| |
| |
| |
XIV
K. Kuypers
De filosofie in Nederland
Het is gebruikelijk om, wanneer men komt te spreken over de plaats welke de wijsbegeerte in het Nederlandse cultuurleven inneemt, uiting te geven aan een zeker pessimisme. Reeds in de vorige eeuw werd dit gedaan door Land, die wees op het ontbreken van een traditie en van een Nederlandse wijsbegeerte met een doorlopende geschiedenis, waartoe Spinoza en Geulinx, au fond twee halve vreemdelingen, niet vermochten bij te dragen. Ook Huizinga heeft op dit tekort de aandacht gevestigd. Plessner kon in zijn afscheidscollege te Groningen (Nederland en de wijsbegeerte, De Gids, Jan. 1952) aan dit kritisch gestemd pessimisme aanknopen om vervolgens te trachten een verklaring van de oorzaak van dit tekort te geven. Dit zou volgens hem niet zozeer voortvloeien uit de nu eenmaal bestaande wanverhouding tussen het Hollandse karakter en de filosofie, als wel een gevolg zijn van een zeer bepaalde historische constellatie: naast het streven de zelfstandigheid tegenover de oosterse naburen te bewaren het ontbreken van de bevruchtende werking van de Romantiek op het gehele cultuurleven, zoals die in Duitsland heeft plaats gehad. Hiermede staat wel enigszins het optimistische slot van deze rede in tegenspraak, waarin de spreker er op wijst, dat de Nederlandse geest een goede kans krijgt, doordat de ongelukkige tijd waaraan wij ook in Nederland de vernieuwde belangstelling te danken zouden hebben, met alle romantiek heeft afgerekend. De vraag rijst bovendien, of de ongemene belangstelling welke het existentialisme ook ten onzent heeft gevonden, een feit dat Plessner in zijn betoog overigens met voldoening constateert, met dit laatste niet in strijd is. Het komt ons namelijk voor, dat het existentialisme via de levensfilosofie, waaruit het is voortgekomen, diepe affiniteit vertoont met de Romantiek en dat anderzijds de responsie, die het bij ons heeft
gevonden, inderdaad het bewijs levert, dat bepaalde radicale motieven, welke in de Romantiek en het daaruit voortgekomen denken liggen opgesloten, in ons land zodanige weerstanden ontmoeten, dat het niet in zijn oorspronkelijke kracht en betekenis ingang vermag te
| |
| |
vinden, ja zelfs niet begrepen wordt. De ‘geschiedenis’ van de Heideggerinterpretatie in ons land zou dit kunnen staven.
Wanneer men zich op het standpunt stelt, dat filosofie alleen krachtig en oorspronkelijk kan zijn, indien zij radicaal is, zou dit een indirecte bevestiging zijn van de mening, dat de kritische en nuchtere aard van het Nederlandse volk zich niet leent tot een filosoferen op grond van een oorspronkelijk en radicaal standpunt. Tegenover dit ernstige nadeel staat evenwel het voordeel van de evenwichtigheid, welke er voor behoedt extreme standpunten te vereenzelvigen met radicaal gefundeerde. Beperkt zich het begrip voor de laatste en de drang daartoe tot weinigen of een kleine groep, meer verbreid is de neiging het extreme op een afstand als een sensatie te doorleven en in de toeëigening zich te beperken tot wat binnen zekere grenzen houdbaar lijkt. Een extreem standpunt wordt veelal opgevat als een uitdaging, het negativistische daarin omgezet in een positieve strekking of met een positief gerichte reactie beantwoord.
Geheel afgezien nog van de vraag, of wij in de belangstelling voor het existentialisme te doen hebben met een voorbijgaande modegril zonder dieper effect dan wel dat zij mede een bewijs levert voor de stelling dat deze richting de uitdrukking is van het karakter en de geestesgesteldheid van de tijd waarin wij leven, is de wijze waarop deze beweging in ons land is verwerkt, zowel afwijzend als aanvaardend, illustratief zowel voor de mogelijkheden alsook voor de grenzen welke hier aan het wijsgerig denken in het algemeen gesteld zijn.
Op zich zelf behoort ongetwijfeld deze belangstelling in veel bredere kring dan anders voor nieuwe wijsgerige gedachten pleegt open te staan, tot de grote verrassingen welke het na-oorlogse wijsgerig leven in Nederland te zien gaf. Te verwachten was inderdaad een algemene heroriëntering ook op wijsgerig gebied. Het neo-kantianisme, in ons land voor de oorlog wel de meest verbreide richting, bleek weinig aanhang meer te hebben. Dit wegvallen was echter meer het zichtbaar worden van het einde van een proces dan dat het enig verband hield met de politieke situatie. Verrassend was daartegenover de dramatische en onvoorziene opkomst van het existentialisme, voor een niet gering deel door bemiddeling van het Franse denken, met name van Sartre. Het existentialisme had immers in de dertiger jaren in Duitsland reeds zijn hoogtepunt bereikt dank zij het optreden van Heidegger en Jaspers, terwijl na de oorlog in het land van oorsprong min of meer een vacuum ontstond en in elk geval een zekere onbepaaldheid van lijn en richting.
Eerst door de publicaties van Franse schrijvers, pas na 1945 bij ons be- | |
| |
kend geworden, bleek duidelijk, dat deze beweging uitgroeide tot een typisch continentaal-Europees verschijnsel na een catastrofe. Zuiver wijsgerig beschouwd hebben wij hier onloochenbaar met een crisis in het wijsgerig denken in West-Europa te doen van een wijde strekking, welke de overgeleverde metafysica en in nauw verband hiermede de positie van de mens raakt.
De plotselinge belangstelling was echter voor een deel gevolg van het feit, dat men alleszins hiervoor ontvankelijk was geworden door de persoonlijke ervaringen van nood en ellende, van angst en ontzetting door de oorlogscatastrofe en het op drift geraken van het gehele maatschappelijke en geestelijke leven. Daar het existentialisme bovendien in zijn meest extreme en daardoor meest effectieve vorm een filosofie van de eindigheid en ongeborgenheid van de mens is, welke zich concentreert om de angst en het niets, strookte het daarin aan de dag tredende tragische en negatieve levensbesef met het in vele kringen aanwezige onbehagelijke gevoel van vaste norm, stijl en houvast beroofd te zijn. Het bedenkelijke was, dat aan de angst en het hiermede verband houdende besef van de eindigheid en het niets een existentie-ideaal werd ontleend (Heidegger) en aan de analyse van de zelfkant van het menselijk bewustzijn en het samenzijn met anderen motieven tot het proclameren van de absolute vrijheid van de mens (Sartre), m.a.w. dat van de nood een deugd werd gemaakt.
Gezien vanuit het gezichtspunt van de schoolvorming en de voortzetting van een bepaalde wijsgerige richting heeft het succes ook in wijsgerige en wetenschappelijke kring nog een geheel andere kant. Aan Heidegger en in navolging van hem aan Sartre, beiden aanvankelijk leerlingen van Hussler, is het te danken, dat aan de oorspronkelijke intenties van de fenomenologie een wending werd gegeven, welke zover gaat, dat het gebruik van de term fenomenologie reeds bij hen zelf, maar in nog sterkere mate bij hun volgelingen, in zekere zin misleidend is, omdat de fenomenologie als methode hier een geheel ander karakter krijgt. Onder de indruk van hun optreden zijn er nog slechts weinig fenomenologen ook in ons land, die dit omslaan van fenomenologie in existentialisme niet op de een of andere wijze gevolgd zijn, maar trouw zijn gebleven aan de oorspronkelijke intenties van Husserl.
Hoe fundamenteel ook het verschil is dat door deze overgang is ontstaan, is het anderzijds ook weer niet zo, dat geen enkele overeenkomst in grondmotief meer aanwezig zou zijn. Op deze overeenkomst de aandacht te vestigen is in dit verband vooral van belang. Hoewel Husserl, zelf mathematicus van origine en als filosoof allereerst logicus, de fenomenologie aan- | |
| |
diende als middel dat in staat zou stellen het ideaal van het 17e eeuwse rationalisme te verwezenlijken, ontwikkelde hij in feite een methode, die concurrerend staat tegenover de mathematische, ja deze zelf zou kunnen funderen door terug te gaan tot een bron, waaruit ook het wiskundig denken ontspringt. Daar deze levende bron waaruit alle levende waarheid geput dient te worden, geen andere is dan het absolute leven, staat ook bij hem het grondmotief van de levensfilosofie ondanks alles toch op de achtergrond van zijn rationalisme. Dit latent werkzame motief vormde evenwel bij Heidegger de springlading welke elke rest van traditioneel rationalisme deed uitstoten en daarmede ook de overgeleverde metafysica die hierop steunt. Het paradoxale is dat de vernieuwing ten aanzien van de overgeleverde metafysica sinds Plato en Aristoteles aanvankelijk gezocht werd vanuit een tragisch en negatief levensbesef in een van alle illusies genezen aanvaarding van de eindigheid, nietigheid en geworpenheid van het menselijk bestaan. Geheel in overeenstemming met de levensfilosofie (Dilthey, Bergson) wordt echter deze eindigheid en geworpenheid in een diepgaande en oorspronkelijke analyse belicht vanuit het gezichtspunt van de tijd, die alomvattend de zin en het structurele geheel van het menselijk bestaan zou bepalen. De ongewone uitwerking van deze analyse van de grondstructuur van het menselijk zijn op het Franse denken Sartre, Merleau-Ponty) en via het Franse op het Nederlandse, waarbij behalve filosofen ook psychologen, psychiaters en
theologen zich deden gelden, is te treffender daar achteraf deze filosofie bij Heidegger zelf een zwaar ingezet preludium blijkt te zijn tot een wending die hij aanduidt als een wending tot de waarheid van het Zijn. Daarin is de negatieve grondstemming overwonnen door de aanname van de geborgenheid van het menselijk bestaan in het Zijn. De geworpenheid, thans uitgelegd als een worp van het Zijn, wordt op deze wijze van haar desillusionnerende werking ontdaan. De romantische tendentie is in deze wending echter eer versterkt dan verzwakt. Immers gaat zij gepaard met een kritisch zich afwenden van de moderne wetenschap, ontaard tot een louter rekenen en berekenen, van de logica, verworden tot logistiek, en vanzelfsprekend van de techniek.
Daartegenover staat een zich heenwenden tot de dichters als ware denkers over het Zijn. Niet het minst bestaat er aanleiding om te spreken van neoromantiek wegens de voorkeur voor een bepaalde historische faze van het denken, namelijk die welke aan Socrates voorafging. De relatie waarin de voor-socratische mens zich weet ten aanzien van de natuur zou oorspronkelijker en zuiverder zijn dan welke de technisering van de filosofie tot
| |
| |
wetenschap en het geloof, deze twee vervalsvormen in ontologische zin, in de Europese cultuur hebben doen ontstaan.
Vraagt men zich af, hoe het komt dat de belangstelling voor fenomenologie en existentialisme juist bij de beoefenaren van de wetenschappen van de mens zo sterk is en zich ook in deze wetenschappen zelf manifesteert, dan is het antwoord niet moeilijk. Hoewel de fenomenologie en aanvankelijk ook de Daseinsanalyse van Heidegger een nieuwe wijsgerige grondslag zochten te geven aan alle wetenschappen, bleef de invloed daarvan hoofdzakelijk beperkt tot de wetenschappen van de mens, omdat in deze wijsgerige richting het geheel eigene van het menselijk zijn sterk wordt geaccentueerd en op grond daarvan ook het onderscheid in methode bij het onderzoek van de natuur en van de mens. Het is dan ook geen wonder dat zich de fenomenologische methode zelfs tot een empirisch bruikbare wijze van beschouwen vermocht te ontwikkelen, zij het ook dat zij in deze empirische vorm min of meer samenvalt met de hier reeds bestaande methode van het zgn. begrijpen (Verstehen). De fenomenologie verleende hieraan een meer uitgesproken wijsgerige grondslag, die er overigens reeds o.a. door Dilthey aan gegeven was.
Het is zo ook begrijpelijk dat de opkomst van het existentialisme ten nauwste verbonden is met de vernieuwde vraagstelling in de wijsgerige anthropologie. Het existentialisme heeft deels bijgedragen tot het doen inzien van de urgentie hiervan, deels ook de probleemstellingen zelf bevorderd. Zelf aanvankelijk meer uitdrukking van de crisis der zekerheden van de moderne mens dan oplossing daarvan, heeft het het klimaat bepaald, waarin de vraag naar het zijn en naar de positie van de mens onbevangener, maar tevens ook op beklemmender wijze dan ooit werd gesteld. De mede hierdoor versterkte drang tot vernieuwing van de bezinning omtrent de mens als geheel, ja zelfs het streven om te komen tot een nieuwe bepaling van het wezen van de mens, komt aldus tegemoet aan de in de wetenschappen van de mens zelf sterk levende behoefte aan synthese en overkoepelend inzicht. De bepaling van de studie en het beeld van de mens voornamelijk vanuit het gezichtspunt van de geschiedenis en van de historische individualiteit, die weliswaar niet uitsluitend aan de Romantiek te danken is, maar toch onder invloed daarvan, vooral in Duitsland, met een zekere eenzijdigheid tot ontwikkeling is gekomen, heeft door de ongemene recente ontplooiing van psychologie, sociologie en economie een op zich zelf al niet geringe wijziging ondergaan. Het existentialisme heeft zijnerzijds het historisme dat uit dit overwicht van het historisch denken is voortgekomen, wel in zeker opzicht overwonnen, maar zet toch
| |
| |
de traditie voort, welke zich kant tegen een ander overwicht, namelijk van de toepassing van natuurwetenschappelijke en wiskundige methoden bij de studie van mens en cultuur, uit dezelfde beduchtheid voor een toenemende mechanisering en technisering van het leven. Hierdoor tekent zich in een nieuwe vorm en met een ander accent dezelfde tegenstelling af, welke van de aanvang af in de Romantiek en in de levensfilosofie ligt opgesloten. Het voorgaande kan wellicht de indruk wekken dat het existentialisme de enige wijsgerige richting is, welke in ons land op het ogenblijk van belang zou zijn of zich hier zou doen gelden. Deze indruk wordt gemakkelijk door de feiten weerlegd.
De filosofie der exacte wetenschappen, het grondslagenonderzoek van wisen natuurkunde, de beoefening van logistiek of mathematische logica en de signifische beweging vinden een toenemende belangstelling en bezitten bovendien enkele voortreffelijke beoefenaren, waardoor dit niet de zwakste zijde is in het wijsgerig leven van Nederland. Anderzijds bestaat in het Bolland- en in het Heymans-genootschap nog steeds verering en aanhang van Hegel, Bolland en Heymans, terwijl het Neo-thomisme en de Calvinistische wijsbegeerte der wetsidee op wijsgerig gebied de verscheidenheid completeren, welke ons op ander terrein zozeer vertrouwd is.
Het existentialisme vormt echter in de smeltkroes van vernieuwing en heroriëntering van het huidige cultuurleven een belangrijk nieuw aspect, dat typisch is voor de geestesgesteldheid van het Europese continent in onze tijd. Het is enerzijds kenmerkend voor de crisis der zekerheden waaruit het is voortgekomen en anderzijds voor de wijze, waarop men deze tracht te overwinnen. Dat de invloed en werking tot dusverre hoofdzakelijk beperkt bleef tot het continent van Europa, is tenslotte veelzeggend, nu de mensheid in een stadium is gekomen, waarin voor het eerst van wereldgeschiedenis in de stricte zin des woords gesproken kan worden en de vraag zich opdringt naar de grondslag waarop een samenleving mogelijk is.
literatuur:
In Memoriam Dr J.D. Bierens de Haan, (1866-1943), Van Gorcum. 1944. |
H.J. Pos, Geschiedfilosofie op drift. Een beschouwing over Hegel, Spengler e.a. De Nieuwe Stem I, 1. 1946. H. Plessner, Nederland en de wijsbegeerte, De Gids, Jan. 1952. |
Proceedings of the tenth international congress of Philosophy, Amsterdam, August 11-18, 1948, North-Holland Publishing Comp., Amsterdam 1949. |
Mélanges philosophiques offerts en hommage aux congressistes par l'Union des Sociétés de Philosophie des Pays-Bas, L.J. Veen, Amsterdam 1948. |
Aspecten van de tijd, Jubileum-bundel van het Genootschap v. wetensch. philosophie, Van Gorcum, Assen. 1950. R.F. Beerling, Crisis van den mensch, Haarlem, 1938. |
E.W. Beth, Wijsbegeerte van de Wiskunde, Antwerpen/Amsterdam. 1948. |
|
|