| |
| |
| |
X
W.R. Heere
Bevolkingsproblemen
Telken jare opnieuw geeft het Centraal Bureau voor de Statistiek een ‘Statistisch Zakboek’ uit. Dit wordt aangevuld door talrijke statistieken en het ‘Maandblad’ en ten slotte zijn er de uitkomsten van de volkstellingen, waarvan de twaalfde in 1947 gehouden werd (31 December 1829 de eerste). Een grote hoeveelheid cijfers, die droog lijken en toch de belangstelling vasthouden, als men er verder in doordringt en achter de cijfers gaat kijken. Want nog altijd zijn betrouwbare, gespecialiseerde statistieken het grondmateriaal, waar de Bevolkingsleer op gebouwd wordt. Deze Bevolkingsleer omvat een geweldig groot terrein, waar zich verschillende wetenschappen elk haar sector uitzoeken: Psychologie en Sociologie, Recht en Economie, Biologie en Medicijnen, Aardrijkskunde en Geschiedenis, Moraal en Theologie. Alle trachten na te gaan welk verband er te leggen is tussen aantal en opbouw der bevolking én het specifieke dat de bedoelde wetenschap tot object van studie koos. Daarnaast zal het team van onderzoekers de weerslag na moeten gaan, die de onderscheiden sectoren op elkander uitoefenen.
Voorzien van de objectieve, preciese uitkomsten uit al de sectoren van de Bevolkingsleer, zal het Beleid hierop zijn politiek bouwen. Deze Bevolkingspolitiek heeft ten doel aan zovele burgers als mogelijk een zo hoog mogelijke welvaart te verzekeren. Maar onder bevolkingspolitiek in engere zin verstaan we die maatregelen, waardoor de aanwas van de bevolking bevorderd of geremd wordt; waardoor gezinsvorming aangemoedigd wordt bij hen die voor de Staat deugdelijk zijn, en voortplanting tegengegaan bij hen, die minder gewenst worden (men denke aan a-socialen). Zodra wij hier aan toe komen, rijst de vraag: waaraan ontleent de Staat die normen van gewenst en niet gewenst? Hier spreken levens- en wereldbeschouwing mee en wordt lang niet eensluidend gedacht over het recht van de Staat in deze.
In 1829 telde Nederland 2.6 millioen inwoners; in 1899 5.1 millioen; in 1949 10 millioen. Een verdubbeling dus eerst in 70 jaren, daarna in
| |
| |
50 jaren. Dit groeien der bevolking werd teweeggebracht door het geboorte-overschot, doordat de geboorten de sterften overtroffen. Het migratie-overschot was zelfs negatief: er gingen meer weg dan er binnenkwamen. Wanneer wij nu een grafiek bestuderen met de geboortencurve, dan zien we in de negentiende eeuw de geboorte schommelen tussen 39 en 31 per 1,000 inwoners. In de twintigste eeuw is de lijn zeer onrustig - na de oorlogen komt er een plotselinge stijging b.v. - maar in het algemeen wijst de tendenz omlaag: in 1950 staat Nederland op 22.7‰. Het gaat echter niet om geboorten maar om geboortenoverschot.
Welnu! de sterftecurve vertoont in de 19e eeuw grote onregelmatigheden. Soms schiet ze uit tot 32‰ (bij cholera en pokkenepidemie b.v.); soms overtreft ze de geboorte (± 1848 b.v.). Maar ze daalt toch; in 1890 tot 20‰ en daarna - behoudens grieptoppen en oorlogsgeweld - tot 7.5‰ in 1950; een cijfer zo laag als vrijwel nergens vertoond. Deze geweldige daling in de sterfte is te danken aan de grote medische vondsten in deze periode (Pasteur, Koch, Semmelweis), aan de bevordering der hygiëne, inzicht in de kinderverzorging, Groene en Witgele Kruis, enz. Daardoor liep de sterfte onder de babies beneden 1 jaar terug van 200 à 300 per duizend tot ± 25 per duizend. Anderzijds werden ook besmettelijke ziekten onder de volwassenen met succes bestreden.
Wellicht is deze grote teruggang in het sterftecijfer een der oorzaken, waarom in de gezinnen de geboorte beperkt werd. Want er zullen niet veel voorstanders zijn van theorieën, die indertijd de achteruitgang toeschreven aan betere voeding dan wel aan meer geestesinspanning (o.a. Doubleday en Spencer). Het gaat hier niet om de mogelijkheid van voortplanting (fécondité), maar om de werkelijke voortbrenging (fertilité). Men kan uitschakelen de mogelijkheid, dat er minder huwelijken zouden gesloten worden. Per 1,000 inwoners worden gemiddeld 8 huwelijken gesloten (na de oorlog was dit aantal groter) en ook de gemiddelde leeftijd der huwenden bleef vrij constant. Op de zandgrond bleven indertijd vele boeren ongehuwd wijl er slechts voor één zoon een boerderij aanwezig was en dus bleef het geboortecijfer in Brabant b.v. onder dat van Amsterdam ± 1880. Maar toen de kunstmest de mogelijkheid van ontginning bracht, ging het geboortecijfer van Noord-Brabant in 1895 over dat van het Rijk heen. Waar is nu nog grond te ontginnen?
Toch moet er op gewezen worden dat de huidige cijfers ‘geflatteerd’ zijn. Wat na 1890 meer in leven gehouden werd, sterft eens. En het groot aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijd zal ook afnemen. Daarop wijst reeds de levenskans van de pas-geboren baby, die nu op 68 à 69 jaar ge- | |
| |
steld wordt (zie hiervoor de sterftetafels). Welnu daaraan beantwoordt een sterftecijfer van 14 à 15. De statistici gaan dus geboorte- en sterftecijfer corrigeren en komen dan voor Nederland in 1940 niet tot 20.8-9.9 = 10.9‰, maar tot 18.1-15 = 3.1‰. Een overschot van ruim 100,000 loopt daarmede op den duur terug tot ± 35,000; terwijl toch de gezondheidstoestand even goed blijft als heden ten dage.
Uit het voorgaande zal nu duidelijk zijn, hoe moeilijk het is een goede prognose op te stellen voor de omvang der bevolking in volgende jaren. De statisticus geeft aan van welke veronderstellingen hij uitgaat en gaat daarna rekenen. Dit rekenen is wel in orde, maar wie weet hoe het gaat met de veronderstellingen? Op het ogenblik wordt gedacht aan 12 à 13 millioen inwoners omstreeks 1980. Dit zal toch wel elke 5 jaar opnieuw getoetst moeten worden aan wat dan bekend is. Wie had in 1935 de top van 1946-1947 kunnen voorzien? 80,000 tot 100,000 babies extra wil zeggen extra scholen en personeel na 4 jaar (Montessori), na 6 jaar (Lager Onderwijs), na 12 jaar (Voortgezet Onderwijs) enz. En eveneens extra werkgelegenheid na 15 jaar, extra woningen na 25 jaar.
Met deze korte aanwijzing zitten we reeds volop in de problematiek rondom het Bevolkingsvraagstuk. Een eeuw geleden telde Nederland 3 millioen inwoners op ± 40,000 km2 (waarvan 1/5 water). De Landbouw (deze omvat akkerbouw, tuinbouw, veeteelt, bosbouw) was het voornaamste bestaansmiddel, naast Handel + Verkeer en de Dienstverlening (zie Bestuur, Onderwijs, Godsdienst, Vrije beroepen). Een boerengezin heeft een bepaald aantal ha. nodig om te kunnen voorzien in eigen behoeften en in de voeding der anderen. Ontginning maakt meer grond oirbaar (vooral na 1890), maar thans is er weinig woeste grond meer te ontginnen (in 1949 nog 2642 km2 woeste grond tegen 24,000 km2 cultuurgrond en 2422 km2 bos). Er moet toch enig recreatiegebied overblijven voor de aangroeiende stadsbevolking.
Voor de boeren vloeien hieruit belangrijke gevolgen voort. Boerengrond is broodnodig, want er is voedsel nodig voor mens en dier; er is zelfs reeds grote invoer van velerlei voedingsmiddelen. Maar deze boerengrond wordt bedreigd door de behoefte aan grond voor woningen en fabrieken, sportterreinen en verkeerswegen. In 1949 omvatte deze behoefte reeds 6,000 km2. Als er tot 1980 ± 2.5 millioen inwoners bijkomen vergt dit opnieuw grond. Is dit niet een reden (naast vele andere) om industrievestiging en stadsuitbreiding zoveel mogelijk naar de zandgrond te verplaatsen? Om aan te dringen op intenser gebruik van sport- | |
| |
terreinen en op matiging bij de aanleg van wandelparken en groenstroken? In het algemeen is het aantal kinderen per gezin verschillend in de verschillende delen des lands, in de verschillende sociale lagen en beroepen, in de stad en op het land Het boerengezin is meestal het grootst. En hier is de gehechtheid aan het vaderlijk beroep tragisch, omdat er vrijwel geen gelegenheid is het uit te oefenen, tenzij voor één der zoons. Reeds zijn berekeningen gemaakt over het aantal mannen dat op het ogenblik niet een volledige dagtaak heeft in de landbouw. Daarbij voegt zich ieder jaar een aantal, dat niet kan opvolgen in het bedrijf. Drie wegen staan voor hen open. Tuinbouw vergt veel minder grond dan akkerbouw om er een bestaan op te vinden; maar alle grond is geen tuinbouwgrond en bovenal: export van tuinbouwartikelen is zo weinig verzekerd. Hoevele malen worden de grenzen niet gesloten?
Wie boer wil blijven zal dus denken aan emigratie. Maar ook hier wordt gevraagd naar de bereidheid der landen, waar nog veel grond braak ligt. Daar we onze eigen mensen niet op avontuur mogen uitzenden, is er grondige voorbereiding nodig; inwijding in taal en land en volk, in zeden en gewoonten, klimaat en producten en handelsgebruiken. De gezinnen die wegtrekken zijn de slechtste niet!, ze nemen bezit mee en in ieder is veel kapitaal vastgelegd aan onderwijs en opvoeding. En het buitenland wil geen assortiment; wij houden procentsgewijs meer ouderen over, meer onvolwaardigen en asocialen. Aan de andere kant brengen we gebieden tot ontwikkeling, die voor de gehele wereld - en dus ook voor ons - van betekenis worden als leveranciers en afzetgebieden; gebieden waar onze eigen mensen zitten en anderen die hen waarderen en waar dus onze artikelen vrienden zullen vinden.
Dit wegtrekken van enkele tienduizenden per jaar betekent verlichting voor wat betreft woningbouw en investering in industrieën. Maar wat er aan aanwas is in de steden en aan overschot in de landbouw, moet toch werkgelegenheid vinden en wel in de overige beroepen. Handel en Verkeer, Ambacht en Winkelstand, Onderwijs en Ambtenaren-apparaat groeien mee met de omvang der bevolking, groeien zelfs harder. Voorlopig zal echter de Industrie het grootst aantal moeten opvangen. Eén enkel staatje - de Beroepsbevolking betreffende - moge hier ingevoegd worden.
Elke tijd heeft zijn eigen slagwoorden en slagzinnen; elke dag lezen we thans over industrialisatie; maar wat er achter het woord schuilt, is de meesten verborgen. Wij zijn een arm land met weinig grondstoffen, met
| |
| |
Tak van bedrijf
(bron C.B.S.) |
1849 |
1899 |
1947 |
1 |
Landbouw |
43.4 |
29.6 |
19.6 |
2 |
Visserij en jacht |
0.7 |
1.2 |
0.3 |
3 |
Nijverheid |
29.7 |
33.8 |
36.9 |
4 |
Handel en Verkeer |
10.9 |
16.8 |
21.9 |
5 |
Overige beroepen |
15.3 |
18.6 |
21.3 |
Totaal in % |
100 |
100 |
100 |
Totaal × 1,000 |
1,252 |
1,924 |
3,866 |
grote verliezen op allerhand gebied ten gevolge van de oorlog (vernieling, uitplundering, achterstand aan huizenbouw, veroudering van het machinepark en zo veel meer), waar het wegvallen van Indonesië, de gewijzigde situatie in Duitsland dubbel gevoeld worden. Wij moeten herstellen wat verloren ging en voedsel en werk verschaffen aan hen die ieder jaar zich melden op de arbeidsmarkt. 150,000 geboorte-overschot, 40,000 vijftienjarigen aan de arbeidsmarkt in 1949, dat brengt voor Staats-, Provinciaal- en Gemeentelijk Beleid grote zorgen met zich. Een woning kost al spoedig f 10,000; een ziekenhuisbed f 20,000; de investering voor een arbeider in het bedrijf loopt uiteen van f 15,000 tot f 100,000 - en meer - volgens de deskundigen.
Men zal moeten overwegen welke industrieën in aanmerking komen, voor eigen behoeften, ter vervanging van invoer, ter voldoening aan buitenlandse vraag. Dit zullen liefst geen artikelen zijn, waarin elkeen met ons kan concurreren, evenmin artikelen waarin veel - duur betaalde - grondstoffen zitten. Maar wel artikelen van hoge kwaliteit, waar veel arbeid in zit. Daartoe moeten onze arbeiders zeer geschoold zijn en de leiding van hoog gehalte. Zo ontkomen we niet aan Technisch Onderwijs - lager, middelbaar en hoger - dat aangepast is aan de behoeften en waarbij niet alleen gedacht wordt aan het product, maar ook aan de maker van het product. Wij moeten zorgen voor administratief en commercieel kader in leidinggevende en uitvoerende posities; en eveneens voor scholing van bedrijfssociologen, -psychologen en -paedagogen.
Het kan met de industrialisatie alleen goed gaan, als er ondernemers genoeg zijn met durf en phantasie, die risico durven dragen; die risico kunnen dragen, wijl het fiscaal systeem iets overlaat ter reservering en investering. Het kan alleen goed gaan als er een publiek is dat sparen wil en sparen kan; als er arbeiders zijn die meewerken tot verhoging van de productiviteit.
| |
| |
En daarbij is niet voldoende de wil tot werken, maar ook de mogelijkheid. De kaart van Nederland moet eerst voor ons liggen, van psycho-technisch en karakterologisch oogpunt uit gezien. Om de productie op te kunnen voeren zowel in het agrarisch als in het industrieel bedrijf moet er aan heel wat voorwaarden voldaan zijn. Er moet even goed gezorgd worden voor grondverbetering als voor afwatering, even goed voor verkeerswegen als voor doeltreffende organisatie op boerderij en in fabriek. En een landbouwschool of een middelbare technische school heeft geen reden van bestaan, als de jonge mens intellectueel onder de maat zou zijn.
Waar de fabrieken moeten komen, kunnen economen en geografen te samen nagaan voor wat hun vakken betreft, maar het Beleid zal eerst moeten overwegen of ze de grote concentratie voort wil zetten in de randstad Holland en enkele grote centra, dan wel of decentralisatie gewenst is om strategische, economische, psychologische en sociologische redenen. Mensen ontrukken aan hun oude vertrouwde omgeving, massificatie en ontwrichting der gezinnen, vervreemding van de natuur, vrees voor de vermaaksindustrie, het zijn enkele der problemen, waar de sociologen over beginnen te denken. En tevens over de vraag of de grote stad daar nu de oorzaak van is, dan wel of deze zelf ook weer exponent is van de tijdgeest. En vooral over de vraag, hoe de grote stad, hoe de fabriek geestelijk gezond gehouden kunnen worden.
En het Beleid zal aan moeten geven, of ieder dorp een fabriek zal zien verrijzen, dan wel of regionale concentratie gewenst is, zodat de plattelandssfeer behouden blijft. Eerst als hier stelling gekozen is, kan aangegeven worden, hoe het gaan moet met het in orde maken der industrieterreinen, met verkeerswegen, gas en electriciteit. Er zijn noodgebieden - waar zeer velen werkloos zijn en de bevolkingsaan was groot is - die naar extra-hulp uitzien. Het valt niet mee, om na te gaan, wat het Buitenland van ons zou willen kopen, hoe het verpakt moet worden en hoe er reclame voor gemaakt. De wereldmarkt moet terdege verkend worden en de regeringen bewerkt om de grenzen open te stellen.
De bevolkingsdruk stimuleert ons tot steeds nieuwe vondsten; ze moet ons ook bereid maken tot leven in groter verband. Nog staat de Demografie voor grote vraagstukken; stimuleren de demographische data de economische of treedt het omgekeerde op? of is er sprake van wisselwerking? Kan er een optimale dichtheid berekend worden of schuift deze steeds verder op? Wat zijn de gevaren en de gevolgen van onderbevolking? De studie gaat verder, de praktijk kan niet op de studie wachten. Er wordt
| |
| |
van elkeen een grote inspanning en spaarzaamheid verwacht, want 250,000 woningen moeten nog gebouwd en milliarden geïnvesteerd in de industrie. Niet alleen is er de zorg voor de meer dan 200,000 die per jaar geboren worden, maar ook voor het steeds toenemend aantal dat de scholen bezoekt:
|
1938 |
1949 |
Kleuter Onderwijs |
213,000 |
315,000 |
Lager Onderwijs |
1,143,000 |
1,180,000 |
Uitgebreid L.O. |
99,000 |
126,000 |
Buitengewoon L.O. |
14,000 |
26,000 |
V.H. en M.O. |
29,000 |
46,000 |
Hoger Onderwijs |
12,600 |
28,000 |
40,000 tot 60,000 vragen jaarlijks om opgenomen te worden in het arbeidsproces. De ouden van dagen groeien veel sneller in aantal dan de bevolking, de ‘vergrijzing’ neemt toe: in 1849 zijn de 65-jarigen en ouderen 4.75% der bevolking; in 1949 maken zij 7.64% uit. Dat brengt met zich mee: ouderdomspensioenen, verzorgingstehuizen enz. Als we streven naar 5 ziekenhuisbedden per 1,000 inwoners, dan zijn er provincies die diep in de zak moeten tasten.
10 millioen Nederlanders, opgesloten op 26,000 km2 cultuurgrond, kunnen hun welvaartspeil alleen behouden als de wereld buiten ons meehelpt; als er immigranten opgenomen worden en fabrikaten; als er grondstoffen en voeding en investeringskapitaal worden gezonden. De wereld is groot en er is nog zeer veel te ontginnen; de hulp aan de onontwikkelde gebieden is mensenplicht, maar tevens van groot belang voor onze eigen welvaart. Alles dringt naar het leven in groter verband.
| |
| |
A.M. de Jong,. Inleiding tot het Bevolkingsvraagstuk 1946. |
H.W. Methorst en M.J. Sirks,. Het Bevolkingsvraagstuk, Amsterdam 1948. |
Prae-adviezen voor het Congres over de gevolgen van de Bevolkingsvermeerdering (Economist, I, 1949). |
De Verspreiding van de Bevolking in Nederland (door het Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederl. Volk). 's-Gravenhage 1949. |
Statistisch Zakboek, elk jaar uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek. |
M.J. de Bosch Kemper. De tegenwoordige Staat van Nederland, Utrecht 1951. |
Zakboekje 1951, Landbouw-Economisch Instituut, 's Gravenhage. |
H.W. Methorst, Leeftijdspyramide, de spil van het bevolkingsvraagstuk (Tijdschrift voor Soc. Geneesk., Augustus 1937). |
Sociale Aspecten van de Industrialisatie (I.S.O.N.E.V.O. A'dam, 1951). |
Het Kleine Boeren vraagstuk op de zandgronden (Landb. Econ. Inst., 1951). |
Landelijke spreiding der Industrialisatie door regionale concentratie, 's Gravenhage, 1951. |
Centraal Economisch Plan 1951, Centraal Planbureau, 's Gravenhage. |
De productiviteit in Nederland, 1951, 's Gravenhage. |
Prae-adviezen van H.J. Frietema (Landbouw) en G.A. Kohnstamm (industrie) voor Ver. voor Staath. en Stat., 's Gravenhage 1947. |
Derde Nota inzake de Industrialisatie van Nederland, 's Gravenhage 1951. |
Drie Welvaartsplannen (Prov. Noord-Brabant) 1947-1950, 's Bosch. |
Industrievestiging in Overijsel, 1949. P.P.D. |
De toekomstige Industrialisering van Limburg, Maastricht 1948. |
A. Landry. Traité de Démographie, Parijs 1949. |
A. Sauvy. Richesse et population, Parijs 19442. |
Tijdschrift Population. |
|
|