veerd spreken. En de beschaafden zullen U erop wijzen, dat men een geletterd man aan taal en uitspraak dadelijk uit de grote hoop herkent. Nu is het een nauwelijks te loochenen feit, dat uit de kringen van personen die zich het meest rekenschap plegen te geven van hun taalgebruik (romanschrijvers, redenaars, voordrachtkunstenaars) steeds de heftigste protesten zijn gekomen tegen een waardering der schrijftaal als element van secundaire betekenis. Men kan dit onverstandig noemen, maar (nog daargelaten of deze appreciatie juist is), wie zou willen beweren dat het puur-verstandelijke in de geschiedenis steeds heeft gezegevierd? Men kan immers aantonen, dat in de taalusus der beschaafden elementen zijn opgenomen die, in strijd met een eenzijdig-linguistische theorie, van literaire oorsprong zijn. ‘Bedenkelijker’ (ik redeneer nu van het standpunt der uitsluitend linguistisch-georiënteerden) wordt de zaak, als men ziet dat juist de beschaafde kringen, waaraan omnium consensu het meeste ‘gezag’ inzake de taal toekomt,
zich zo ‘averechts’ gedragen. Hier gaapt naar het mij voorkomt nog altijd een onoverbrugbare kloof tussen de pur-sang-linguist en de beschaafde taalgebruiker.
Wanneer ik mij nu ook even aan taalpolitieke bespiegelingen mag wagen, dan zie ik theoretisch slechts twee middelen om de kloof te overbruggen. Het eerste zou daarin bestaan, dat men de beschaafden (niet alleen in ons land maar ook elders) van ongelijk overtuigt. Mijn beoordeling van deze mogelijkheid heb ik vroeger reeds onder woorden gebracht: ‘Het streven naar “verzorgde taal” hebben alle beschaafden gemeen, omdat het een der wezenskenmerken is van cultuur.’
De andere mogelijkheid is de onomwonden erkenning der linguisten dat de beschaafdentaal een verschijnsel sui generis is, dat men als feit heeft te aanvaarden en dat men in zijn eindeloze gecompliceerdheid en met al zijn tegenstrijdigheden en onwetmatigheden zal moeten trachten te analyseren om de bronnen van zijn ‘gezag’ te kunnen opsporen. Vermoedelijk zal hierbij aan het licht komen, dat behalve de linguisten o.a. de sociologen hier veel tot verheldering van inzicht zullen kunnen bijdragen. Voor ‘de tijd waarin wij leven’ zal men hieruit opnieuw de les kunnen putten, dat men met ‘leuzen’ geen wetenschap kan bedrijven en dat nog altijd waar blijft, wat Hesseling reeds in 1908 heeft gezegd, nl.: ‘dat in de taalstudie alle uitspraken die te absoluut worden opgevat tot ongerijmdheden kunnen leiden; die altijd zich voordoende behoefte aan een korrektief van 't geen men als norm meent te hebben gevonden, kan ons bewaren voor 't bekrompen vasthouden aan een stelsel.’