan... Wij zijn alleen.
- Ja, zei hij moeizaam. - Wij zijn alleen... Maar ik kan geen compliment bedenken. Ik, juffer Saskia, ben de zoon van een molenaar... al heeft die molenaar dan goed tegen de Spanjaarden gevochten. -
Hij beet zich op de onderlip, als zei hij verraderlijke dingen, tegen zijn wil en bedoeling, en zelfs tegen zijn aard. Zij bespeurde het; zij deed een pas naar hem toe; het wit en blauw van haar lichte japon leken ijdeler, haast uitdagend naast het donkere, dat hem beheerste, het bruine wambuis, de schaduw over zijn gezicht en zijn ziel.
- Ook mijn vader heeft goed tegen de Spanjaarden gevochten, zei ze zacht. - Heeft het er iets mee te maken, meester, dat wij hier samen in de doolhof staan?
- Alles, zei hij moeizaam.
En het hoofd afwendend, met zichtbare zelfoverwinning:
- Was het u ernst, toen u mij vroeg, of ik uw portret wilde maken...?
Er was geen moeheid of spotziek ongeduld of verwondering meer in Saskia. Er was alleen de groeiende vertedering, en de grenzenloze weetgierigheid naar de blik van zijn ogen. Alles was duidelijk - de weerstand en de eenzaamheid, de zware hoorbare adem van zijn vrees. Saskia werd kalm, van een inwendige helderheid, alsof de gedachten vanachter dat geplaagde, gebogen mannenvoorhoofd haar hart indrongen en daar gestalte kregen. Zijn angst was de angst van de plebejer voor de dochter van de magistraat, zoals Hendrik van Uylenburgh haar had genoemd, toen hij hen aan elkaar voorstelde. En ook Hendrik's woorden waren in haar, met hun precieze, berekende klank en hun waarschuwing - de waarschuwing
| |
| |
aan de zoon van de Leidse molenaarsbaas. Saskia's verlangen, om eindelijk de ogen van Rembrandt te zien, werd albeheersend. Zij was geen patriciërsdochter, hij geen plebejer! Zij was het meisje Saskia en hij de man en de meester Rembrandt. Alles, alles zou afhangen van zijn ogen: wat zij voortaan zou zijn en voortaan zou doen. Zij stak een hand naar hem uit, en hij zag het en sloeg eindelijk de grijze, eenzelvige blik naar haar op.
Wat hij niet had gezegd en misschien nooit zeggen zou met woorden, die door het verstand en de mond gaan, maar wat hij had geborgen in zijn afzondering temidden van loshartigen en pedanten: - hoe groots en arm de kunstenaar is in zijn afhankelijkheid van de vrouw, die hij liefheeft: - het lag voor haar in Rembrandt's mannenblik. Het lag er met een kracht en onbetoomde hevigheid, die het geheim van zijn onbegrepen, volstrekte aanbidding overmeesterend aan haar meedeelden. Haar hand bereikte hem, lag op de zijne. Zij staarden er beide naar, de kleine, lichtelijk vuile hand, die het antwoord was op de ongehoorde bekentenis.
- Ja, ik wil, dat u mijn portret maakt, meester... in alle ernst - als u het nog wilt!
Zij wist niet, of zij de woorden hardop had gezegd, of dat haar hand ze alleen maar had overgebracht. Hij sloot eensklaps zijn vingers om de hare, trok haar mee en begon hard te lopen. Hij liep met een kracht en onbesuisdheid en zekerheid, die haar verbijsterden en meesleepten; hij liep zonder weifelen, als kende hij de weg; en zij liep met hem, volkomen vertrouwend op de hand, die haar vasthield, in zijn maat, zwevend bijna, en verbaasd, omdat zij hard kon lopen en tegelijk onnaspeurlijk bedroefd en onnaspeurlijk gelukkig zijn, en nagenoeg verslagen opziende, omdat zij eensklaps buiten de groene, geheimzinnige gangen stonden, in breekbaar avondlicht, tussen mensen en bloemperken en domme bewegende mechanieken van hout en ijzer, in het herleefd rumoer van muziek en stemmen, die in hun zinneloosheid verdronken wat hem en haar en de stilte had toebehoord.
Die avond gleed de pleizierboot met de zingende schilders en hun vriendinnen terug naar de binnenstad, en Saskia zat onder de ereboog met de brandende lantaarn, en de liederen en de muziek stoorden haar niet meer. Zij had Rembrandt na de late, luide uren in de wafelbakkerij, tussen het herenigd gezelschap, waar hij ver van haar had gezeten, niet terug gezien, maar zij wist, dat hij met haar in het vaartuig was, bij de schaduwgestalten, die voor en achter haar bewogen. Zij wist, dat hij er was en ook zou blijven, als de anderen lang uiteen waren gegaan. Zij ging het huis binnen aan
| |
| |
Hendrik's arm, zonder omzien en zonder zelfs Rembrandt over haar schouder te groeten. Zij wist, dat hij achter haar hetzelfde huis was binnengegaan. Zij lag wakker en hoorde, hoe er schreden begonnen, boven haar, waar Rembrandt's atelier was. Hij liep daar met de rustige aandacht van iemand, die nog werk verrichten moest. Zij wist zo duidelijk, wat het was, als kon hij niets meer ondernemen, zonder dat zij van nu af aan de zin begreep en de bewegingen ervan aanschouwde. Linnen zoeken, en opspannen en prepareren. Een doek voor een portret, het portret van Saskia, dat hij en zij al die tijd hadden verlangd. Saskia luisterde, tot het gerucht en de schreden ophielden. Nu lag hij aan het portret te denken, evenals zij; en zij zag, dat hij wist, hoe het worden zou. Zij lachte in de betoverde, zomerse nacht. Zijn ogen zouden op haar rusten, de ogen van de ingekeerde mannendroom, zoals niemand anders die bezat, en zij zouden haar zien met de vreugde, waarvan zij die middag een voorglans had bespeurd in zijn lachen en die zij gehoord had, toen hij zong. Saskia herkende zichzelf, zoals zij Amsterdam was binnengekomen, uitziende van de scheepsverschansing over het IJ naar deze weergaloze stad. Zij wist opnieuw, hoe zij daar had gestaan met het voorgevoel van een onbekend, opgetogen geluk. Het voorgevoel was weergekeerd, maar het had zijn vervulling meegebracht. Een afspraak met de meester en met de man. Er zou een andere Saskia naar Leeuwarden terugreizen, om van Leeuwarden terug te reizen naar Amsterdam. De afspraak met Rembrandt was er een voor morgen en overmorgen, voor vele dagen en vele portretten, voor alle dagen op aarde, die hem en haar tezamen zouden zijn toegemeten. |
|