| |
| |
| |
XI
J. Lindeboom
Protestants religieus leven
Dat nederland een protestantse natie zou zijn is een stelling, die al evenzeer voor bestrijding als voor verdediging in aanmerking komt, zeker voor ‘den tijd waarin wij leven’. Wij zouden - met enig voorbehoud! - de verdediging nog wel op ons durven nemen, maar zouden ons daartoe al vast niet kunnen beroepen op een kerkelijke statistiek, wel op een algemene mentaliteit. Een ietwat vaag begrip, zoals een beschrijving van protestants religieus leven min of meer vaag moet zijn! Hier geen eenheid van kerkelijk belijden dat in staat stelt de grenzen met enige scherpte te trekken en het geheel vanuit een wel omschreven standpunt te bezien. Vaste standpunten bieden in het Protestantisme Kerken - in het meervoud! - met haar vele verschillen, en verder bewegingen, stromingen, richtingen, die zich soms tot over de grenzen van het Protestantisme voortzetten. Kenmerken van gemeenschappelijkheid en van meer massale overtuigingen zijn dikwijls moeilijk aan te wijzen. Wat niet wil zeggen dat ze ontbreken. Daarom verdient het aanbeveling van de Kerken, en van het statistisch materiaal dat zij bieden, uit te gaan; dit laatste biedt geen volstrekte zekerheid, maar enigen waarborg van zekerheid toch wel. Bovendien, hoeveel, ‘buitenkerkelijk Protestantisme’ er moge zijn, kerk en kerkelijk leven geven voor religieus leven aanwijzingen van althans traditionele betrouwbaarheid. Nemen wij als uitgangspunt de uitkomsten van de laatste volkstelling, ze vergelijkende met de voorafgaande. Opvallend is de toename van het aantal der tot geen kerkgenootschap behorenden, waarvan het grootste deel ten koste der protestantse kerken geschiedde, al toont een vergelijking met vroegere gegevens dat de werfkracht van het kerkelijk nihilisme niet volgens zijn ontwikkeling is toegenomen. Maar de procentsgewijze toename der protestantse kerkgenootschappen bleef al evenzeer beneden wat men in evenredigheid met den aanwas der bevolking had kunnen verwachten.
De Ned. Hervormden gingen 9.1% in aantal vooruit, maar bleven ver beneden de ‘verplichte’ 21.3%; hun grote volkskerk is daarmee tot 31.1% der totale bevolking gedaald. Bij de Gereformeerde
| |
| |
Kerken (Synodalen en ‘art. 31’ tezamen genomen), daalde het bevolkingspercentage ook, hoewel maar weinig: van 8.04 tot 7.93; hun absoluut getal steeg tot 762889, maar deze toename met 19.5% bleef ook beneden de 21.3%, die men zou hebben mogen verwachten indien zij met den groei der bevolking gelijken tred hadden gehouden. Absolute winst hebben alleen de kleinere gereformeerde groepen kunnen boeken; al maken zij te zamen slechts 1.8% der bevolking uit, de Christelijk Gereformeerden, de Gereformeerde Gemeenten (‘Kerstenianen’) en de Oud-Gereformeerden groeiden in tal met resp. 37.04, 110.8 en 34.09%, een toename die wel voor het grootste deel ten koste der Gereformeerde Kerken zal zijn geweest. Een aanwijzing dat het verzwarings-proces en de individualistische splitsing ter rechterzijde in het naar het sectarisme neigende Nederland nog altijd voortgang vinden. De vermeerdering der Doopsgezinden tot 67000 deed hen met 8.7% toename achter blijven bij den evenredigen groei der bevolking; de Luthersen gingen met 23% van hun getal achteruit en kwamen op 1.62% der bevolking (men denke hierbij aan een aantal Duitse leden die verdwenen). Daarentegen namen de Remonstranten met 34.8% toe en stegen tot een totaal van 40000 zielen, een toename waartoe de Ned. Herv. Kerk ongetwijfeld een contingent heeft geleverd.
Van stilstand in het Protestantisme kan men dus niet spreken, al valt toch eigenlijk niet van vooruitgang te gewagen. Maar vooruitgang is een betrekkelijk begrip en wordt zeker niet alleen aan het getal gemeten. Bij een grootheid als het Protestantisme wordt het niet in de laatste plaats bepaald door de intensiteit van het geloofsleven, door de individuele toewijding, door het kunnen meegaan - natuurlijk binnen de grenzen van het eigen wezen - met zijn tijd en het inslaan van nieuwe wegen. Aansluitend bij het bovenstaande kunnen wij ons weer laten leiden door de kerkelijke groeperingen. Dan is zeker een der opmerkelijkste verschijnselen de opbloei van de Ned. Hervormde Kerk, voor zover deze uit structurele en functionele veranderingen valt op te maken. Maar met deze samenhangend, ze deels bewerkend, deels er uit voortvloeiend, gaat een wezenlijke verandering gepaard. Ieder, die niet helemaal een vreemdeling is in ons kerkelijk Jeruzalem, weet van den richtingstrijd, die de Ned. Herv. Kerk tientallen jaren verdeeld en daardoor veelszins onmachtig heeft gehouden, den strijd tussen confessioneel-rechtzinnige en vrijzinnige groeperingen, waarbij ter rechterzijde een reorganisatie ‘volgens schriftuurlijk beginsel’ zowel motief als doel van actie was, terwijl ter linkerzijde juist die reorganisatie werd afgewezen - niet in de laatste plaats omdat men er het middel
| |
| |
in duchtte om op een vrijzinnige minderheid een uitbanningssysteem toe te passen, al beschouwde men ook hier de bestaande van 1816 daterende organisatie met haar weinig kerkelijk, sterk gesaeculariseerd karakter allerminst als de ideale kerkorde. Het was langzamerhand duidelijk, dat alleen een algemene, diepgaande geestelijke verandering de Kerk uit dit moeras omhoog zou kunnen heffen; als machtige katalysator heeft toen de druk van den tweeden wereldoorlog gewerkt, die de partijen tot elkaar bracht, waardoor het wederzijds wantrouwen verminderde en de weg werd gebaand naar een pacificatie op hoger niveau. Deze toenadering is niet tot stand gekomen zonder ingrijpende theologische veranderingen aan weerszijden, waarover straks nader. Een voorlopige nieuwe kerkorde kwam tot stand, die reeds onmiddellijk aan de bestuursorganen der Kerk een meer kerkelijk verantwoord en meer vertegenwoordigend karakter gaf, in 1951 bevestigd door een definitieve, vrucht van veel samenspreking die op hoog niveau werd gevoerd. Zij werd met veel enthousiasme begroet. En inderdaad heeft de Ned. Hervormde Kerk onder vigueur van haar organisatorische verandering een activiteit ontplooid, die door haar ‘modernen’ aanpak, haar veelzijdige en niet het minst sociale gerichtheid, haar bereidheid te breken met de represtinerende tendenties die tientallen jaren lang haar een overwegend burgerlijk en klein-burgerlijk stempel hadden opgedrukt, voor velen een openbaring is geweest.
Wij zullen de vraag in het midden laten in hoeverre de kerkorde hier de agens is geweest, in hoeverre een nieuwe geest, aan den nood des tijds ontsproten, zich bewust werd, dat de Kerk haar plaats in het volksleven op den duur alleen zou kunnen blijven innemen, wanneer zij haar roeping als kerk van Christus alzijdig leerde verstaan. Een vernieuwd zich bezinnen op den Bijbel als openbaring der richtsnoeren voor leer en leven, een besef dat de Kerk in opdracht van Christus, haar hoofd, heeft te getuigen op die levensgebieden waar zij die opdracht meent te moeten vervullen, een overtuiging dat de Kerk in de gebondenheid aan haar Heer meer moet zijn dan een vereniging van min of meer gelijkgezinden, een overtuiging ook dat een Kerk zich daarom moet scharen om haar christelijke confessie (waarbij over de draagkracht dier confessie nog wel verschil van mening kan bestaan) - dit alles heeft aan de Ned. Hervormde Kerk een ongekende stuwkracht bijgezet en opnieuw een ongedacht gezag verleend. Hoogst opmerkelijk zijn daarbij de sociale actie die zij ontplooit, de aandacht voor een verbeterde opleiding der predikanten en voor de pastorale verzorging van allerlei bijzondere groepen der bevolking. Men kan bij dit alles op goede gronden vragen of niet te veel van haar wordt verwacht, teveel
| |
| |
bij haar wordt voorondersteld, of de herwonnen spankracht niet wat overspannen is en het gewenste soms niet te vaak de plaats van het mogelijke inneemt. Ontkend kan echter niet worden, dat de Kerk een nieuw aangezicht gekregen heeft en dat een nieuwe geest over haar vaardig is geworden, dat de richtingsstrijd wel niet geheel is verdwenen maar toch van aard is veranderd en in allen geval minder dan te voren partijstrijd is. Of de instemming met den nieuwen koers algemeen is? Ter uiterste rechterzijde blijkt een principiële tegenzin, die slechts schoorvoetend instemming betuigt; ter uiterste linkerzijde is een uitgesproken tegenstand, die zich ook principieel noemt maar waarin de luide klank der protesten vaak beantwoordt aan de holheid van het theologisch argument. Waarmee niet is gezegd dat er voor vrijzinnigen, niet-speciaal confessioneel georiënteerden, voor een zekere bezorgdheid generlei reden zou zijn - alleen: wantrouwen is in dezen een verkeerd kompas, en de waarachtige kerkelijke eenheid, die geestelijke verschillen niet buiten mag sluiten, is slechts met vertrouwen gediend.
Een positie-oorlog - de beelden aan strijd ontleend dringen zich in het Protestantisme helaas telkens op - vertonen de Gereformeerde Kerken, waar ‘Vrijgemaakte Kerken’, ingevolge art. 31, en Synodale tegenover elkaar staan. Het is hier niet de plaats, op het theologisch of dogmatisch verschil in te gaan; men vraagt zich bovendien soms af of het de aanhangers van beide kerkformaties zelf wel altijd voldoende duidelijk is; zeer zeker spelen sentimenten in dezen een belangrijke rol. In allen geval heeft het een principiële tegenstelling bewerkt, en het ziet er niet naar uit dat deze binnen afzienbaren tijd zal worden overbrugd. Naast de theologische verschillen, die voor de scheiding aansprakelijk zijn, komt ook een verschil in levensstijl in aanmerking, die bij de eerstgenoemden naar de repristinatie neigt, bij de tweeden groter openheid voor de wereld vertoont en een gezindheid zich bij haar aan te passen, voorzover dit met den eerbied voor Gods Woord in overeenstemming is te brengen. Van dit laatste is o.a. de uitbouw van de Vrije Universiteit een opmerkelijke uiting, zoals men zich daar in het algemeen gerechtigd acht onder handhaving der Confessie aan de resultaten der wetenschap, aan moderne methoden in bedrijfsleven en sociale werkzaamheid, ook aan kunst en levensverfraaiing een heel wat grotere plaats toe te kennen dan de vaderen der scheiding een eeuw geleden oorbaar achtten. De ‘oude’ gereformeerde kerkformaties mijden wel zeer strikt de dingen dezer wereld, onder welke aanduiding bij haar al zeer spoedig de uitingen der cultuur vallen; de betekenis die zij in en voor de cultuur hebben is dan ook grotendeels van
| |
| |
negatieven aard, opgewogen door een grote trouw aan het eigen exclusieve beginsel.
Wat boven van de Ned. Hervormde Kerk werd gezegd kan zijn herhaling vinden bij die der Luthersen. Ook hier een naar elkaar toe buigen der richtingen, een ernstig pogen elkaar te vinden in ruimhartige gehoorzaamheid aan de schriftuurlijke Openbaring en in traditionele verbondenheid aan de oude confessies; ook een streven om de opdracht der Kerk ten aanzien van geestelijk en sociaal leven te verstaan. Een concrete uiting hiervan is de vereniging der Evangelisch Luthersen met het langzamerhand wel zeer geslonken kerkgenootschap der Hersteld Ev. Luthersen, waardoor een scheiding van meer dan anderhalve eeuw werd te niet gedaan. Een dergelijke bereidheid om als ‘kerk’ te getuigen in en voor de wereld valt zelfs op te merken bij de Doopsgezinden, zij het ook in mindere mate, overeenkomstig de traditie dezer groep, die het ‘kerk zijn’ en het ‘van de wereld zijn’ altijd heeft vermeden. In sterkere mate weer bij het in zijn geheel vrijzinnige kerkgenootschap der Remonstranten, waar men zich meer dan te voren verbonden gevoelt aan oud, maar naar de behoeften van tijd en wetenschap vernieuwd geloofsbezit. Een desovereenkomstige kerkorde, minder 19de eeuws-rationalistisch, meer kerkelijk dan de oude, werd zonder verzet aanvaard.
Wat verder bij al deze kerkelijke groeperingen - wij moeten de Gereformeerden wel uitzonderen - een opmerkelijk symptoom is van binding aan traditionele geestelijke waarden, tevens van uitgesproken kerkelijk besef, is de vernieuwde belangstelling in liturgie. Bij vele Hervormden betekent dit een doorbraak van overgeleverd puritanisme, dat ‘paapse’ uiterlijkheden schuwde; bij allen een overwinnen van rationalistische vooringenomenheid. Tamelijk algemeen openbaart zich de neiging, den kerkdienst uit te heffen boven de sfeer van preek- en luisterkerk, tot zinvolle veraanschouwelijking van den eredienst, opdat deze waarlijk dienst ter ere Gods kan zijn. Vanzelfsprekend in allerlei gradaties. En dat zeker niet alleen uit aesthetische motieven, al werken deze mee, maar op christelijkreligieuze gronden, uit een streven, het kerkelijk leven in nauwe verbondenheid te doen blijven met de Kerk der eeuwen. Een krachtig getuigenis hiervan klinkt in het over de gehele linie verbeterde en verdiepte kerklied.
Wij spraken tot dusver over protestants leven, zoals het zich in de kerken openbaart. Het zou clericale vooringenomenheid kunnen schijnen, zo aan de kerkelijke uitingen vast te houden. Maar deze verbondenheid aan kerkelijke traditie is karakteristiek voor alle protestants leven in ons vader- | |
| |
land; zij hangt ten nauwste samen met een godsdienstige gesteldheid, waarvan zij een kenmerkende openbaring is. Het is de gesteldheid, die- om haar bij iets formeels aan te vatten- de woorden protestants en protestantisme schijnt te willen vermijden en zich bij voorkeur van de uitdrukking reformatorisch bedient. Waar zij bij velen en over het algemeen een verhoogde belangstelling toont voor de gedachten en geschriften der 16de-eeuwse reformatoren, zou men haar een wending naar rechts, naar de rechtzinnigheid kunnen achten. In zover terecht, dat op grond van reformatorische beginselen niet alleen de gedachtengangen van 18de-eeuwse Verlichting en 19de-eeuws Rationalisme worden afgewezen, maar ook die van Humanisme en van (min of meer wijsgerig) Idealisme, en daarmee vaak die van de moderne theologie, zoals de vorige eeuw ze heeft gebracht. En hiermee gaat gepaard een verwerpen van cultuur-optimisme en vooruitgangsgeloof, dat tientallen jaren de geesten heeft kunnen boeien, maar tegen de slagen van twee wereldoorlogen niet bestand bleek. Hoewel trouwens al eerder de tegenstelling tussen wat uit God en wat uit den mens is, tussen bijzondere en algemene, natuurrechtelijke openbaring in de geloofsgetuigenissen tot uiting was gekomen. Wij hebben in het bovenstaande ons er van onthouden namen te noemen - waar zouden wij gebleven zijn! Een moet hier echter genoemd: die van den Bazelsen hoogleraar Karl Barth, door velen als een orakel beluisterd, door vele anderen niet zonder kritiek aanvaard, door nog weer anderen, óók talrijken, als een blinde leidsman van blinden beschouwd, maar ontegenzeggelijk een man van vèr-strekkenden
invloed, ook wanneer men zijn betekenis tot gematigde proporties terugbrengt. Van hem die scherpe scheiding tussen goddelijke openbaring door het Woord, en menselijk kennen en streven, dat als humanisme wordt afgewezen, van hem de uitzonderlijke waardering van reformatorisch geloven en de geringachting van idealistisch ervaren, van hem ook de bijzondere functie (indirect) aan de Kerk toegekend als draagster en verkondigster van het Woord. Het is hier niet de plaats zijn denkbeelden, in eindeloze uiteenzettingen ontwikkeld, ook maar enigermate te ontvouwen, maar ook de simpele aanduiding kan begrijpelijk maken, dat van deze leringen een geconcentreerde kracht uitgaat; vaak de kracht van eenzijdigheid en isolationisme, toch weer niet zó geisoleerd, dat zij niet op vele levensgebieden uitstraalt. Globaal kan men zeggen, dat hij door een zeer groot deel der Ned. Hervormde Kerk wordt gevolgd, door Gereformeerden verworpen, door vrijzinnige Protestanten verworpen dan wel met groot voorbehoud aanvaard wordt.
Over het algemeen genomen: wending naar rechts, ‘verkerkelijking’? On- | |
| |
getwijfeld; waar de invloedssferen van Kerk en protestantse religieusiteit enerzijds inkrimpen en het saecularisatie-proces in mensen en instellingen toeneemt, wordt aan den anderen kant de exclusieve betekenis van christelijk en kerkelijk leven geaccentueerd. Maar deze concentratie is niet zonder expansieve kracht. Een expansie, die echter dreigt verminderde ruimte te laten aan idealistische, humanistische, latitudinaire stromingen, die toch van oudsher het christelijk stroomgebied hebben verbreed. Sommigen zullen hier spreken van dreigend gevaar, waarbij de waarheidsvraag in het gedrang kan komen; zeer zeker kan worden gewaagd van dreigende mogelijkheden. Ontegenzeggelijk overheerst tegenwoordig in het Protestantisme een centripetale tendentie van kerkelijk-christelijk geconcentreerde kracht en bezieling. Zij zal als blijvende, heilzame potentie kunnen worden beschouwd zo zij haar centrifugale tegenkracht niet ontbeert. |
|