De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
IX
| |
[pagina 114]
| |
geoisie’ loopt het gaandeweg wel los. Men vertekent de situatie niet, als men constateert, dat die klasse door de driekwart eeuw sociale wetgeving behoorlijk te paard is geholpen. Men denke slechts aan de wetten, welke de vrouwen- en kinderarbeid regelen, de beperking van de arbeidsduur brengen, de inrichting van de werkplaatsen en de veiligheidsbescherming van de machines voorschrijven; aan de wetten, die een voorziening brengen in de geldelijke gevolgen van het wegvallen der arbeidskracht door ongeval, ziekte, invaliditeit, ouderdom en werkloosheid; aan de wetten, welke een regeling geven van het arbeidscontract en de organisatie van de arbeid. Al deze sociale zekerheden zijn bovendien gevolgd door politieke en economische. Dank zij de sociale wetgeving konden de arbeiders zich ontwikkelen en ontplooien tot een economisch onafhankelijke en sterke groep, welke zeer goed geleerd heeft haar eigen belangen te zien en te dienen. De vakcentrales vertegenwoordigen vele honderdduizenden arbeiders en regelen in haar collectieve contracten met de werkgevers alles wat haar voor de arbeiders goeddunkt. Voorts bracht het algemeen kiesrecht hun eerst invloed, daarna (de) macht op politiek terrein. Door een bewuste loon-, prijs- en fiscale politiek voltrok zich na de tweede wereldoorlog een herverdeling van inkomsten, welke in de richting gaat van nivellering der economische klasseverschillen. Door al deze factoren kwamen de arbeiders in economische omstandigheden te verkeren, welke belist niet ongunstig (zij het nog allerminst overdadig) waren en hen in staat stelden op redelijke voet te leven. Zodra er overuren gemaakt worden, op tarief wordt gewerkt of er verdienende inwonende kinderen zijn, worden de gezinsinkomsten zelfs behoorlijk. We kunnen zeggen, dat met de sociale maatregelen van de laatste jaren de aanvankelijke doelstelling der sociale wetgeving ten naaste bij is verwezenlijkt. Wat Brunner ‘de totale afhankelijkheid van het dictaat van de bezitter’Ga naar voetnoot1 noemt, is vervangen door de spanning tussen twee potentieel vrijwel gelijkwaardige groepen. Bij de oplossing van het huidige sociale vraagstuk gaat het niet meer om de ‘bescherming’ van ‘de onwaardige afhankelijkheid van het arbeidersbestaan’, doch om het vorm geven en de verwezenlijking van gelijke rechten op economische en geestelijke ontplooiing. Het is om die reden, dat wij van een kentering van de problemen rondom het sociale vraagstuk spra- | |
[pagina 115]
| |
ken. De periode van de arbeidersbescherming heeft afgedaan, die van zijn ontplooiing is begonnen.
Nu moet helaas geconstateerd worden, dat deze kentering vaak misverstand, angst en wrevel oplevert. De arbeiders hebben zo veel aan de beschermende sociale wetgeving te danken en zijn er zo op ingesteld, dat zij terecht niet zonder wantrouwen elke deviatie van de vertrouwde koers gadeslaan. Het is ook moeilijk voor hen, daar in hun ziel vaak nog het klasse-wantrouwen sluimert en zij in economisch opzicht weinig uitwijkmogelijkheid hebben en dus ook inderdaad met de rug tegen de muur staan. Daar komt bij, dat wat te pas en te onpas de ‘conservatieve reactie’ wordt genoemd, potentieel altijd aanwezig is. Helaas zijn er in elke maatschappelijke groepering mensen, die primair egoïstisch denken en handelen, is er naast een meerderheid van goedwillende elementen een minderheid van kwaadwillende. Zo kent het kamp der ondernemers nog altijd lieden, die van de sociale evolutie der laatste driekwart eeuw zo weinig hebben begrepen, dat zij voor de nieuwe positie der arbeiders geen andere ‘rechts’ grond weten dan die der macht. Hierdoor wordt aan arbeiderszijde een reactie opgewekt (of versterkt), welke de goede wil aan ondernemerszijde wil verdoezelen. Maar ook in werkgeverskringen klaagt men steen en been. Hun zogenaamde ‘reactionnaire’ uitlatingen vinden haar grond in de bedenkelijke cijfers van simulanten en aggravanten onder de verzekerden, die uitkering ingevolge de ziektewet en ongevallenwet trekken, in het afzakken van het werktempo, zodra dit niet met tarief-, premie- of praestatiebeloning op peil wordt gehouden, en in de geringe belangstelling voor andere ondernemingszaken dan de eigen arbeid. Ook heeft de sociale wetgeving ertoe geleid, dat bepaalde karakters hun spankracht verloren en gingen leunen op de pionierszin en energie van anderen. Elk initiatief om ooit nog eens zelf iets te ondernemen heeft zij bij sommige groepen van arbeiders verslapt. Hebben de arbeiders dus vaak reden tot klagen over de geringe toeschietelijkheid van werkgeverszijde, ook de ondernemers hebben een volgeschreven klachtenboek. De kwade elementen aan beide kanten, symptoom van de door Ortéga y Gasset in alle volkslagen waargenomen hordementaliteit, hebben een nadelige invloed op de geleidelijk gegroeide goede verstandhouding tussen de twee partijen in het arbeidsproces. Een andere orde in de arbeidsverhouding zal het dus mogelijk moeten maken, dat men elkaars fouten en gebreken niet ziet als typische misbruiken van arbeiders of van werkgevers, maar als uitingen van menselijke | |
[pagina 116]
| |
kleinheid en zonde. Wie het sociale vraagstuk beziet met het oog van iemand, die kennis heeft genomen van wat de historie van twintig eeuwen Christendom heeft gebracht, beschouwt de meeste verkeerde toestanden als zeer duidelijke gevolgen van het zondig-egoïstische in de mens als zodanig. Arbeiders en werkgevers hebben elkaar thans weinig te verwijten. Aan beide kanten worden grove fouten gemaakt en wordt miskend wat de Gaay Fortman het gelijkwaardige partnerschap van kapitaal en arbeid noemt.Ga naar voetnoot1
Een nieuwe koers is voor beide partijen in de arbeidsverhouding dus geboden. De weg wijst zich eigenlijk welhaast vanzelf, omdat hij eensdeels aansluit bij de oude (de verworven ‘zekerheden’ zullen vanzelfsprekend moeten worden gehandhaafd en tot uitgangspunt dienen), anderdeels leidt naar een nieuwe richting (hij wil geen bescherming meer brengen, doch het op de ontwikkeling van eigen kracht laten aankomen). ‘Men gaat een sociale orde tegemoet’, aldus sprak minister Albregts over de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, ‘die verschilt van de oude, die achter ons ligt, al bouwt zij daarop wel voort’.Ga naar voetnoot2 Behoeft er dus geen angst te bestaan, dat de nieuwe aera ook maar enigszins inbreuk zal maken op het met de sociale wetgeving verworvene, men verdoezele de karaktertrekken der nieuwe sociale orde toch ook niet te veel. Want zij is een bewuste nieuwe stap, waarvan de consequenties door alle partijen moeten worden aanvaard teneinde een sociaal-politiek bankroet te vermijden. Veel te lang heeft men het sociale vraagstuk namelijk alleen willen oplossen met een ‘herziening van eigendoms- en bezitsverhoudingen, die een hoger welvaartsniveau, een meer redelijke inkomensverdeling voor het gehele volk en een democratisering van de machtsuitoefening waarborgen’.Ga naar voetnoot3 Deze op zichzelf wel juiste woorden van het socialistische plan De weg naar vrijheid scheppen echter het gevaar, dat voorbij gegaan wordt aan de afschuwelijke leegte, welke achter dat betere welvaartsniveau blijft gapen en die de innerlijke kracht ondermijnt. Zonder ook maar het minste te willen afdingen op de wenselijkheid, c.q. noodzaak van redelijker inkomstenverhoudingen, willen wij niet nalaten in reconventie de eis van dienovereenkomstige arbeid, plichtsbetrachting en geestelijke ontplooiing te stellen. Hiertegenover voere men niet aan, dat de arbeider in verhouding tot zijn loon altijd al te veel en te hard heeft gewerkt. Dat de arbeid van | |
[pagina 117]
| |
bepaalde groepen onderbetaald was, is niet voor betwisting vatbaar. Dat voor velen (men denke aan de landarbeiders) pas na de laatste oorlog de beloning een reëel aequivalent van de gepraesteerde arbeid is gaan vormen, evenmin. Maar evenzeer is waar, dat bij andere groepen een golf van arbeidsonlust en lijntrekkerij de levens- en arbeidsvreugde en de productiviteit heeft verstoord. Ook wordt bij grote groepen van arbeiders nog steeds gekampt met volslagen afwezigheid van belangstelling en liefde voor werk en onderneming. Een andere orde in de arbeidsverhouding, waardoor de arbeider meer direct verantwoordelijk wordt voor zijn arbeid en daardoor invloed kan uitoefenen op zijn resultaten, is ook hierom geboden. Er zijn vele symptomen, die erop wijzen, dat hij dringend behoefte heeft opnieuw door een ideaal gepakt te worden en zich te kunnen inzetten voor iets dat tot zijn verbeelding spreekt. De bevrediging van de op één doel gerichte strijd ontbreekt immers. Hoe ver zijn vele arbeiders met hun zekerheden, hun constant dreunende radio's en hun voetbalwedstrijden af van de geestdrift, welke Gorter nog deed profeteren: ‘Lang is de weg, aan 't einde is de bloemige zegedag, als 't socialisme als een tuin ontluikt’.Ga naar voetnoot1 Hierdoor is het voor de leiders vaak moeilijk om vat op de massa te krijgen en te houden. In hun contact met de vertegenwoordigers van overheid en werkgevers staan zij dikwijls voor de lastige opgave beslissingen te nemen of compromissen te aanvaarden waarvoor ze hun aanhangers moeten kunnen mee krijgen. Aangezien die primair reageren en het gevoeligste zijn voor brood en spelen, wordt de sociale politiek op hoog niveau nog wel eens beïnvloed door de alledaagse verlangens van de man in de straat.
Met deze laatste quaestie staan we midden in de problematiek van het sociale vraagstuk in zijn huidige vorm. De activering van de sociaal-afhankelijken en het opwekken van hun belangstelling, initiatief en energie zijn gemakkelijker gezegd dan gedaan. Wat wij voor de nieuwe, thans aangebroken periode essentieel achtten, te weten het stimuleren en gebruik maken van de eigen kracht der sociaal afhankelijken inplaats van het beschermen van hun afhankelijkheid, staat en valt met de practische uitvoerbaarheid. Op dit punt worden wel sceptische klanken vernomen. In de eerste plaats van degenen, die niet in een synthese van de belangen van het ‘kapitaal’ en de arbeid geloven. In de tweede plaats van degenen, die niet in verheffing van de massa geloven. | |
[pagina 118]
| |
In de derde plaats is er scepsis aan de kant diergenen, die niet geloven, dat de al of niet op het christendom gebaseerde naastenliefde de enige basis is, waarop men zijn medemens, dus ook de massa van sociaal-afhankelijken, moet benaderen. Het op godsdienstig plan stellen van de oplossing van de problemen der sociale quaestie wordt dan als een waardeloos ethisch idealisme beschouwd. Deze en andere sceptische uitlatingen weerhouden de sociale politici van het koesteren van te optimistische toekomstverwachtingen. Dit kan zijn goede zijde hebben, al moet hieraan onmiddellijk worden toegevoegd, dat het laatste woord er niet mee gezegd is. De werkelijke feiten leren immers, dat overal waar plaats is voor persoonlijk contact de quaesties van klasse-antagonisme, massaficering en egoïsme minder spelen, althans minder ernstige omvang hebben. Door persoonlijk contact kunnen de arbeiders in een onderneming van nummer tot medewerker worden en kan de geestelijke leegte van het nummer-nihilisme worden opgevuld met een begin van belangstelling. Ook de sfeer van vertrouwen, welke ermee geschapen kan worden, zal de behoefte aan begrip en overeenstemming tussen de verschillende groepen in het arbeidsproces doen toenemen. De sceptici, die menen hierin niet te mogen geloven, hebben òf geen ervaring met het persoonlijke contact, òf kunnen zich niet genoeg in de persoon van de arbeider met diens levenssfeer verplaatsen. Voor geloof in de goede wil en kracht van zijn medemens moet men ook zelf over die eigenschappen bezitten. Door de organisatie en bevordering van het persoonlijke contact (maar ook alleen hierdoor) zullen werkgevers en arbeiders, die immers ook als mensen op elkaar zijn aangewezen, hun gezamenlijke taak kunnen volbrengen. Voor een ‘beschermende’ arbeidswetgeving is dan geen plaats, omdat de persoonlijke samenwerking in alle geledingen het overleg en de overeenkomst ervoor in de plaats heeft gesteld. Zonder schokken zal de ontwikkeling tot deze nieuwe verhouding wellicht niet kunnen plaatsvinden. De mens heeft feilen en een beperkte blik. Hierdoor zal hij niet steeds een gelukkige greep hebben bij de verwezenlijking van op zichzelf goede gedachten. Dit komt thans al herhaaldelijk tot uiting bij het in practijk brengen van de aan de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie ten grondslag liggende ideeën. Waren en zijn zowel werkgevers als werknemers het eens over de wenselijkheid van de p.b.o., de concrete vraagstukken, welke annex zijn aan de instelling van bedrijfsen productieschappen, maken het soms wel erg lastig om vorm te geven aan wat men in beginsel wil. | |
[pagina 119]
| |
Van arbeiderszijde blijkt men zeer hard van stapel te willen lopen, terwijl de ondernemers daarentegen willen afremmen. Dat dit laatste nochtans geenszins op onvoldoende wil tot medewerking behoeft te duiden, heeft de minister zonder portefeuille in de Eerste Kamer duidelijk aangetoond. Wat de verbolgen afgevaardigde de Bruijn, voorzitter van de Katholieke Arbeiders Beweging eiste, te weten instelling en dus oplegging van de bedrijfsschappen bij de wet, is dus ten eerste nog niet nodigen zou ten tweede geen reële waarde hebben ook. Ook met betrekking tot de samenwerking in de onderneming zijn er moeilijkheden te overwinnen. De onderneming vormt het belangrijkste terrein, waarop de arbeiders in de ondernemingsraad en in ondernemingscommissies (bijvoorbeeld voor het pensioenfonds, verbetering van werkwijzen en technische organisatie) actief kunnen worden ingeschakeld. Hoewel hier nog zeer veel moet gebeuren voordat alle mogelijkheden zijn gebruikt, dient men zich wel te realiseren, dat het terrein uiteindelijk begrensd is. De arbeiders tonen hier een (overigens zéér begrijpelijke) neiging tot overvragen. Hoezeer wij hun rechten op gelijkwaardige ontplooiing en mededragen van verantwoordelijkheid erkennen en nadrukkelijk onderstrepen, wij leiden daaruit echter geen volstrekte gelijkheid van de medezeggenschapsrechten van alle werkers af. Men moet nimmer vergeten, dat het gezag van de ondernemer niet alleen of voornamelijk steunt op het feit, dat hij kapitaalverschaffer is, of namens deze optreedt. Het gezag moet ook betekenen leiding, welke door kundigheid verworven en als zodanig niet overdraagbaar is. In deze zin zijn zowel de kapitaalverschaffers als de arbeiders daaraan ondergeschikt. Aangezien - om met de woorden van J. van der Ven te spreken - het ‘medezeggenschap behoort te variëren met de verantwoordelijkheid, die ieder in de onderneming krachtens zijn functie in het geheel moet dragen en vervolgens met de mate, waarin hij zelf in staat is in die verantwoordelijkheid oog te hebben voor het geheel’,Ga naar voetnoot1 zal het economische medezeggenschap der arbeiders niet onbeperkt kunnen zijn. Het is een miskenning van de medezeggenschapsgedachte te menen, dat het gezag van de leider der onderneming per se gedeeld zou moeten worden met een vertegenwoordiging van de arbeiders. Dit druist in tegen de gedachte van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, welke immers uitgaat van een samenwerking van bedrijfsgenoten overeenkomstig hun verantwoordelijkheid. Van die bedrijfsgenoten zal een of zullen | |
[pagina 120]
| |
meerderen de uiteindelijke leiding der onderneming moeten hebben, welke zoveel mogelijk op de gezamenlijke overeenstemming zal moeten berusten. Het gezag van die een- of meerhoofdige leiding is echter ondeelbaar en komt dus niet in aanmerking voor gedeeltelijke overdacht aan een arbeidersafgevaardigde, alleen omdat die de hoedanigheid van arbeider heeft. De introductie van het medezeggenschap op een ingenieursbureau kan toch onmogelijk betekenen, dat bedienden en tekenaars rondom de bestuurstafel dezelfde beslissingsbevoegdheid zouden hebben als de leiding hebbende ingenieur. En wat zou er van onze K.L.M. zijn geworden, als het grondpersoneel en de stewardessen samen met Dr Plesman beslissingen hadden mogen nemen! In de p.b.o. zou men bovendien een rechtens onbestaanbarekloof tussen arbeidersen anderen scheppen.
Een ander vraagstuk, dat de verwezenlijking van de persoonlijke samenwerking in alle geledingen bemoeilijkt, is het feit, dat de vakorganisaties bij de organisatie van het medezeggenschap tussen de individuele arbeider en de ondernemer zijn geplaatst. Haar beroep op de omstandigheid, dat enkel door haar strijd de historie zich ten langen leste tot de aanvaarding van de medezeggenschapsgedachte heeft gekeerd, weegt inderdaad zwaar. De consequentie is echter, dat door de inschakeling van de vrijgestelde arbeidersvertegenwoordiger de ondernemingsarbeider zèlf uitgeschakeld blijft. De met de wet op de ondernemingsraden en de wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie aanvaarde organisatie van het arbeidersmedezeggenschap is in wezen strijdig met de door ons voorgestane ondernemingsgewijze opbouw van de persoonlijk-menselijke samenwerking van werkgever en medewerkers. De alleen hiermee te bereiken elementen van persoonlijk vertrouwen, genegenheid en toewijding komen veel moeilijker tot uiting bij het medezeggenschap van door de organisaties aangewezen vertegenwoordigers. Bij de bedrijfs- en productschappen zal bovendien de quaestie van de kloof tussen vertegenwoordigers en geleiden een ernstig beletsel voor de individuele inschakeling van de arbeider vormen. Wat heeft de arbeider eraan, als ergens ver buiten en boven hem in een productschap door een arbeidersvertegenwoordiger over de economische belangen van zijn bedrijfstak wordt medebeslist? Zolang quaesties als deze niet ten volle zijn doorgrond en opgelost, heeft overhaaste organisatie van wat men euphemistisch het medezeggenschap van de arbeider noemt, geen zin.
Dit behoeft echter niet te betekenen, dat de toekomst geen goede op- | |
[pagina 121]
| |
lossing zal kunnen brengen. Integendeel, het huidige tijdperk van kentering kan alle gelegenheid bieden om door rustig en eensgezind overleg die sfeer van onderling vertrouwen en wil tot samenwerking te scheppen welke onder alle omstandigheden voorwaarde is voor een goede bedrijfsorganisatie. Hoe men nu ook staat tegenover de nieuwe visie op de oplossing van wat tot nog toe het sociale vraagstuk heette, of men idealen koestert of niet, of men al dan niet een taak voor het Christendom aanwezig acht, of dat men meent te moeten volharden in een cynische passiviteit, de emancipatie van de arbeidersklasse is een feit, dat tot aanvaarding van het partnerschap van kapitaal en arbeid dwingt. De problemen van de tijd, zoals de massaficering, de geestelijke leegte en de internationale, politieke en sociaaleconomische onzekerheid, zijn daarom gezamenlijke problemen, welke dan ook in samenwerking gezamenlijk dienen te worden opgelost. Gaat men hiervan uit, dan vindt het probleem van de inhoud en grenzen van het medezeggenschap vanzelf zijn oplossing en zal de enige reële basis zijn gelegd, waarop de problemen van het sociale vraagstuk kunnen worden aangepakt. |
|