| |
| |
| |
XIII
J.P. van Praag
Geestelijk leven in buitenkerkelijk Nederland
Een eigen levenssfeer
Terwijl de term Protestants of Katholiek Nederland een wel zeer geschakeerde, maar toch tamelijk welomlijnde realiteit aanduidt, is dat met de uitdrukking ‘buitenkerkelijk Nederland’ veel minder het geval. Buitenkerkelijkheid is een negatief begrip, en het omvat een conglomeraat van levensopvattingen, die ieder op hun wijze een afwijzing van kerk en godsdienst inhouden. Voor de afbakening van het hier aan de orde gestelde onderwerp behoeft bovendien de term ‘geestelijk leven’ nadere verduidelijking. Daarmee wordt in dit verband niet zozeer bedoeld de philosophische, wetenschappelijke of culturele levenssfeer, als wel het totaal der opvattingen die in het bijzonder betrekking hebben op de visie van de buitenkerkelijke mens op leven en wereld. Philosophie, wetenschap en cultuur kunnen daaraan hun bijdrage leveren, en zullen dat ook doen, zonder dat het hier bedoelde geestelijk leven er wezenlijk of volledig door wordt bepaald.
Het terrein dat in deze bijdrage verkend wordt, omvat de schakeringen van het buitenkerkelijk leven in Nederland, bezien van het gezichtspunt der levensbeschouwing, of liever levensovertuiging, om met dit woord aan te duiden, dat het hier niet allereerst gaat om ‘beschouwelijkheid’, maar om ‘overtuigd-zijn’, om existentiële beslissingen, die aan alle beschouwelijkheid voorafgaan. In deze verkenning valt het buitenkerkelijk volksdeel voorshands uiteen in drie grote groepen: de vitalistische, de vrijzinnige, en de nihilistische.
Onder vitalisme moet men dan in dit verband verstaan, die levensovertuigingen waarbij het uitgangspunt ligt in de vitale sfeer: vitale gebondenheid aan groep, volk of klasse wordt beleefd in ervaringen van macht of onmacht, remming of ontplooiing, overheersing of ondergang. Nationaal- | |
| |
socialisme en communisme waren en zijn typische uitingsvormen van deze overtuiging. Niet de waardigheid van de mens, niet zijn persoonlijke verantwoordelijkheid en vrijheid, niet de hem kenmerkende eigen aard, maar het feit dat hij deel is van een groep, element in een ontwikkeling, opgenomen in het animale, fundeert deze levensvisie. Zij staat daarmee in scherpe tegenstelling tot de zin der historische ontwikkeling tot nu toe, hoezeer ook overigens gerechtvaardigde ideeën in haar ideologische vormgeving mede tot uiting komen.
Bij de term vrijzinnig wordt hier uiteraard niet gedacht aan de vrijzinniggodsdienstige sectoren (die per definitie buiten dit terrein vallen, al naderen of doorbreken zij de grenzen er van op verschillende plaatsen en in verschillende opzichten), als wel aan die uitdrukkelijk niet-kerkelijke groepen, in wier levensovertuiging een min of meer ‘libertijnse’ zingeving van de centrale levens- en cultuurervaringen tot uiting komt. Dit ‘libertijns’ houdt dan een afbakening in, zowel tegenover het fanatisme der extreme vitalisten, als tegenover de paradox der bijzondere openbaringen. Men denke hierbij aan theosophen en anthroposophen, Vrijmetselaars en Odd-Fellows, buitenkerkelijke christenen en aanhangers der morele herbewapening, aan de Vrije Gemeente te Amsterdam en de vrijdenkersvereniging ‘De Dageraad’, alsmede aan de moderne humanisten.
Als derde groep binnen het buitenkerkelijke volksdeel zijn er dan tenslotte de nihilisten, wier geestelijke positie daardoor gekenmerkt is, dat hun bestaan niet gedragen wordt door een centrale levensovertuiging of - wil men - wier levensbesef daarin bestaat, dat zij geen alomvattende zingeving erkennen of er ook maar behoefte aan gevoelen. Dat wil nog lang niet altijd zeggen, dat ze slechts leven bij het moment, bij cigaret of bioscoop, of bij het geloof ‘dat het vlees beter is dan de benen’; veelal laten ze zich leiden door deel-overtuigingen van sociale, politieke of culturele aard, die - hoe waardevol wellicht op zichzelf - geen antwoord bieden op de fundamentele levensvragen, of wel in een overschrijding van hun oorspronkelijke werkingssfeer als quasi-levensovertuiging slechts quasi-antwoorden funderen. Het is duidelijk dat de aanwezigheid van een grote, in meer of mindere mate, nihilistische groep, niet alleen een geestelijke verarming voor de betrokkenen betekent, maar ook een uitdaging aan de samenleving. De nihilistische mens wordt voortdurend bedreigd door onzekerheid en onbehagen, angst en ontreddering; en daarin ligt de verleiding van het vitalisme en de mogelijkheid van de ‘opstand der horden’ besloten. Iedere cultuur schijnt te devalueren zodra zij de massa bereikt, maar omgekeerd kan geen cultuur zich handhaven en ontplooien, die niet de massa van
| |
| |
haar waardebeginselen weet te doordringen. Te meer klemt dit voor een cultuur als de huidige, waarin de ongedachte ontplooiing der technische mogelijkheden een uitzonderlijke toeneming van de feitelijke verantwoordelijkheid van ieder afzonderlijk meebrengt, zonder dat het subjectieve verantwoordelijkheidsgevoel daarmee gelijke tred houdt.
Het eigenaardige karakter van deze cultuursituatie hangt ten nauwste samen met de steeds voortschrijdende urbanisering en massalisering van het culturele leven. Daarbij raken hele groepen der bevolking in toenemende mate buiten de werkingssfeer der godsdienstige inspiratie, die zelf trouwens geenszins geheel aan dit uithollingsproces vermag te ontkomen. Aldus ontglippen zij aan tradities, die - hoe formeel soms ook - toch nog enigermate als een tegenwicht konden gelden tegen vervlakking en geestelijke desintegratie. Deze saecularisatie moet immers over het geheel genomen wel onderscheiden worden van de geestelijke emancipatie zoals deze zich bij mannen als Van Vloten, Huet, Multatuli en Pierson heeft voltrokken. Daar is vooral sprake van persoonlijke keuze, gewetensstrijd en wijsgerige bezinning. Thans gaat het veelal om sociologische processen, vervlakking en traditionele ontkerkelijking, waarbij de schuld der kerken op sociaal gebied wel een belangrijke, maar toch geen beslissende rol gespeeld heeft.
De omvang van deze saecularisatie blijkt het beste uit de concrete cijfers. Het aantal bewust-buitenkerkelijken in Nederland bedroeg in 1869 0.1%, in 1893 2.2%, in 1909 4.8%, in 1920 7.7%, in 1930 14.4% en in 1947 meer dan 17%. Daar de betrokken vraag op het volkstellingsformulier van 1947 uit een oogpunt van opinie-onderzoek bovendien foutief was toegelicht, mag men dit percentage zeker niet als overdreven beschouwen. Op grond van allerlei gegevens en overwegingen mag men het aantal dergenen, voor wie kerk en godsdienst in feite geen reële betekenis in hun leven meer hebben, veilig op 25% der gehele bevolking schatten. Daarmee is het probleem der ontkerkelijking in zijn materiële omvang gesteld; maar daarmee is ook gesteld de verantwoordelijkheid der buitenkerkelijken voor een nieuwe vormgeving van het geestelijk leven in de buitenkerkelijke sfeer.
Het probleem is niet - wellicht is het niet overbodig daar met nadruk op te wijzen - dat het zedelijk leven in de buitenkerkelijke sector in een crisissituatie zou geraken. Voorzover in de critieke cultuursituatie van vandaag een zedelijke crisis mede begrepen is, treft zij alle kringen der bevolking. Herhaaldelijk is ook aangetoond, dat de buitenkerkelijken én wat de criminaliteit aangaat, én wat hun dagelijkse levensopvatting betreft de toets
| |
| |
der kritiek kunnen doorstaan. Maar het probleem dat zich opdringt, ligt op het terrein van de vormgeving van het leven in de breedste en in de diepste zin. Hier dreigt de vervlakking die op den duur vrij spel zou geven aan de politieke en geestelijke daemonieën van onze tijd, en daarmee wellicht aan een fatale ondermijning der zedelijkheid op een heel andere wijze dan men gewoonlijk bedoelt.
Het gaat niet om de onkerkelijkheid als zodanig: waar de vrijzinnigheid principieel is, toont ze zich weerbaar. Maar het gaat er om of de vrijzinnigheid in staat zal blijken het buitenkerkelijk nihilisme te bezielen tot een zinvolle vormgeving in de niet-godsdienstige levenssfeer. Het is haar historische taak de gecompliceerde culturele en maatschappelijke structuur van de moderne tijd in haar greep te krijgen, aldus haar eigen idee in die structuur te verwerkelijken, en daardoor zelf die structuur mede haar karakter te verlenen. Daartoe behoeft zij een voor allen toegankelijke concretisering van haar levensovertuiging, evenzeer als een allen aansprekende organisatorische vormgeving. Dit is het historische appèl, dat in dit tijdsgewricht - niet alleen in dit land - tot haar uitgaat. Is zij bereid en in staat dit appèl te beantwoorden en daarmee haar unieke opdracht te verwerkelijken?
Wanneer men de eerder genoemde vrijzinnige groeperingen overziet, dan kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat zij voor het merendeel een karakter hebben, dat men introvert zou kunnen noemen. Al schuwen zij de verkondiging van hun ideeën niet, zo is deze verkondiging zowel naar vorm als inhoud toch allereerst gericht op verdieping binnen eigen kring, en daarbij weer vooral betrokken op de innerlijke verrijking van ieder mens afzonderlijk. In overeenstemming daarmee is het synthetische en religieus-symbolische karakter van bijna al deze groeperingen. Niemand zal de betekenis van deze naar het innerlijk georiënteerde cultus in onze veruiterlijkte cultuur willen onderschatten; en er hoeft ook geen twijfel te bestaan aan de grote waarde die deze oriëntatie voor het geestelijk leven van vele buitenkerkelijken heeft. Maar toch kan de vraag rijzen of hiermee bereikt of zelfs maar bedoeld wordt, wat eerder is aangeduid als de voor allen toegankelijke concretisering van een verantwoorde, nietgodsdienstige levensovertuiging en de daaraan beantwoordende allen aansprekende organisatorische vormgeving, waarom de huidige cultuursituatie vraagt.
Een van de weinige groeperingen in deze sector met een meer expansief karakter is de beweging voor morele herbewapening (Oxford-beweging). Zeer realistisch is het streven van deze groepering om vooral leidende
| |
| |
figuren van allerlei rang en stand te winnen, om aldus de noodzakelijke greep op de culturele constellatie te verkrijgen. Toch blijft het de vraag of de ‘piëtistische’ geaardheid der morele hernieuwing in deze sfeer wel een voldoende vruchtbare voedingsbodem kan zijn voor de vereiste, alomvattende en concrete, cultuurscheppende arbeid. Temeer daar een effectief appèl op de brede massa met dit uitgangspunt wel buiten de mogelijkheden schijnt te liggen. De beweging voor morele herbewapening is essentieel een élite-beweging. Bovendien is zij evenmin als b.v. de Vrijmetselaars en de Odd-Fellows principieel buitenkerkelijk. Dat is uiteraard wel het geval met de zeer kleine, maar agressieve vrijdenkersbeweging. Anders dan vrijwel alle andere hier besproken groeperingen is zij rationalistisch-positivistisch gericht. Het weekblad De Vrijdenker heeft een vrij grote verspreiding. In De Dageraad is overigens evenals in De Vrijdenker na de oorlog een ontwikkeling bespeurbaar, waarvan de definitieve tendentie nog moeilijk is te voorspellen, maar die in elk geval mede beïnvloed schijnt door één van de meest typische verschijnselen in de buitenkerkelijke sector sinds 1945: de vormgeving van een georganiseerd, principieel autonoom humanisme.
Het is de hiervoor geschetste historische uitdaging van dit tijdsgewricht die begin 1946 leidde tot de oprichting van het ‘Humanistisch Verbond’, dat voortbouwend op de tradities van Just Havelaar, Huizinga, Leo Polak, de Ligt en Ter Braak, om slechts enkelen te noemen, het humanisme stelde als een geesteshouding, die voorafgaand aan alle beschouwelijkheid, de grondslag kon vormen voor een levensovertuiging, tegelijk persoonlijk en alomvattend, religieus in algemene zin en gericht op de realiteit, zedelijk van aard en redelijk van bedoeling; een levensovertuiging die het georganiseerde humanisme zou kunnen maken tot een centrum van bezieling en bezinning voor hen die in de kerk hun plaats niet meer kunnen vinden en wier geestelijk leven in politieke, sociale of culturele organisaties toch niet het voedsel vinden kan dat het behoeft. Incidenteel werd deze formatie bovendien gestimuleerd door de politieke doorbraak, waardoor noch de P.v.d.A., noch de V.V.D., langer een geestelijk tehuis konden zijn, zo zij dat ooit al gekund hadden.
Zo vormde zich in zes jaar tijds een brede grondslag voor geestelijke en sociale arbeid in humanistische zin. Politiek geschakeerd: men vindt er democratische socialisten, vooraanstaande liberalen, links-socialisten en partijlozen; philosophisch veelzijdig gefundeerd: idealistisch, existentialistisch, positivistisch of meer scepticistisch; persoonlijk genuanceerd, al naar gelang het sociale, culturele, ethische of religieuze aspect meer op
| |
| |
de voorgrond treedt; en in zijn mogelijkheden gevariëerd: plaats biedend voor bezinningsbijeenkomsten, radiotoespraken, cursussen, culturele arbeid, maatschappelijk werk en ‘pastorale’ zorg. Bovendien organisatorisch wijd vertakt; naast het Humanistisch Verbond staan De Vereniging voor Maatschappelijk werk Humanitas, Het Humanistisch Thuisfront, de Stichting voor Bureaux voor Levens- en Gezinsmoeilijkheden op Humanistische Grondslag, de A.H. Gerhardstichting voor Pensiontehuizen voor Ouden van Dagen (samen met De Dageraad), de Stichting Socrates voor Wetenschap en Cultuur, de Humanistische Jongeren Gemeenschap, naast verwante organen als de Vereniging de Wezenkas voor Humanistische opvoeding van Wezen, de Stichting Ankerclubhuizen voor Massajeugdwerk, en nog vele andere instellingen en organen. Tezamen vormen zij een zich snel uitbreidende humanistische levenssfeer, waarbij nu reeds een 15000 buitenkerkelijken direct betrokken zijn en zeker nog eens zoveel indirect.
Maar de betekenis van een dergelijke stroming hangt niet alleen van het aantal af. De werkingssfeer van de humanistische beweging gaat de grenzen van het georganiseerde humanisme verre te buiten, omdat zij uitdrukking wil zijn en voor een belangrijk deel ook is van het levensgevoel van buitenkerkelijk Nederland als zodanig. Vandaar ook de strijd om gelijkgerechtigdheid die onvermijdelijk met deze emancipatie van het buitenkerkelijk volksdeel verbonden is. Een strijd om toegang tot dag-, weeken maandblad (die nog maar bij uitzondering verkregen wordt), zo goed als om erkenning door de overheid, b.v. ten aanzien van de geestelijke verzorging, zoals deze door de humanistische raadslieden in de DUW-kampen zo uitstekend is begonnen. Waar het hier om staatsburgerlijke erkenning gaat, is de vraag van de gelijkwaardigheid van humanisme en godsdienst in het geheel niet aan de orde. Wat wel aan de orde is, is de vraag of de gelijkgerechtigdheid verwerkelijkt zal worden in onderling overleg en in het besef van een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, of wel dat zij het resultaat zal zijn van een verbitterde strijd, die de volksgemeenschap voor jaren zal verscheuren.
Dàt de gelijkgerechtigdheid komen zal, wordt door de humanisten niet betwijfeld. Want wat zich thans in Nederland afspeelt is geen particuliere liefhebberij van enkele nieuwlichters, maar de uiting van een proces van wereldomvattende betekenis, dat zijn weerklank vindt in Engeland en Amerika, Europa en Azië, en dat een begin van wijdere vormgeving zal krijgen op het Eerste Internationale Congres voor Humanisme en Ethische Cultuur, deze zomer, van 21 tot 26 Augustus te Amsterdam, onder presi- | |
| |
dium van Julian Huxley. Wat zich in Nederland sinds 1946 heeft afgespeeld is een experiment, inderdaad, maar een experiment, dat, bezien in het licht van de sociologische en culturele ontwikkeling van de moderne wereld, van historische betekenis kan blijken.
literatuur
Enige recente Nederlandse literatuur over de in dit opstel behandelde stof: |
J.P. van Praag, Rekenschap. In: ‘De hedendaagse waardering van Karl Marx’, 1950. |
O. Noordenbos, Het humanisme in de moderne wereld. In: ‘Wordend Humanisme’. Bleyenburgstraat 1, Utrecht. 1950. |
M.G. Warffemius, Geloof en ongeloof. 1946. |
J.P. Kruyt, Onkerkelijkheid in Nederland. z.j. |
G. Th. Kempe, De criminaliteit der onkerkelijken in verleden en heden. In: ‘Mens en Wereld’ 5e jrg. no 12. Bleyenburgstraat 1, Utrecht. 1950. |
A. Treurniet, Crisisverkiezingen. In: ‘Fundament’ 1937 no 3. |
J.P. van Praag, Modern humanisme. 1947. |
J.P. van Praag, Een poging tot plaatsbepaling. Bleyenburgstraat 1, Utrecht. 1951. |
S. Vestdijk, De toekomst der religie. 1947. |
|
|