levens tot de roomse volkslectuur blijven behoren. Tot op zekere hoogte bepaalden zij de aard van de heiligen-verering, gelijk ook beelden en schilderstukken dit doen. Roomse devotie richtte zich nooit gaarne uitsluitend op het onvoorstelbare, doch nam wel vaak met een betrekkelijk willekeurige voorstelling als met een zinnebeeld genoegen.
De waarde van het kunstenaarschap voor de roomse geloofstraditie is nooit overschat, maar zijn betekenis voor de gemoedstraditie van de gelovigen werd in sommige tijdperken opmerkelijk veel te laag aangeslagen. Dit heeft zich bovenal op de gewijde welsprekendheid gewroken. De tijd, waarin een preek voor een gebeurtenis gehouden werd, ligt niet zo heel ver achter ons, misschien dichterbij dan het ogenblik, waarop de radio werd uitgevonden. Maar hij ligt achter ons. Naarmate ook de Nederlandse katholieken meer zijn gaan lezen, stemt het gedrukte woord hen stelliger tot overdenking en discussie dan de toespraak, vooral nu de kanselwelsprekendheid de ontwikkeling van de schrijfstijl niet heeft kunnen bijhouden. Devote boeken, tegenwoordig in tijdschriften en zelfs in kranten aan tamelijk gescherpte critiek onderhevig, zoeken dientengevolge iets nieuws en mergrijks te brengen, terwijl romanschrijvers bij hun uitbeelding van het geloofsleven al sedert jaren de plichtmatige fatsoensmoraal als een tegenhanger van edelmoedigheid of naastenliefde afschilderen.
Dat hier een spanning tussen redenaar en gehoor uit ontstond, die zelfs een duurzame wrevel tussen priester en leek dreigde vast te zetten, zodat er vooral sinds de twintiger jaren vaak over binnenkerkelijk anticlericalisme werd geschreven en gesproken, mag niet de ervaring doen vergeten, volgens welke iedere vooruitstrevendheid haar krachten moet beproeven in het optornen tegen de sterkte van de behoudzucht. Bovendien kan men geen dagelijkse communie voor leken, geen lekenmissaal, geen aandacht der leken voor de geloofsgeheimen bevorderen zonder als resultaat krachtige initiatieven van leken te mogen verwachten. Dat zij zich het eerst zullen openbaren in het profane leven en eerst langs een omweg vernieuwend zullen inwerken op het kerkelijke leven, is evenzeer natuurlijk. In Nederland schiep dit weer aparte moeilijkheden, omdat alle uitstraling van geloofsgloed naar profane gebieden sterk door de geestelijkheid, lange tijd het enige deel der roomse bevolkingsgroep, dat over ontwikkeling beschikte, gecontroleerd kon blijven, terwijl in de twintigste eeuw, juist andersom, talrijke gestudeerde leken de achterstand van gelovigen in sociale of culturele bewegingen gingen laken als een gevolg van onverantwoorde zelfgenoegzaamheid in het godsdienstige.
Verzoenend kon hier de propaganda voor bijbellezing werken, al zal