| |
| |
| |
XXXIII
A. Schierbeek
Natuur- en landschapschoon
Hetiseen te betreuren maar niet te loochenenfeit, dat de mens, althans de Nederlandse mens, zich pas bewust is geworden van het Natuurschoon, toen dit bijnageheel verdwenen was. Hij is zo ver van de natuur vervreemd, dat hij er zich geen rekenschap van geeft, dat de echte ongerepte natuur slechts op enkele plekjes in ons vaderland is waar te nemen. Bijna overal is het landschap sterk beïnvloed door de mens. Onze plassen zijn voor een groot gedeelte uitgeveende gebieden, zelfs ons onvolprezen Naardermeer is zulk een gebied, het is een weer ondergelopen droogmakerij. Onze weiden worden kunstmatig in stand gehouden en door beweiding, hooiwinning en kunstmest van karakter veranderd. Onze heidevelden zouden spoedig in bossen veranderen als ze niet door beweiding, afplaggen, afbranden in de huidige toestand werden gehouden. Onze bossen zijn aangeplant, vaak al vanaf de Middeleeuwen en er komen boomsoorten in voor, die feitelijk niet in ons land thuisbehoren. Onze duinen moeten voor een groot gedeelte vastgelegd worden met helm; andere delen ervan zijn bebost, vaak met Oostenrijkse dennen en in de latere jaren, gelukkig, met loofhout. Maar er zijn nog ongerepte duinen te vinden. Onze hoogvenen hebben we afgegraven zo snel we dit konden, onze rivieren en beken worden gekanaliseerd!
Reeds zeer vroeg is dit proces begonnen, want uit de Middeleeuwen dateren al veel keuren, die regels geven voor de bosbouw, enz.
In 1428 was de echte Haarlemmer Hout verdwenen, in 1550 ook de Alkmaarder Hout. Later werden daar aanplantingen gesticht onder de oude namen. Ook het ‘Haager Hout’ ging te gronde, hoewel men reeds in 1350 een bosbewaarder had aangesteld. Vanaf de 15de eeuw ging men daar eiken en beuken kweken, oorspronkelijk bestond het vrijwel alleen uit elzen, die op de lage gronden goed wilden groeien.
Sorghvliet werd door Cats aangelegd en op gelijke wijze zijn veel buitenplaatsen ontstaan. Cats zong dan ook:
| |
| |
Wie prijst er oyt een mensch, die oude bosschen velt
En weder in de plaets geen jonge planten stelt?
Het ongeboren volck, dat nae ons staet te komen,
Behoort ook heden selfs in acht te zijn genomen.
Want hadden over langh onse Ouders niet geplant,
Wat sou doch Hollant zijn, als veen en ijdel zant?
De schorren en slikken behoren tot de meest ongerepte gedeelten van ons land, maar de meeste Nederlanders vinden die gebieden niet fraai. Ook de zandverstuivingen vertonen nog een betrekkelijk vrij spel van de krachten der natuur, maar zij worden door velen geschuwd.
Wat men ‘natuur’ vindt, is dus meest een ‘cultuurlandschap’ met veel landschapschoon, door de mens beïnvloed, maar zo, dat er in de loop der eeuwen een harmonisch geheel is ontstaan. De stedeling, in ieder geval de bewoner der grote steden, is al heel gauw tevreden. Hij is zo van de natuur vervreemd, dat hij met uiterst weinig genoegen neemt. Een typisch staaltje was er enkele jaren geleden in Den Haag te bespeuren. Een bioscoop vertoonde een film, die in de lente speelde en de directie achtte het toen een gelukkige gedachte in de hal een hooibergje te plaatsen om het begrip lente te suggereren! En de mensen vonden het nog mooi ook: echte natuur! Het moge waar zijn, dat er niet veel aanhangers meer zijn van de dichter J.P. Heye:
Plukt bloemen, plukt bloemen,
Door het haar bij het stoeien:
Waar anders zou gras en waar bloemen
toch is het onweersprekelijk, dat veel bloemen en planten het zwaar te verduren hebben en vooral de zeldzame. Achteloos worden zij vaak afgeplukt en later meestal weggeworpen! De mens is nog steeds de meest vernielende factor in de natuur, niet alleen in ons land, maar overal op aarde (verg. Osborne, Our plundered Planet).
Onze St. Pietersberg, een bastion van de Zuidelijke planten en dieren, graven we af en men wil er een vijver van maken. Als men dat eenmaal gedaan heeft en de oevers zijn wat beplant, zullen vele bezoekers zeggen: wat is de natuur toch mooi!
Na deze ietwat mistroostige inleiding moet zeker de erkenning volgen,
| |
| |
De Boschplaat op Terschelling
| |
| |
De Grote Otterskooi
Foto Ver. tot Behoud van Natuurmonumenten
| |
| |
Boven: De Oude Eik (bij Brecklenkamp, Twente).
Onder: Botshol
Foto's ‘Natuur en Landschap’
| |
| |
dat Nederland zeer veel landschapschoon bezit en dat we er met alle krachten naar moeten streven te bewaren, wat hiervan nog aanwezig is. De moderne wijzen van ontginning maken het zeer eenvoudig om per jaar het tienvoud te ontginnen, van wat men vroeger kon doen. De economische noodzaak dwingt helaas vaak om heidevelden om te zetten in weiden en akkers, om bossen te rooien en tot akkers te maken, om plassen droog te leggen en tot weilanden te maken. De stedeling heeft de weg naar buiten gevonden, hij ontvlucht de stad en wordt forens. Dit heeft tot gevolg, dat de bossen tot bouwterreinen worden, de duinen tot villaparken en de omgeving der plassen wordt volgezet met die foei-lelijke bouwsels, die men plashuizen noemt.
Het waren in ons land vooral Heimans en Thysse, die de trek naar buiten hebben bevorderd. Hun serie: Van Vlinders, Bloemen en Vogels, in 1894 begonnen, hun uitgave van De Levende Natuur (sinds 1896) leidde omstreeks de eeuwwisseling tot de oprichting van de Ned. Natuurhistorische Vereniging. Toen bleek hoeveel natuurschoon reeds verdwenen was of op het punt stond te verdwijnen. De alarmklok werd geluid, toen de gemeente Amsterdam het Naardermeer met straatvuil wilde dichtwerpen. Dit gaf de stoot tot de oprichting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (22 April 1905).
Onder ‘Natuurmonumenten’ verstaat men (volgens de eerste voorzitter, Dr. J.Th. Oudemans, 1906) ‘allerlei in de vrije natuur aanwezige landschappen, levensgenootschappen, dieren, planten en delfstoffen, welke, vroeger meer algemeen, thans een zekeren graad van zeldzaamheid hebben bereikt’. Maar de Statuten van de vereniging gaven van het begin af een ruimere omschrijving: ‘merkwaardige delen van de Nederlandse bodem, merkwaardige in Nederland levende dieren, planten en levensgenootschappen, alsmede belangrijke overblijfselen van voorhistorische menselijke werkzaamheid, welke door uitbreiding der cultuur of andere oorzaken dreigen verloren te gaan’. In de praktijk ging men echter veel verder. Zo is enkele jaren geleden in het Oosten van het land een groot terrein aangekocht, dat in lange eeuwen door mensenhand was ontstaan, met boerderijen, houtwallen, akkers en lanen, dus een gebied met veel landschappelijk schoon (m.i. geschiedde deze aankoop volkomen terecht).
Op de Veluwe treffen we een groot gedeelte aan van onze bossen en heidevelden en duizenden genieten jaarlijks van de aanblik hiervan. Toen bekend werd, dat de militairen midden in dat gebied een zeer groot terrein voor hun oefeningen wilden gebruiken, kwam er een protest, niet alleen
| |
| |
van de zijde der natuurbeschermers, maar ook van de grote massa, die alleen van de natuur wil genieten door langs bospaadjes te fietsen of door op de heide te kamperen, en zo enkele dagen of weken per jaar de huizenzee wil ontvlieden. Natuurmonument of mooi cultuurlandschap, dit is hen om het even. Zij zoeken, vaak onbewust, wat F.W van Eeden in zijn boek Onkruid (1886) onder woorden bracht: ‘Is het natuurgenot in een schoon landschap alleen weggelegd voor schilders en dweepers, of een uitvloeisel van te fijne beschaving? Sluimert het zelfs niet in den ruwen mensch, diep verborgen, maar levensvatbaar? Wie in de natuur waarlijk kan genieten, heeft een schat, die hem de diepste ellende niet kan ontrooven’. Zoals in de Inleiding op het laatste ‘jaarboek’ van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten staat geschreven, is ‘voor tallozen het genot, dat de natuur biedt, een essentieel bestanddeel van het leven geworden, een onontbeerlijk steunpunt ook vaak, waarin zij kracht kunnen vinden, als de maalstroom van de moderne samenleving hen dreigt mee te sleuren’.
Het behoud van ons landschap- en natuurschoon, alleen reeds om zijn recreatieve waarde, is daarom een zaak, die niet alleen de bestudeerders der natuur aangaat. Het is moeilijk om die waarde in guldens uit te drukken, maar zij bestaat! De kalmerende, de zenuwsterkende werking van een verblijf in de natuur kan vooral in een tijdperk, waarin de mens steeds meer een bediener en tevens een slaaf van de machine wordt, niet hoog genoeg worden aangeslagen. De behoefte aan recreatie groeit met de dag en het tekort aan recreatietruime wordt steeds nijpender.
In het uitstekende boekje van de Prov. Stedelijke Dienst: ‘Het probleem van de ontspanning in de vrije natuur in Zuidholland’ (1949), staat, dat de gemiddelde bevolkingsdichtheid per km2 in Nederland 275 bedraagt, in Zuidholland 2188, terwijl deze getallen voor 1980 geschat worden op 350, respectievelijk 2730.
Hier is een goede oplossing van het probleem wel zeer urgent! Men neemt op grond van zo zorgvuldig mogelijk uitgevoerde tellingen aan, dat 25% van de stedelijke bevolking op een warme zomerdag naar buiten vlucht en in Zuidholland gaat de trek dan meest naar het strand. De nood is reeds zo hoog gestegen, dat men dan genoegen neemt met 5 m2 ruimte per persoon! In een bos is de ‘bevolkingsdichtheid’ niet zo groot, maar als er thee- en speeltuinen, klimduinen en ‘natuurbaden’ bijkomen, zou men in een te stichten ‘nationaal park’ toch wel een 1000 bezoekers per ha kunnen onderbrengen, zo rekent Prof. Bijhouwer ons voor.
Dan zouden de ‘echte natuurmonumenten’ niet opgeofferd behoeven te
| |
| |
worden aan massa-recreatie. Natuurlijk zal men in het midden brengen, dat in de aanvang van dit opstel is gezegd, dat echte natuur in ons land zeldzaam is, ja bijkans geheel ontbreekt. Dit vereist dus enige opheldering, wil er geen misverstand ontstaan.
Ongetwijfeld is de stelling juist, dat de mens geen bos kan maken, alleen een park kan laten ontstaan. Maar, als de goede boomsoorten worden uitgezocht, herstelt de oorspronkelijke bosflora en -fauna zich. Met een deftig woord noemt men de studie van de levensgemeenschappen der planten: de sociologie, en de beoefenaren hiervan doen meer dan schrikwekkende lijsten aanleggen van de tot één associatie behorende planten. Zij hebben ingezien, dat in de ongerepte natuur, zowel buiten als in ons land, bepaalde gezelschappen van planten (en dieren) voorkomen en zien nu met vreugde, dat vele onzer cultuurlandschappen zulke ‘natuurlijke associaties’ herbergen. Of een plas van nature bestaat, of dat hij door vervening is ontstaan, na verloop van tijd is de vegetatie dezelfde. Een natuurlijke plas verlandt, maar ook een kunstmatig geschapen water ondergaat dezelfde verandering. Men kan deze reeks op elkaar volgende vegetaties nagaan en bestuderen; de successie der flora's is een buitengewoon belangwekkend gebied uit de botanische wetenschap.
Als onze bossen lang bestaan komen de planten, die in een natuurlijk bos de onderbegroeiïng vormen, weer terug, in ieder bostype de eigen flora! Als onze laagliggende weiden niet met kunstmest worden aangepord tot een hogere grasopbrengst, krijgen we de zgn. blauwgraslanden, die een rijke flora vertonen, met orchideetjes in overvloed. Dat zij eens per jaar gemaaid worden is geen bezwaar: het gezelschap der planten, dat daar thuis hoort, zou ook in de ongerepte natuur niet tot de herfst ongestoord doorgroeien (en het zou zelfs vrij snel de plaats aan een elzen-berkenbos moeten afstaan, als de boomgroei niet werd tegengehouden).
Ook in onze duinen, hoewel veelal door de mens beïnvloed, vindt men vrij veel van de oorspronkelijke vegetatie, die nu eenmaal bij dat landschap behoort, die is aangepast aan de daar heersende omstandigheden van bodem en klimaat. Natuurlijk wil de bioloog de oorspronkelijke duinassociaties leren kennen op ongerept terrein, maar, eenmaal ermee bekend, ziet men de resten terug, waar men ze misschien niet meer zou verwachten. Hugo de Vries zei eens tegen me: ‘de oorspronkelijke flora vlucht naar akkerranden, wegbermen enz.’ Als de waterleidingen het peil van het grondwater in de duinen doen dalen, komen de planten, die oorspronkelijk in de vochtige duinpannen groeiden, in de verdrukking, maar zij blijven op enkele plekjes bestaan en nemen weer bezit van het terrein als
| |
| |
de grondwaterspiegel stijgt. Zolang wordt hun plaats ingenomen door de planten, die oorspronkelijk op de drogere duintoppen groeiden, maar die toch ook deel uitmaken van de echte wilde duinflora.
Het is om de wetenschappelijke problemen, dat zoveel biologen belangstellen in de natuurbescherming. Zij dringen erop aan bepaalde gebieden uit een wetenschappelijk oogpunt te sparen (ik meen, dat daarom op de wetenschap ook de plicht rust die terreinen te onderzoeken en daar het ingewikkelde ‘web of life’ na te gaan!)
Vele kunstenaars zochten van oudsher hun inspiratie in de natuur, zij het ook, dat zij vaak aan een mooi cultuurlandschap met boerderijen, molens enz. de voorkeur gaven en geven.
Was ons land dun bevolkt, dan zouden we delen kunnen reserveren waar de natuur ongerept was en steeds ongerept kon blijven, waar echte ‘natuurmonumenten’ in stand konden worden gehouden. Maar ons land is dicht bevolkt, het landschap heeft eeuwenlang de invloed van de mens ondergaan en de belangen van landbouw, veeteelt, bosbouw, van recreatie, van stadsuitbreiding, van defensie, zijn zo zwaarwegend, dat men ze niet schouderophalend mag voorbijgaan. Een bioloog verzette zich indertijd tegen drooglegging van de Zuiderzee omdat bepaalde mikroskopische organismen (die hij speciaal bestudeerde) dan gevaar liepen. Anderen verzetten zich tegen een ruilverkaveling omdat dan bepaalde blauwgraslanden zullen moeten verdwijnen. Het is m.i. duidelijk, dat men op die wijze zijn doel voorbijschiet.
Een rustige afweging van de belangen, een gemeenschappelijk zoeken naar een compromis, zal de enige uitweg zijn. Maar om de redenen hierboven genoemd: de wetenschappelijke betekenis van sommige terreinen, de waarde van het blijven bestaan van bepaalde plant- en diersoorten, de recreatieve waarde van vele bossen, duinen, plassen, de schoonheid van vele terreinen door een harmonische beslechting van de strijd tussen natuur en mens, - om al deze redenen zal Nederland er voor moeten waken, dat het aanwezige landschapschoon zoveel mogelijk bewaard blijft. Natuurlijk moet een dichtbevolkt land als Nederland (dat voor zijn voeding voor een groot gedeelte op import is aangewezen, terwijl de deviezenpositie slecht is) zeer zuinig met de beschikbare gronden omspringen. Nu vinden de echte natuurliefhebbers die streken het mooist, die men met de merkwaardige term ‘woeste gronden’ aanduidt. Het is niet meer dan natuurlijk, dat zij met angst en beven lezen, dat Ir. F.P. Mesu, de Directeur van de Cultuurtechnische Dienst, ons kortgeleden voorrekende dat er nog waren in 1940:
| |
| |
Duinen en zandverstuivingen |
± 40.000 ha |
Heidegronden |
± 125.000 ha |
Veen, moeras en rietland |
± 60.000 ha |
_____ |
Totaal aan ‘woeste gronden’ |
± 225.000 ha |
Hiervan werden tussen 1940 en 1950 ontgonnen rond 15.000 ha.
Hij schat, rekening houdend met de belangen van natuurschoon, recreatie, weermacht, etc., dat van de heide nog ontgonnen kan worden 20 à 30.000 ha; van veen, moeras en rietland nog 20 à 25.000 ha, samen dus circa 40 à 50.000 ha.
Iedere natuurliefhebber, die zich niet blind staart op natuurbescherming, zal moeten toegeven, dat èn voor de noodzakelijke hogere opbrengst aan voedsel, èn voor het jaarlijkse verlies aan gronden voor uitbreiding van steden, dorpen, het wegennet enz. een zekere mate van uitbreiding van akker- en weidegronden vereist is, maar het is toch ook wel duidelijk, dat een natuurbeschermer met schrik kennis neemt van zulke plannen!
De belangen van het natuurschoon komen altijd het eerst in het gedrang en het begint tijd te worden, dat wij ernstig waken voor het weinige, dat we nog bezitten.
Gelukkig is er thans een ‘Dienst van het Nationale Plan’ en er zijn Prov. planologische diensten, die ervoor waken, dat niet willekeurig met ons bezit aan landschapschoon wordt omgesprongen, maar dat de ontwikkeling in goede banen wordt geleid.
Gehoopt en verwacht mag dus worden, dat ons bezit aan natuur- en landschapschoon niet meer roekeloos zal worden aangetast. Nieuw landschapschoon kan worden geschapen. Juist het feit, dat veel wat men natuurschoon noemt in de grond van de zaak cultuurschoon is, geeft hoop, dat de mens erin zal slagen (vooral nu de plantensociologie de grondslagen heeft leren kennen), dat Nederland zal blijven ‘het kleine land met zijn grote schoonheid’.
literatuur
Verslagen van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten. |
H. Polak. Het kleine land en zijn groote schoonheid, 4de druk. 1940. |
Natuur en Landschap. Orgaan van de Contactcommissie. |
Vele artikelen in de Toeristenkampioen, in de Levende Natuur, in de Wandelaar, in Weer en Wind. |
F. Koster. Natuurbescherming in Nederland. 1938. |
F. Koster. Natuurmonumenten van Nederland. 1940 (2 dln.) |
|
|