| |
| |
| |
XXXVIII
Eduard Reeser
Aspecten van het Nederlandse muziekleven
Wie zich rekenschap wil geven van de veranderingen welke zich sedert het begin van de tweede wereldoorlog in het Nederlandse muziekleven hebben voltrokken, kan zijn belangstelling op zeer verschillende aspecten richten. Om te beginnen kan hij zich op de hoogte stellen van wat er gedurende dit tijdvak speciaal in Nederland is gecomponeerd, en nagaan, wat daarvan in onze concertzalen en schouwburgen tot klinken is gekomen. Hij kan ook het oog richten op de organisatorische zijde van het muziekleven en constateren, hoe in de bezettingstijd van overheidswege een grootscheepse subsidie-politiek tot stand is gekomen ten bate van de voornaamste symphonie-orkesten in den lande en van de Opera in Amsterdam, een politiek die na de bevrijding niet meer ongedaan kon worden gemaakt en die op den duur allerlei complicaties teweeg heeft gebracht in de verhouding van de subsidiërende en controlerende overheid tot de nog altijd functionnerende particuliere leken-bestuurders, die zich steeds meer in de positie van onbezoldigde ambtenaren zien gedrongen. Als hij zich voor sociale problemen interesseert kan hij nagaan, hoezeer in deze twaalf jaren de maatschappelijke positie van de orkestmusicus is verbeterd, mede dank zij een doeltreffender beleid van de verschillende vakverenigingen op kunstgebied; in dit kader past ook het streven van het na de oorlog met Rijkssteun gestichte Nederlands impresariaat om de Nederlandse solist aan een menswaardig bestaan te helpen dat voordien de particuliere impresario's met hun speculeren op de snobistische bewondering voor buitenlandse beroemdheden hem niet konden bieden. Hij kan zich voorts bezig houden met het vraagstuk der muzikale opvoeding, met de veelbelovende officiële pogingen om het muziekonderwils een vaste plaats op het leerplan van onze lagere en middelbare scholen te geven. Wat het publiek betreft zal hem de sterk toegenomen belangstelling van de ‘massa’ voor muzikale verrichtingen
opvallen, en hij zal
| |
| |
zich kunnen afvragen of dit voor de hedendaagse componist geen verplichtingen met zich mee brengt die hij nog een twintigtal jaren geleden beslist zou hebben afgewezen. Ook de taak die hierbij voor de muziekcritici is weggelegd, en de wijze waarop dit gilde zich van die taak kwijt, verdient aandachtige beschouwing.
Toen schrijver dezes indertijd zijn kronieken van het Nederlandse muziekleven in De Gids publiceerde, heeft hij wel zeer eenzijdig hoofdzakelijk het eerstgenoemde aspect ter sprake gebracht en er zich toe bepaald, nieuwe, hem belangrijk dunkende Nederlandse composities te signaleren. Het drong toen nog onvoldoende tot hem door, dat een dergelijke visie van en voor ingewijden vaak in geen enkel opzicht uitdrukking geeft aan wat het publiek aan muzikale emoties heeft ondergaan, en voor latere geslachten een sterk vertekend beeld oplevert van het muziekleven zoals het zich aan de niet-ingewijde tijdgenoten heeft voorgedaan. Het is zeker voor een kroniekschrijver verwerpelijk om uit het samenstel van bestanddelen slechts dat ene facet te isoleren en het te doen voorkomen of alleen het actuele componeren het totaal der muzikale activiteiten bepaalt. Te lang is vergeten dat de beschrijving der muziekgeschiedenis veel meer dient te bevatten dan alleen de geschiedenis van het componeren, en dat dit laatste proces vooral sedert de achttiende eeuw zich langzamerhand op een geheel ander vlak is gaan afspelen dan de muziekpractijk binnen de grenzen waarvan het publiek zich thuis pleegt te voelen. Deze ontwikkeling kan op den duur tot verstrekkende consequenties leiden indien de muzikale smaak van de massa beslissend mocht gaan worden voor de samenstelling van het repertoire - een gang van zaken, die onder het nationaal-socialisme in Duitsland en meer nog onder het communisme in Rusland allerminst denkbeeldig is gebleken en er daar toe heeft geleid dat de componist verplicht werd zich te richten naar een muzikaal analphabetisme, dat alle werkelijke vooruitstrevendheid in de kiem smoort; dat onder een dergelijk régime al te steriele compositie-experimenten, die elke verbinding met de oerbronnen der muziek verloochenen en alleen een esoterische betekenis hebben, verhinderd worden, mag nauwelijks een voordeel heten.
Het grote conflict tussen individualisme en collectivisme, dat voor onze eeuw allesbeheersend is geworden, heeft ook in de muziek tot tegenstellingen geleid die onverzoenbaar lijken (het ‘Warsau-Concerto’ als ideaal van de massa en de atonale dodekaphonie’ als dat der Schönbergianen) en zelfs in het gematigde Nederlandse klimaat storingen hebben veroorzaakt. Over het algemeen kan worden gezegd dat voor het overgrote deel van
| |
| |
het tegenwoordige concertpubliek de muziek bij Beethoven begint en bij Rachmaninoff eindigt, en dat het piano-concerto als de boeiendste vorm van musiceren geldt. Dit is een bedenkelijke situatie, waaraan incidentele successen van oudere en nieuwere composities geen noemenswaardige verandering brengen en die het gevaar inhoudt dat jongere generaties van muziekliefhebbers zich van den beginne af gaan fixeren op muziek van een begrensd verleden, die zelf bij haar ontstaan actueel was, doch nu onmogelijk meer een zuivere en omvattende uitdrukkingsvorm van onze tijd kan zijn. Wij kunnen ons nauwelijks meer voorstellen dat tot in Bach's tijd alleen ‘moderne’ muziek werd uitgevoerd (ook in de kerk) en dat eerst met de opkomst van het concertwezen evenzeer als bij de kunstmusea een antiquarisch element aan de orde kwam dat thans, twee eeuwen later, alle vernieuwing dreigt te verstikken.
Het zou te ver voeren, ons hier te gaan verdiepen in de vraag, of het publiek deze afkeer van nieuwe en voorkeur voor oude muziek in een overigens nog moeilijk te schatten kwaliteitsverschil kan rechtvaardigen, dan wel of het probleem veeleer gelegen is in de situatie van de meerstemmige muziek zelve, die wellicht in een soortgelijke crisis terecht is gekomen als omstreeks 1600 het geval is geweest, toen de ‘subijectieve’ monodie bevrijding moest brengen uit de ‘objectieve’ polyphonie, - met dit verschil dat thans de rollen zijn omgedraaid. Vast staat dat de kloof tussen componist en publiek heden ten dage ook in ons land wijd gaapt, maar evenzeer - wat een verheugend aspect is - dat van twee zijden af wordt getracht die kloof te overbruggen: enerzijds doordat vele componisten zich meer dan vroeger aan de wet van vraag en aanbod gelegen laten liggen en bereid zijn hun ivoren toren te verlaten, anderzijds doordat de muzikale opvoeding van de jeugd omvattender en systematischer ter hand wordt genomen dan ooit tevoren is gebeurd. Van de vele initiatieven op dit gebied die in de jaren na 1945 zijn genomen, moet met onderscheiding het streven van de stichting ‘Jeugd en Muziek’ worden genoemd, waarin met behoedzaamheid begrip voor en vertrouwen in het hedendaagse componeren wordt aangekweekt. Dat alleen een grondige herziening van het muziekonderwijs in het kader van het algemene onderwijs een oplossing kan brengen, is thans eindelijk van ministeriële zijde nadrukkelijk erkend en de inmiddels genomen maatregelen doen als eerste begin voor de toekomst het beste hopen.
Ook aan de componist persoonlijk is na de bevrijding door officiële instanties zorg besteed. Het systeem van prijzen en opdrachten moge dan wellicht het nadeel hebben dat het zich in de practijk te zeer beperkt tot
| |
| |
steeds weer dezelfde kleine kring van commissie-leden en componisten, - in elk geval moet worden erkend dat de toestand vóór 1940 in dit opzicht wel uiterst ongunstig is geweest. Misschien zal de oprichting in 1947 van de stichting ‘Donemus’ te Amsterdam effectiever blijken te zijn; deze instelling is er nl. met behulp van overheidssubsidies op gericht, de Nederlandse muziek door vermenigvuldiging in foto-copie of lichtdruk in binnen- en buitenland te verbreiden en de componisten te ontlasten van het op eigen kosten doen aanmaken van uitvoeringsmateriaal. Dat dit streven in vijf jaar tijds een opmerkelijk succes heeft gehad en ook in het buitenland zeer de aandacht heeft getrokken, hebben de componisten aan de sterk gestegen opbrengst van hun auteursrechten duidelijk kunnen merken.
Toch maakt de hedendaagse muziek, en speciaal de Nederlandse, slechts een uiterst klein bestanddeel uit van het tegenwoordige concert- en operarepertoire, en de samenstellers daarvan zijn daarbij in een heel moeilijk parket geraakt, omdat het publiek (en dus de cassa) vóór alles bekende en algemeen aanvaarde werken eist, de critici daarentegen steeds heftiger aandringen op vernieuwing van het repertoire met onbekende en vooral moderne werken. Hierbij doet zich het probleem voor dat de muziekcritiek na de bevrijding voor een belangrijk deel door componisten wordt beoefend, van wie uiteraard in de eerste plaats belangstelling van muziek van eigen tijd (om niet te zeggen voor eigen werk) kan worden verwacht, en die begrijpelijkerwijze met lede ogen aanzien, dat het publiek zich toch eigenlijk alleen tot de muziek uit het verleden werkelijk aangetrokken voelt. Hoezeer men er ook van doordrongen kan zijn, dat tegenwoordig vrijwel niemand van componeren alleen kan leven, en hoezeer men er ook rekening mee moet houden dat de personele unie van componist en uitvoerend musicus hoe langer hoe zeldzamer is geworden, - toch zal men moeten toegeven dat een muziekcritische functie voor een componist een wel zeer ongeschikt beroep is, daar het hem voortdurend in botsing brengt met het publiek, dat hij als zijn natuurlijke tegenstander moet beschouwen en dat van hem toch zeker ook een formulering van eigen emoties mag verwachten. Het gevolg is dan ook, dat dit publiek in de opvoedende taak der muziekcritiek steeds minder gaat geloven; het is werkelijk beangstigend, zo weinig positieve invloed er tegenwoordig van de mu ziekcritici uitgaat (enkele uitzonderingen bij de ouderen daargelaten), en men krijgt langzamerhand de indruk dat zij nog alleen door hun slechte manieren, waarvoor zelfs de grootste reputaties niet meer veilig zijn en waarmee zij politieke tegenstellingen in ordinair gekijf kunnen doen ontaarden, een op sensatie beluste lezerskring aantrekken.
| |
| |
Bedenkelijker is nog de onkunde, die zich in veler geschrijf verraadt. Dat van een criticus verlangd kan worden dat hij de muzikale productie althans van de laatste twee en een halve eeuw in zich op heeft genomen - d.w.z. bestudeerd heeft en niet slechts van wel-eens-gehoord-hebben kent -, dus ook die composities die niet tot het normale repertoire behoren, is een eis waarvan tegenwoordig haast niemand meer voldoet, en een grondige keuring van de op die muziek betrekking hebbende litteratuur behoeft men helemaal niet meer te verwachten. Vooral ten aanzien van de opera worden in dag- en weekbladen ‘oordelen’ verkondigd die van een ontstellend gebrek aan onderlegdheid en inzicht getuigen en in in geen ander muzikaal beschaafd land denkbaar zouden zijn; nu de Nederlandse Opera voor het eerst als semi-officiële instelling de mogelijkheid heeft gekregen om zich te gaan meten met soortgelijke instituten in het buitenland, die in de meeste gevallen op een traditie van vele tientallen jaren kunnen bogen, zou een vakkundige muzikale voorlichting op dit gebied van grote waarde kunnen zijn. Waarlijk, een diepgaande en algemeen toegepaste herziening van de taak der muziekcritiek in ons land zal niet lang meer mogen worden uitgesteld, en de dagblad-directies zullen dan eindelijk ook tot het besef moeten komen dat geen recensent op den duur bestand is tegen de geestdodende sleur van avond aan avond onvrijwillig naar muziek te moeten luisteren, zelfs al ware deze steeds van het hoogste gehalte en werd zij zo goed mogelijk tot uitvoering gebracht.
Het negativisme der critici heeft echter niet kunnen verhinderen dat de belangstelling van het publiek vooral na de bevrijding enorm is toegenomen; niet alleen zijn in de grote steden de abonnementsseries der symphonie-orkesten geregeld uitverkocht (in Amsterdam kon zelfs een dubbele serie worden ingevoerd), maar ook proefnemingen met massa-concerten tegen lage prijzen zijn een verrassend succes geworden. Dat daarbij de Radio stimulerend werkt, dient ook door hen erkend te worden die zich ergeren aan het chaotische omroep-beleid der na-oorlogsjaren, waaraan onze politieke partijen geen einde wensen te maken, en beducht zijn voor de hang naar trivialiteit, die zovele radio-programma's kenmerkt. Het is een onbetwistbare verdienste van de Radio dat zij millioenen mensen, vooral ook jongeren, tot de kunstmuziek heeft gebracht, die er anders wellicht nooit vatbaar voor zouden zijn geworden, en de culturele (en sociale) winst die dit betekent, weegt zeker op tegen het nadeel van een conservatief ingesteld repertoire, dat met de nog ongedifferentieerde smaak van de massa rekening moet houden.
Het zijn voornamelijk orkestconcerten (met solisten) en opera-voorstellin- | |
| |
gen, die populariteit genieten; veel geringer is de belangstelling voor kamermuziek, althans daar waar niet het virtuozendom om aandacht vraagt. Ook het koorwezen heeft met grote moeilijkheden te kampen, doch hierbij is niet alleen het uiterst beperkte repertoire dat nog publiek kan trekken, van invloed, maar ook de schrikbarend gestegen kosten van orkestbegeleiding en solistische medewerking, die uit de normale recettes niet meer kunnen worden bestreden. Dat over het algemeen de liefde voor het oratorium en de cantate - in de vorige eeuw nog de populairste concertvormen - tanende is (de jaarlijkse stortvloed van Matthäus-Passionen ten spijt!), heeft muziekpsychologische oorzaken, die ten nauwste samenhangen met de kentering in het componeren, welke zich reeds na de eerste wereldoorlog is gaan aftekenen. Voor zover deze kentering echter de sedert de zeventiende eeuw bestaande voorkeur voor het instrumentalisme ten koste van de vocaliteit bestendigt, blijft de rijkste bron voor een nieuwe wedergeboorte der muziek afgesloten; want alleen de zingende stem is het medium waardoor de toonkunst zich tot het einde der dagen kan blijven manifesteren. Na drie eeuwen instrumentale overheersing is het de hoogste tijd geworden, de zang weer in het centrum van het musiceren en componeren te plaatsen. Nog te weinig hebben de componisten naar de roepstem der vocaliteit geluisterd, en als zij er op reageerden dan was het vaak om haar aan instrumentale formuleringen te binden. Alleen op de volksmuziekscholen wordt de komende heerschappij van de zang systematisch voorbereid met een geestdrift en overtuigingskracht, als waren de dagen van het massale symphonie-orkest en van de instrumentalistische virtuoos reeds geteld. Dat de zingende stem eens haar rechten zal hernemen moet men vurig hopen, want de muziek heeft een beter lot verdiend dan tenslotte aan de lopende band
‘Warsau-Concerto's’ te moeten voortbrengen, waarin cliché's van cliché's even stereotiep zijn samengeflanst als de patronen in de ‘Perzische kleedjes’, die de trots van een modern middenstandsinterieur uitmaken en die ons een waarschuwend voorbeeld moeten zijn, waartoe de mechanisering van een eertijds in rijke schakering levende kunstvorm kan leiden. |
|