| |
| |
| |
XXXII
C.J. Kelk
Het proza
Wanneer men de roman als een wereldaangelegenheid beziet, heeft Nederland, voor een volk dat zich zozeer in de historie deed gelden, in de rij der romanvoortbrengende Westerse landen maar een uiterst bescheiden bijdrage geleverd. Geen van onze auteurs is volkomen overtuigend de wereld doorgegaan. Het feit, dat er vooral de laatste tijd nog al eens boeken met min of meer succes in andere talen zijn vertaald, doet aan dit verschijnsel niets af. Het is tot dusver bij een partiële deelname aan de wereldlitteratuur gebleven. Misschien moet men de verklaring voor dit verschijnsel zoeken in de omstandigheid, dat wij in het tijdsgewricht van de waarlijk grote roman, het eerste driekwart van de negentiende eeuw, te zeer achter waren om mee te kunnen doen. De Beweging van Tachtig, die voor onze poëzie van zoveel betekenis is geweest, kwam te laat om ook voor de romankunst nieuwe banen te openen. Het individuele karakter van deze vernieuwing, het zuiver poëtische, bijna uitsluitend sensitivistische karakter hiervan, leidde ertoe, dat de sociale kant, die er ongetwijfeld tevens mee gemoeid was, al te zeer in de schaduw bleef, zodat men voor een auteur als Paap pas na heel veel jaren weer belangstelling kon komen vragen. Heyermans was eigenlijk de enige, die deze woordkunstcultus doorbrak met werken van bredere aard, maar ook hij betaalde tol aan de ‘Nieuwe Gids-stijl’, zodat zelfs zijn werk grotendeels onleesbaar is geworden. Hoeveel te meer nog Querido, die bij jongeren een positieve bestrijding uitlokte, toen men ging merken, dat zulk proza ons nimmer verder zou kunnen brengen. Maar daar krachten tegenover stellen, die een zelfde brede belangstelling vertoonden en tegelijk de zin der woorden een natuurlijker functie verleenden, daartoe is het na Multatuli en Couperus nauwelijks meer gekomen. De huiskamer-roman heeft tientallen
jaren gewoed en is nog steeds niet morsdood. De psychologische roman bleef het bedompte karakter behouden van het geschilderde binnenhuis, de romantiek herleefde kort weer bij de jongere van Schendel en bij van der Leeuw. De prozastijl maakte vorderingen, maar
| |
| |
de mogelijkheden hebben zich nooit tot volle Europese wasdom ontwikkeld.
De grote roman ging dus Nederland vrijwel spoorloos voorbij, zoals vele jaren te voren de romantiek het had gedaan. Maar dat wil volstrekt nog niet zeggen, dat de Nederlandse prozalitteratuur ooit waardeloos was. Zij vervult voortreffelijk de taak, die in een land een eigen letterkunde te vervullen heeft. Naast de waarlijk ongewoon rijke verscheidenheid van onze poëzie vertoont ook het proza een ruime schakering van figuren, die tevens wellicht de voorbereiders zijn geworden van een typisch Nederlandse litteratuur, waarmee in het nu ingetreden stadium der wereldletterkunde op den duur iets valt te verrichten.
Van Deyssel reeds verklaarde van de Hollandse taal, dat het was: ‘een heerlijk ding, waarvan men veel kan maken, juist omdat zij nog zo weinig is’. Hij en anderen in zijn tijd hebben met de taal, die nog zo weinig was, veel geëxperimenteerd en hun experiment mislukte, maar zoals gewoonlijk, de mislukking wekte reactie. De reactie werd tot daad. De daad werkte door. En naderhand bleek het experiment van de woordkunst toch belangrijk te zijn geweest. De jongeren zochten weer op wat hen sterken kon, in een verleden waaraan ze zouden zijn voorbijgegaan. Naar de daadkracht van enkele 19e eeuwers werd terugverlangd. Men schonk hun, over de hoofden der Tachtigers heen, opnieuw felle aandacht. Maar ook, dat het proza een taal is, dienstbaar aan de mededeling, aan de voorstelling, aan de idee, en niet alleen een middel om lyrische, atmosferische effecten te bereiken, het werd een thans levende generatie steeds duidelijker en er werd steeds strikter naar gehandeld. Zo kon zich inderdaad die verscheidenheid van figuren ontwikkelen, die de beste eigenschappen van de Nederlandse cultuur althans in beginsel vasthield: werkelijkheidszin, humor, plastiek. Niet met al deze drie kwaliteiten gelijkelijk behept, zijn auteurs als de latere van Schendel en Nescio, Bordewijk en Vestdijk, van Wessem, du Perron en ter Braak toch zeer kenschetsend voor hun land geweest. Vooral heeft zich bij hen de intelligentie ontwikkeld. Maar onvoldoende veelzijdig van visie hebben ook zij niet het wereldrecord kunnen verbeteren. Ze zijn nog altijd te zeer reacties op iets, ze zijn nog altijd te weinig uit eigen kracht sprekenden, om behalve voor ons, ook voor heel de wereld betoverend, boeiend te zijn. Heel alleen vertegenwoordigt, in het intelligente, Theun de Vries de sociale kant van de litteratuur, die hij vooral zoekt te naderen in brede historische beelding van een nabij
verleden.
Dit alles echter behoort nog tot wat ik de voorbereiding noemde, zoals
| |
| |
elk voorgaan een preparatie is voor wat volgt, en alleen wat volgt interesseert ons hier, omdat we ons voornamen de huidige, dat wil zeggen de zich vormende toestand van het Nederlands proza zo goed mogelijk te kenschetsen. Want wat kort voor en tijdens de oorlog vaak verwachtend werd uitgesproken, nl. dat men in ons land na die oorlog toch wel een opleving mocht voorzien, die voornamelijk ons verhalend proza zou betreffen, we hebben daar sinds 1945 nog niet zo heel veel van zien gebeuren, maar toch doen zich telkens in werken van jongeren verschijnselen voor, die er op wijzen, dat zich een radicale verandering aan het voltrekken is. Wat men aan den lijve ondervindt, is een onderricht, dat dieper inwerkt dan de predicatie der ervarenen. Wat door theoretiserende critici aan debutanten tot in den treure is voorgehouden zonder dat het baten mocht, de nood hoeft maar te persen en daar begint iets te ontluiken, dat men galgenhumor noemt. Deze jongeren beginnen waarlijk uit zichzelf te spreken omdat ze menen iets te verdedigen en vooral zich tegen iets te weren te hebben, maar het zijn ditmaal niet de bedroefdheden van het fin de siècle die hun reacties wekken en evenmin zijn hun reacties van litteraire aard. Ze strijden tegen woordkunst, Kant noch Hegel, ze hebben met Nietzsche noch Freud heel veel van doen. Ze verkregen door de chaos waarin ze gestort werden in hun meest ontvankelijke jaren een loze weerbaarheid, een bitse woordenvloed, die hen opeens van doodgewoon mens, zonder intermediair van een al te lang studeerkamerverblijf, tot schrijvers maakten, tot polemisten, tot beelders, tendentieus vaak en op het randje van weerzinwekkend soms, tot beelders van de eigen tijd met heel zijn problematiek, zijn versnipperde levensbeschouwing, zijn vijandige stellingname, want ze zijn daarin noodgedwongen de sterkste, de meest levende partij. Hun boeken dreigen
weer gevechten te worden, zoals immer in soortgelijke perioden als de onze, boeken gevechten zijn geweest. En het is opmerkelijk, hoezeer zij de aandacht aan zich weten te trekken, waarlijk niet alleen doordat zij onmiddellijk maar met processen dreigen zodra ze hun zin niet krijgen of zich, door hun loslippigheid in de vaart van het werk, processen op de hals halen, neen, óók doordat de lezers toch op een of andere wijze getroffen worden door de impulsen, die hen bewegen en waardoor ze zich onderscheiden van hun voorgangers, die wijzer en bezadigder hun fouten vermijden, ze critisch betittelen, maar zelf toch iets missen van hùn élan. Zij voelen, dat ook in andere landen jongeren door gelijke, vernietigende maar evenzeer verdedigende tendenties zijn bezield. Ze staan niet langer alleen, zoals de Nederlandse romancier tot dusver altijd alleen gestaan heeft, ze voelen zich gedragen door een alge- | |
| |
meen verstaanbaar jeugdjargon. Er is te veel gebeurd om hun boeken zonder gebeuren te laten. Er gebeurt te veel wat hun levenskansen aantast dan dat zij het niet voor hun eigen leven zouden opnemen. De tijd, die Marsman zich wenste, de tijd van Kruistochten en Kathedralen, in zekere zin is die teruggekeerd. In zekere zin begint de bezieling te herleven, die een, nu ja desnoods, begaafder voorgeslacht zo pijnlijk heeft gemist. Maar als men hem beleven moet, valt zo'n tijd waarlijk niet mee, men schaaft zich aan de lansen en aan het ruwe gesteente en er vloeit bloed, maar dood is zulk een tijd in geen geval. Wie nu jong daar gereed staan, hebben toch blijkbaar een taak gekregen, die een werkelijke schrijverstaak is.
Ga nu niet met mij redetwisten over het formaat en het talent. Wellicht vormen ook deze jongeren, als Hermans, van het Reve, Kouwenaar, Kossmann, zelf slechts een voorhoede. Maar dat ze op zijn minst een voorhoede zijn, staat voor mij vast.
Voor het eerst immers weer geven jongeren een beeld van zichzelf in een groter verband. Men mag dit, als een belangrijk verschijnsel, niet verontachtzamen of verkleinen op grond van aesthetisch of moreel bezwaar. W.F. Hermans gaf in De Tranen der Acacia's de alleen gelaten oorlogsjeugd en in Ik heb altijd gelijk de ontspoorde jongen, die ze naar Indonesië hebben gestuurd en die het nu niet meer kan ‘vinden’. Van het Reve bracht in De Avonden op monsterachtige wijze de huiskamer met pa en moe in beeld, waar de jongen, die pas tot het leven ontwaakt, niet tieren kan. Kouwenaar gaf in Ik was geen soldaat de jongen, die uit een kamp terugkomt met schuld beladen wegens het door marteling afgeperste verraad, aan een kameraad gepleegd. Kossmann liet eerst in De Nederlaag, humoristisch en zeer overwogen, de jongen zien, die in het ineenstortend Duitsland heeft moeten puin ruimen, en in De Moord op Arend Zwigt de puber, die van huis loopt omdat het ‘niet uit te houden was’.
Ook ik heb critiek op dit alles, maar heeft zij zin, waar het zulk een nieuw, onwennig klimaat betreft? Moet men niet eerst de tijd nemen om te acclimatiseren? Ik ben niet blind voor het gevaar, dat problematiek de boventoon voeren gaat en onze blikken strikt in medelij of verwondering, maar zou niet iedere jeugd haar bestendiging en rechtvaardiging zelf ter hand nemen, ook al was er niemand om haar op haar tekortkomingen te wijzen? Men moet toch in dit vitale stadium allereerst beginnen met vertrouwen en genegenheid, met het erkennen van rechten, die elke jeugd onvervaard opeist of anders verovert, en mij doet het alvast goed, dat de jongeren zich niet al te zeer storen aan die wijsheid van ons. Zij moeten immers met werkelijkheid hun toekomst vullen en schijnen daartoe besloten en ze
| |
| |
dienen nog beslissingen te nemen als wij allang van het toneel verdwenen zijn.
Ik mag niet voorbijgaan aan andere belangwekkende pogingen om een nieuwe verhaaltrant te scheppen, die rechtstreeks aan het leven van de ziel en de vitaliteit van de geest heeft geraakt. Het Eenzaam Avontuur van Anna Blaman stelde de absolute dwingelandij van de erotiek in het licht. Nieuwe levendigheid bracht Josepha Mendels in haar boeken Rolien en Ralien, Je wist het toch..., boeken die eveneens de realiteit van het heden onthulden.
Niet als de Amerikaanse, rauw en nuchter, maar veelszins dichterlijk, met humor en bezinning, en aandacht voor de geringe doch waardevolle dingen van het leven, schijnt de vertelling van tegenwoordig zo nu en dan wel een aanvulling, een correctief te willen zijn van wat de meer strijdbare auteurs bedoelden te verrichten. En in deze vertelling doet zich meer dan ooit verscheidenheid voor: de oudere Maria Dermoût kwam plotseling met fijnzinnige Indische jeugdherinnering Nog pas gisteren, Clare Lennart vervolgt haar droomlievend oeuvre met Serenade uit de Verte, Ferdinand Langen beeldt met droge humor zijn oorlogswerkelijkheid in Morgen kom ik terug, Jaap Romijn bundelde zijn verhalen, die goedertieren de menselijke eenzaamheid belichten in Niemand heeft gelijk, als wilde hij daarmee Hermans achteloos van antwoord dienen, Morrien verenigde de zijne in Een Slordig Mens, die nog niet een overbodig mens behoeft te zijn.
Alweer treft een uitstekend peil van letterkunde voor ons inheems gebruik en de grote rijkdom aan vormen en verschijningen. Het proza is, als men nu nog eens terug kijkt, aanmerkelijk meer bereid geworden voor zijn taak. Het gaat er als steeds om, de hoge en sterke impulsen af te wachten. En het verdriet mij voor dit speciale Nederland-nummer het Zuiden buiten beschouwing te moeten laten, want steeds meer treft het als onvolkomenheid wanneer men moedwillig scheidt wat bij elkaar behoort. Wilt ge desondanks een conclusie? De woordkunst is over, de persoonlijkheid treedt in het werk meer en meer op de voorgrond. Dit zijn tendenties waar jarenlang verlangend om geroepen is. De specifiek Nederlandse eigenschappen komen telkens krachtiger uit. Een gemeenschappelijk wereldlot, zoals we dat zien zich ontwikkelen, kan, op zulk een basis, er op den duur toe leiden, dat een woord in Nederland gesproken ook een woord voor de wereld is. |
|