XXV
Jan Peters
Over vrije jeugdvorming
De in 1920 door de Regering ingestelde Centrale Jeugdraad publiceerde in 1922 een aantal stellingen waarvan er één luidde: ‘De Vrije Jeugdvorming is te beschouwen als een zelfstandige factor van opvoeding, beantwoordend aan bijzondere behoeften, inzonderheid der z.g. rijpere jeugd en in uitgangspunt verschillend van de opvoeding in de school. Deze vorming vult die der laatst genoemde organen van opvoeding aan.’
Het is duidelijk, dat het woord ‘Vrije’ hier betrekking heeft op het onverplichte en de vrijwillige deelneming en anderzijds op de verhouding tussen leiding en deelnemers.
Tevoren was in deze ‘stellingen’ reeds geschreven, dat ‘zij bedoelt opvoeding zowel van jongen als van meisje tot gemeenschapsmens, tot mensen die, overeenkomstig de in elke richting heersende levensidealen, hun taak in de samenleving, zowel in het gezin als daarbuiten, zullen volbrengen. Deze opvoeding kan echter alleen slagen, indien zij de ontwikkeling der individualiteit steunt en tevens bevordert. Daarom beoogt de Vrije Jeugdvorming niet minder de persoonlijkheid te vormen, vooral naar de zijde van het wilsleven, dus het karakter te vormen.
T.a.v. de karaktervorming nemen lichamelijke ontwikkeling en het bijbrengen van kennis of vaardigheid, hoezeer ook waardevol op zichzelf, de ondergeschikte plaats in van middelen tot doel.’
Het is, vooral bij het lezen van de laatste zin, opmerkenswaardig, dat de wetenschappelijke commissie uit deze Centrale Jeugdraad het begrip ‘all-round’-vorming nog niet hanteerde, waarbij toch de thans algemeen aanvaarde opvatting, dat bij een goede vorming van de jeugd sprake moet zijn van een alzidige vorming, van een bepaalde ontwikkeling getuigt.
De Statuten van de N.J.G. (Nederlandse Jeugd Gemeenschap) (1945) spreken dan ook van ‘de nauw samenhangende geestelijke, zedelijke, sociale en lichamelijke opvoeding van de jeugd buiten schoolverband.’