| |
| |
| |
XXVII
J.J. Vriend
Aspecten van het Nederlandse bouwen
Het is zeker geen toevalligheid dat wij thans, in de Nederlandse taal, geen samenvattend werk bezitten over de geschiedenis van de architectuur in haar gehele omvang. De bekende standaardwerken die hiervoor in het eind der 19e en het begin der 20e eeuw werden gebruikt, waren die van E. Gugel en van H. Evers. Hoewel deze werken door vakgenoten nog steeds worden geraadpleegd, zijn zij als volkomen verouderd te beschouwen. Men vindt er het gemakkelijk eclecticisme in weerspiegeld dat deze tijdperken, óók voor de architectuur, kenmerkte. Het was b.v. ook Prof. E. Gugel die een platenboek uitgaf met architectonische voorbeelden voor de architecten, daarbij ongetwijfeld geïnspireerd door de plaatwerken van Hans Vredeman de Vries, Coecke van Aelst e.a. in de 16e eeuw. Het staat zonder enige twijfel vast dat deze platen van Gugel, hoe goed ook bedoeld, onnoemelijk veel hebben bijgedragen tot het wanbegrip over architectuur waartegen wij nog steeds hebben te worstelen. Deze voorbeelden werden immers verspreid tot in de kleinste steden en dorpen van ons land en daarbij nog vervormd door tal van ‘tussenpersonen’ die het reeds zeer aanvechtbare origineel van Gugel's werk tot een volkomen karikatuur maakten. Gugel, en met hem velen die op gelijke wijze het eclecticisme in de architectuur beoefenden, waren blind voor het feit dat de grondslag van het oude bouwen, nl. een gezond ambacht, reeds lange tijd tot in de wortel was aangetast. Men leefde in een kentering der tijden, waarin een nieuwe techniek haar plaats nog moest bepalen en de oude ambachten meer en meer tot verval waren geraakt. Voor architecten die zich over al deze zaken geen zorgen maakten, was het 19e eeuwse eclecticisme een uitermate geschikt verdovingsmiddel; het betekende een vluchtin het verleden en tevens een middel tot afweer tegen een duistere en onbegrepen technische ontwikkeling. De honderden
boeken over architectuur, en hun makers, de kunsthistorici van professie, waren voor dit eclecticisme de onmisbare steunpilaren.
Tussen dit verleden en de tijd die wij thans mede maken ligt een diepe
| |
| |
kloof. Voor de architectuur van onze tijd zijn alleen het leven en de maatschappij de leermeesters, omdat het bouwen een getrouwe weerspiegeling is geworden van alle geestelijke facetten die ons hedendaagse leven in beroering brengen. Zowel de moderne religieuze belevingen als het humanisme vinden, voor wie ogen heeft om te zien, hun weerslag in de architectuur. Wanneer er één winst is in de ontwikkeling van deze moderne architectuur, dan is het wel de erkenning dat het bouwen begrepen moet worden direct van de mens uit en niet via het kunsthistorische boek. Bouwen is het werk van mensen en daarom in hoge mate subjectief. Uit hun werk kan men de (dikwijls gecamoufleerde) machtsbegeerte aflezen van de daadmens, zowel als de verfijnde dromerijen van de romanticus. Moderne architectuur toont ons de rationele bijna mathematische denkwijze van de verstandsmens en de explosieve geladenheid van de baroknatuur, met alle schakeringen daartussen. Wij hebben eindelijk geleerd dat ‘barok’ niet een eng afgebakend gebied is ergens in de kunstgeschiedenis van de 17e eeuw en 18e eeuw, maar een eeuwig facet van het gecompliceerde menselijk beleven. Wij zijn vertrouwd geraakt met de gedachten dat b.v. het beroemde Scheepvaarthuis te Amsterdam, een z.g. originele ‘vondst’, een duidelijke uiting van een barokke geest is en, voor Nederland, een typisch laat-Gothische inslag heeft, zoals late Gotiek en Barok elkander als gevoelssfeer raken. Zowel de koel gereserveerde Palladio' als de extatische Bernini's leven te midden van ons. Dit alles maakt het beeld van onze huidige architectuur ogenschijnlijk zeer gecompliceerd en verward, echter niet méér dan dat van onze gehele samenleving, waarvan het een getrouwe reflex is. Elke studie van architectuur zou men moeten beginnen met een psychologie van de mens en zijn verhouding tot de kunst; hierdoor alléén wordt de moderne architectuur begrijpelijk. Al deze
overwegingen gelden in het bijzonder voor het individualistische Nederland met zijn talloze schakeringen van geestelijk leven. Ons land vormt in dit opzicht een uniek eiland in de ontwikkeling van de internationale architectuur. De kritische zin van de Nederlander houdt zich niet lang bij één, met veel aplomb, verkondigde leerstelling. Dit had dikwijls tot gevolg, dat het buitenland, denkende dat men in ons land nu ‘de’ weg gevonden had, tot de pijnlijke ontdekking kwam, dat wij al lang weer een andere ‘richting’ zochten. Er is sedert de 19e eeuw een belangrijke accentverschuiving ontstaan in onze waardering voor architectuur, nl. van het uiterlijk naar het wezen. Zo is men nog vaak geneigd Berlage wel is waar te zien als de ‘vernieuwer’ van onze architectuur omstreeks de eeuwwisseling, maar toch eigenlijk reeds behorende tot de afgeschreven figuren
| |
| |
der historie. In werkelijkheid blijkt de oorspronkelijke Berlagiaanse gedachte van bezinning en rationeel bouwen in ons land nog springlevend te zijn. Een architect die Berlage's uiterlijke vormen niet meer gebruikt, blijkt nog zéér wel in zijn geest te werken. Berlage heeft de grond gelegd voor een bouwkunstig klimaat in de wereld der architectuur dat vele ogenschijnlijk tegenstrijdige ‘richtingen’ in zich op kon nemen. Hij vormt de schakel tussen de Engelse tuinstadbeweging omstreeks 1860 (het begin van een ‘sociale’ bouwkunst) en de functionele bouw- en stedebouwkundige vizie van onze dagen. Dit verklaart ook het feit, dat hij zich oorspronkelijk met een (gereserveerd) enthousiasme solidair toonde met het functionele bouwen in Nederland. Op het eerste congres van de C.I.A.M. in Zwitserland (1928) was Berlage als enige der oudere generatie aanwezig. De democratisering van onze samenleving die, als gevolg, een sociale bouwkunst moest brengen, was een der pijlers waarop het architectuurbeeld van Berlage steunde. Hij was echter ook tè zeer gebonden aan de 19e eeuw om in de ontwikkeling van het moderne functionalisme niet tevens het verlies te zien van het architectonische ‘symbool’, het bouwwerk als menselijke expressie van schoonheid, eerbied, ontzag. Hierdoor ontstond zijn afwijzing van het functionalisme, een gewetensconflict dat omstreeks 1932 vele aanhangers persoonlijk onder het oog hadden te zien. Het functionalisme in Nederland, overigens vrijwel ondenkbaar zonder de voorbereiding der abstracte Stijlgroep met Piet Mondriaan, Theo van Doesburg, J.J.P. Oud en G. Rietveld, had tussen de jaren 1918-1930 een internationale vermaardheid. Dit bouwen betekende o.a. een volkomen aanvaarding van het begrip ‘sociale bouwkunst’ en was hier mede dominerend humanistisch bepaald. De moderne techniek, de volkomen breuk met de
historische architectuur, waren o.m. haar uitgangspunten. Zelden heeft een beweging zich zó bewust en volkomen willen bevrijden van alle traditie in het bouwen. Zij ontwaarde aan de horizon een nieuwe opkomende traditie nl. die van een anders georiënteerde wereld waarin de mechanisatie volledig zou zijn opgenomen. Het was een opzettelijk los laten van alle wijsgerige en aesthetische theorieën; alleen het leven zèlf telde mee. Als noodzakelijk gevolg moest men zich in aesthetisch opzicht oriënteren naar de vormgeving van de moderne verkeersmiddelen, naar het werk van de anonyme technische ontwerper der industrie. De alom bekende fabriek van Van Nelle te Rotterdam (1929) blijft het proto-type van dit huwelijk tussen architectuur en industrie, een geniaal werk, dat nog niets van zijn waarde heeft verloren. Het zal ook het waarschuwingssein blijven voor de architecten die, in hun afwijzing van
| |
| |
het z.g. mechanisch functionele bouwen, een oplossing zoeken in het decoratieve en monumentale. Het feit dat in de kringen der Nederlandse functionele architecten, omstreeks 1932, een dergelijke afscheiding plaats vond, blijkt dan in diepste wezen weer samen te hangen met altijd latente geestelijke stromingen in ons volk. Wàt men de functionalisten verweet was o.a. een eenzijdige verering van de techniek, een materialistische wereldbeschouwing waardoor het religieus besef verdwijnen zou en waarbij men geen plaats inruimde voor de architectuur als symbool. Men stelde zich eenvoudig de vraag, of het juist kon zijn dat aesthetische regels die eeuwen lang een door de mensheid bewonderde architectuur hadden voortgebracht, voor onze tijd volkomen onbruikbaar zouden zijn geworden. Hiermede werd tevens het eeuwenoude vraagstuk over het verband tussen vorm en functie weer aan de orde gesteld. Voor de functionalisten immers gold Sullivan's uitspraak Form follows function.
De architecten die ik hier, gemakshalve, aan wil duiden als ‘neo-functionalisten’ stelden vóór alles het vormprobleem weer aan de orde, het vraagstuk van het bouwwerk als vrije persoonlijke schepping. Hier was het Ir S. van Ravesteyn die met de verbouwing van de schouwburg ‘Kunstmin’ te Dordrecht in 1929 voor het eerst demonstratief brak met zijn oorspronkelijk doctrinair functionele principes. Van Ravesteyn, aanvankelijk gegrepen door de zakelijke eisen van een modern spoorwegbedrijf, infiltreerde hier wederom het ‘spelelement’ in de functionele architectuur. Hij aanvaardde de schouwburg secondair als een nuttigheidsruimte, primair als een plaats van geestelijke ontspanning met de geheimzinnige sfeer van de doos van Pandora.
Wij moeten deze opvattingen zien als een collectief verzet tegen wat men in onze samenleving voelde dreigen als gevaar van geestelijke vervlakking en mechanisatie van de individu. Uit dezelfde gronden zien we architect J.J. Oud in 1939 komen tot het ontwerp van zijn veel besproken gebouw voor de BIM te Den Haag. De rechthoekige symmetrische plattegrond en de gevel van het hoofdgebouw drukken het verlangen uit naar architectonische zekerheid en het herstel van de begrippen monumentaliteit en representatie. Dezelfde tendenties waren trouwens reeds overtuigend zichtbaar in de drie ontwerpen voor het nieuwe raadhuis voor Amsterdam, gepubliceerd in 1937. De inzendingen van Arthur Staal, van Prof. Ir F. Berghoef (met Ir A. Vegter) en Prof. L. Zwiers vertonen, ondanks alle uiterlijke verschillen, dezelfde onderstroom, die zich inmiddels gevaarlijk dicht bewoog langs de autoritaire architectuurvoorbeelden die wij in alle dictatoriaal geregeerde perioden der geschiedenis vinden. Men
| |
| |
denke slechts aan het Versailles van Lodewijk XIV, aan de ‘staatarchitectuur’ van Napoleon en Adolf Hitler. Dat deze wending in onze architectuur juist in de jaren 1930-1940 plaats vond is dan ook veel méér dan een toevalligheid. Bewust of onbewust ervaren, blijkt er wel degelijk een affiniteit te bestaan tussen de moderne architectuur en de Europese politieke ontwikkeling.
Werd aldus het beginsel van het internationale functionalisme reeds door de afvallige neo-functionalisten bestreden, de opkomst van de z.g. ‘Delftse school’ sedert de benoeming van Prof. Ir Granpré Molière (1924) heeft tot deze ontwikkeling zeer sterk bijgedragen. Zijn leringen steunen op de wijsgerig-aesthetische theorieën van Thomas van Aquino en het Katholieke levensbesef is de grondslag voor zijn architectuur. Niettemin vonden ook vele Protestantse kunstenaars hierin een steun tegenover het z.g. ‘zwevende levensgevoel’ van de moderne functionalist. Er ontstond een hernieuwde bouwkunstige moraal, met het Godsbegrip als begin en einde en het architectonisch symbool als een der uitdrukkingsmiddelen. Het raadhuis moest zijn betekenis in de eerste plaats ontlenen aan de ideële functie van gemeenschapsgebouw, als symbool der stedelijke overheid en secondair aan die van stedelijk administratiegebouw. In deze gedachtengang werd een hiërarchische opvolging in de menselijke samenleving opgesteld met overeenkomstige parallellen in de architectuur. Tegenover de openheid van de grote glaswand, die de woning constant in verbinding houdt met de omringende natuur, stelde de Delftse school de beslotenheid van de woning, de afperking van een klein menselijk gebied tegenover de omringende wereld. Het verzet tegen de humanistisch-functionele opvattingen komt hier zowel op aesthetisch als op moreel gebied tot uiting. Verschillende architecten hebben op dit gebied de Nederlandse architectuur verrijkt met een bijzonder aantrekkelijke landhuisbouw, waarin zich het werk van Prof. Ir. F. Berghoef bijzonder onderscheidt. In de lagere regionen heeft het helaas aanleiding gegeven tot allerlei triviale imitaties van oud.Hollandse romantiek.
In het bijzonder moest de invloed van deze Delftse school wel tot uiting komen in de ontwikkeling van de moderne Katholieke kerkbouw, reeds voorbereid door architect A. Kropholler. Ook de Protestantse kerkbouw onderging deze invloed, waarbij het merkwaardige feit te constateren valt, dat beide groepen zich bij voorkeur oriënteren op de geest van het vroeg-Christelijke kerkgebouw in Italië. Wij denken hier aan de Emmakerk en de Christian Sciencekerk van Ir G. Friedhoff, beide te Amsterdam. Minder gebonden aan voorschriften van kerkelijke liturgie, blijkt de Pro- | |
| |
testantse architect gemakkelijker open te staan voor het gebruiken van moderne materialen, terwijl bovendien velen zich aangetrokken gevoelen tot bepaalde tradities van onze 17e en 18e eeuwse kerkbouw in die ietwat stugge en droge bouwtrant die typerend is voor de Calvinistische architectuur uit die tijden. Een moedige poging om de problemen van het moderne Protestantse kerkgebouw onbevangen te stellen geeft de Vredeskerk te Amstelveen in 1949, ontworpen door architect M. Duintjer. Overziet men tenslotte dit geheel van stromingen en tegenstromingen dan blijken deze hun herkomst te hebben in de typisch geestelijke structuur van het Nederlandse volk waarvan de architectuur een gevoelige graadmeter is. Het functionalisme, tijdelijk op de achtergrond geraakt door de laatste wereldoorlog, is een nieuwe faze ingegaan. Ondanks alle verschillen en onderlinge bestrijdingen kan men echter rustig zeggen, dat het gemiddelde aesthetisch niveau thans aanzienlijk hoger ligt dan voor de tweede wereldoorlog.
literatuur
Ir. B. van Loghem, Bouwen (1932); J.J.P. Oud, Nieuwe bouwkunst in Holland en Europa; Jaargangen van het tijdschrift ‘De 8 en Opbouw’; J.J. Vriend, De bouwkunst van ons land, 3 dln (1949); idem, Nieuwere architectuur (1935); S. Giedion, Space, Time and Architecture (1947); Prof. Ir Granpré Molière, Woorden en Werken (1949); Jaargangen van het Katholiek Bouwblad. Prof. Dr J.N. Bakhuizen van den Brink, Protestantse kerkbouw (1947). |
|