| |
| |
| |
VIII
M.W. Holtrop
De financiele toestand van Nederland
Hoe gecompliceerd de veelheid van financiële en monetaire problemen ook moge schijnen, zo kan men toch stellen dat de financiële toestand van een land in wezen bepaald wordt door het bereikt zijn en de stabiliteit van slechts een drietal evenwichten: t.w. 1) het evenwicht tussen liquiditeitsvoorziening en liquiditeitsbehoefte; 2) het evenwicht tussen besparingen en investeringsbehoefte; en 3) het evenwicht tussen besparingsvormen en financieringsbehoefte.
Zijn deze drie evenwichten verwezenlijkt en dragen zij een stabiel karakter, dan is de financiële toestand gezond. Zijn zij weliswaar verwezenlijkt, maar slechts labiel van aard, dan zijn storingsverschijnselen in de toekomst nauwelijks te vermijden. Ontbreken deze evenwichten, dan worden wij - al naar gelang van aard en omvang van de verstoring - geconfronteerd met inflatie en betalingsbalansproblemen, met deflatie en depressie, met verarming en werkloosheid of met kapitaalmarkt- en beursproblemen. Wij zullen trachten, in het korte bestek dat ons hier is gegeven, de huidige stand van deze evenwichten te peilen. Het antwoord op de vraag naar de financiële toestand van ons land zal daarin besloten liggen.
Het eerstgenoemde evenwicht, dat tussen liquiditeitsvoorziening en liquiditeitsbehoefte, - het zogenaamde monetaire evenwicht - is voor de economisch niet geschoolde lezer het moeilijkst te bevatten.
Onder liquiditeitsbehoefte, of liquiditeitsvoorkeur, is te verstaan de geneigdheid van publiek en bedrijfsleven tot het aanhouden van een deel van zijn vermogen in liquide vorm, ten einde daarover op een voorzien of onvoorzien toekomstig tijdstip prompt te kunnen beschikken voor het verrichten van betalingen. Die geneigdheid heeft verschillende motieven. Ten dele kan men haar als gegeven beschouwen door de techniek van het goederen- en betalingsverkeer, zoals bij de fluctuerende kassaldi, die een gevolg zijn van de periodiciteit van loon- en salarisbetalingen, of de fluctuerende kas- en banktegoeden bij het bedrijfsleven, die het spiegelbeeld
| |
| |
vormen van de normale schommelingen op korte termijn in de bedrijfsvoorraden. Verbruikers en bedrijfsleven moeten al die kleine onregelmatigheden in hun bestedingen, respectievelijk in hun investeringen, wel opvangen door het aanhouden van kasvoorraden; zij kunnen op de omvang dier kasvoorraden weinig invloed uitoefenen.
Van ietwat andere aard zijn reeds de min of meer permanente liquiditeitsreserves, die boven de fluctuaties op korte termijn uitgaan en die aangehouden worden om onverwachte ongunstige ontwikkelingen het hoofd te kunnen bieden. Al naar de aard van het bedrijf - men denke b.v. aan het verzekeringswezen of aan de spaarbanken - of naar de geaardheid van de houder, kunnen deze reserves groter of kleiner zijn. Haar omvang wordt reeds in sterke mate mede beïnvloed door persoonlijke voorkeur. Nog meer is dat het geval bij de liquiditeitsreserves die worden aangehouden om van gunstige ontwikkelingen van de conjunctuur te kunnen profiteren. Zij zullen worden aangewend wanneer een gunstige bedrijfsdrukte daartoe noopt of de verwachting van prijsstijging dit voordelig doet schijnen; zij zullen worden vergroot bij bedrijfsslapte of bij verwachting van prijsdaling.
De geschetste liquiditeitsbehoefte van publiek en bedrijfsleven, die dus een behoefte is aan liquide middelen met het doel deze te bezitten en niet met het doel ze prompt te besteden, wordt bevredigd door het bezit van geld - daaronder mede begrepen het girale geld - of door het bezit van activa die op korte termijn en zonder kans op noemenswaardig verlies in geld kunnen worden omgezet. Als zodanige activa fungeren in het algemeen slechts kortlopende vorderingen op de overheid (schatkistpapier, kasgeldleningen) of op het bankwezen (termijndeposito's).
De totale massa aan liquiditeiten, waarmede in de geschetste liquiditeitsbehoefte wordt voorzien, bestaat dus in wezen uit schuldverplichtingen van overheid, centrale bank en handelsbanken, die wij tezamen wel aanduiden als de geldscheppende instellingen. Sommige van die schuldverplichtingen hebben het karakter van wettig betaalmiddel. Andere, zoals de direct opeisbare saldi bij handelsbanken en giro-instellingen, worden in het verkeer zo algemeen als betaalmiddel aanvaard dat we ze eveneens als ‘geld’ zijn gaan beschouwen, ook al zijn ze geen wettig betaalmiddel. Het derde bestanddeel van de liquiditeitsmassa wordt ten slotte gevormd door schuldverplichtingen op iets langere termijn, waarvan de volstrekte zekerheid van voldoening goeddeels berust op het feit dat de debiteuren in staat zijn zelf geld te creëren of anders een beroep op geldcreatie bij de centrale bank te doen. Mutaties in de liquiditeitsvoorziening zijn dus
| |
| |
slechts mogelijk door mutatie in het totaal der kortlopende schuldverplichtingen van overheid en bankwezen.
Dit leidt tot de merkwaardige omstandigheid dat het evenwicht tussen liquiditeitsvoorziening en liquiditeitsbehoefte geenszins, zoals bij andere vraag- en aanbodsevenwichten, door enig automatisch werkend marktmechanisme verzekerd wordt. De verruiming van de liquiditeitsvoorziening, dat wil dus zeggen de vergroting van de kortlopende schuld van overheid en bankwezen t.o.v. publiek en bedrijfsleven, geschiedt namelijk geenszins met het doel om te voorzien in een gestegen liquiditeitsbehoefte. Ze vindt meestal plaats ten einde te voorzien in een financieringsbehoefte - d.i. dus een behoefte aan middelen tot het verrichten van uitgaven - die op dat ogenblik niet uit eigen middelen kan worden gedekt. In het algemeen heeft geldcreatie zelfs juist de tendentie om samen te vallen met een verminderde liquiditeitsbehoefte, daar het bedrijfsleven bij gunstige conjunctuur tegelijk een beroep zal doen op eigen liquide reserves en op bankcrediet.
Omgekeerd vindt, van de zijde van publiek en bedrijfsleven, het voldoen aan eigen vergrote liquiditeitsvoorkeur nimmer plaats door een beroep op geldcreatie doch bijna steeds door inkrimping van de bestedingen. Het evenwicht tussen liquiditeitsvoorziening en liquiditeitsbehoefte draagt daardoor een tamelijk labiel karakter. Veranderingen van dit evenwicht manifesteren zich bijna altijd als storingsverschijnselen. Vermeerdering van de liquiditeitsmassa zowel als vermindering van de liquiditeitsbegeerte resulteren in een additionele vraag naar goederen en diensten waartegenover geen additioneel aanbod staat. Zij zijn inflatoire verschijnselen, die het monetaire evenwicht verbreken. Het omgekeerde geldt voor vermindering van de liquiditeitsmassa en voor vermeerdering van de liquiditeitsbegeerte. Zij resulteren in een wegvallen van de vraag naar goederen en diensten zonder overeenkomstige vermindering van het aanbod en representeren de deflatoire gevaren die het monetaire evenwicht bedreigen. Het zijn pas de gevolgen van deze inflatoire en deflatoire invloeden die het mechanisme vormen waarmede het verbroken evenwicht tussen liquiditeitsvoorziening en liquiditeitsbehoefte weer wordt hersteld. De inflatoire impulsen leiden tot activering van de bedrijvigheid en verhoging van het niveau van prijzen en inkomens, die de liquiditeitsbehoefte weer doen toenemen. In een land met een aanzienlijk buitenlands handelsverkeer, zoals Nederland, waar de additionele vraag zich ook op buitenlandse goederen zal richten, leiden ze bovendien tot een tekort op de betalingsbalans, dat zich manifesteert in een verlies van deviezen door de centrale
| |
| |
bank, waardoor het excedent aan liquiditeiten aan de circulatie wordt onttrokken en het evenwicht tussen liquiditeitsvoorziening en liquiditeitsbegeerte weer wordt hersteld. Zijn de verstoringen van het evenwicht echter van ernstige omvang, dan kunnen zij reacties in het leven roepen die, in plaats van het evenwicht te herstellen, dit verder verbreken. Zodra immers prijsstijging of deviezenverlies een grote omvang aannemen, waardoor publiek en bedrijfsleven geneigd raken verdere prijsstijging en mogelijke schaarste te verwachten, zal de liquiditeitsbegeerte afnemen, waardoor het inflatoire proces nog wordt versterkt.
Het feit dat er geen automatisch werkend mechanisme bestaat dat het evenwicht tussen deze beide grootheden binnen enge grenzen handhaaft, schept een grote verantwoordelijkheid voor de monetaire autoriteiten, wier eerste plicht het is te verhinderen dat de overheidsfinanciering leidt tot een vergroting van de liquiditeitsmassa die niet beantwoordt aan een gestegen liquiditeitsbehoefte en die daarnaast moeten beschikken over een instrumentarium, waarmede zij de geldcreatie ten behoeve van het bedrijfsleven en de schommelingen in de liquiditeitsbegeerte zoveel mogelijk in de richting van evenwichtsherstel kunnen beïnvloeden.
De vraag of er thans evenwicht tussen liquiditeitsvoorziening en liquiditeitsbehoefte in Nederland bestaat, heeft in het jongste jaarverslag van de Nederlandsche Bank uitvoerig bespreking gevonden. Het lijdt geen twijfel dat voor kort de liquiditeitsvoorziening de behoefte overtrof, hetgeen zich dan ook in een overheersen van inflatoire verschijnselen heeft geopenbaard. De verschijnselen van 1951 wijzen echter sterk in de richting dat grosso modo het evenwicht is hersteld. De totale liquiditeitsmassa, die ongeveer 10 milliard gulden bedraagt, beloopt circa 50% van het nationale product en is verhoudingsgewijs kleiner dan in vergelijkbare landen. Tendenties tot ongewenste vergroting van die liquiditeitsmassa door geldcreatie ten behoeve van overheid of bedrijfsleven zijn op het ogenblik niet aanwezig. In dat opzicht kan dus de monetaire toestand van het land gezond geacht worden. Anderzijds moet echter worden beseft dat de liquiditeitsbegeerte van publiek en bedrijfsleven aan niet beheersbare schommelingen, zowel in inflatoire als in deflatoire richting, onderhevig kan zijn, die steeds weer tot verstoringen van het evenwicht kunnen leiden. De relatief niet grote omvang van de liquiditeitsmassa wekt intussen het vertrouwen dat een eventuele tendentie tot vermindering van de liquiditeitsbegeerte spoedig haar grens zou vinden. Wel zou reeds een variatie ter grootte van b.v. 10%, d.i. 1 milliard gulden, een vrij sterke repercussie op de betalingsbalans kunnen hebben, doch de beschikbare
| |
| |
reserves zouden de weerslag daarvan zonder moeilijkheden kunnen opvangen. Mits de creatie van nieuwe liquiditeiten, zij het ten behoeve van de overheid of van het bedrijfsleven, binnen toelaatbare grenzen kan worden gehouden, behoeft derhalve voor een ernstige doorbreking van het monetaire evenwicht in inflatoire richting nauwelijks meer te worden gevreesd.
Het tweede evenwichtsprobleem dat voor de financiële toestand van een land van fundamentele betekenis is, is dat van het evenwicht tussen besparingen en investeringsbehoefte, d.w.z. het evenwicht tussen de tot stand gebrachte netto-besparingen en de objectieve behoefte aan investeringen. Deze laatste is uiteraard slechts bij benadering vast te stellen. Ze is een functie van bevolkingsaanwas en nagestreefde welvaartsvermeerdering. Een gemeenschap met een stabiele bevolking, die niet streeft naar welvaartsvermeerdering, heeft objectief geen behoefte aan besparingen. Het bestaande productie-apparaat kan in stand worden gehouden uit de lopende afschrijvingen. Een land echter, dat in welvaart wenst vooruit te gaan, zal meestal investeringen behoeven die uitgaan boven hetgeen gefinancierd kan worden uit de lopende afschrijvingen, want grotere welvaart gaat meestal samen met grotere aanwending van technische hulpmiddelen. Veel sterker nog is de investeringsbehoefte in een land met een zich uitbreidende bevolking. Wanneer wij voor Nederland aannemen dat de toeneming van de bevolking bij handhaving van het bestaande welvaartsniveau een investering van circa 10.000 gulden per hoofd vereist, dan betekent dat reeds een jaarlijkse investeringsbehoefte van 1,5 milliard gulden, d.i. 8% van het huidige nationale product. Wil daarnaast nog van welvaartsvooruitgang sprake zijn, dan lijkt een regelmatige investeringsbehoefte in de orde van grootte van 10 à 12% van het nationale product zeker noodzakelijk. Of deze theoretische behoefte zich ook practisch in rendabele investeringen laat realiseren is een economisch probleem, dat wij hier buiten beschouwing laten. Deze investeringsbehoefte schept voor ons land problemen van volstrekt andere aard dan in de meeste buurlanden, waar van een bevolkingsvraagstuk van dergelijke omvang geen sprake is.
In de afgelopen jaren, toen Nederland bovendien nog de oorlogsschade moest herstellen en de oorlogsachterstand moest inhalen, waren de nettoinvesteringen, volgens berekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek, gemiddeld hoger dan de genoemde 10 à 12% van het nationale product. Zij beliepen in de jaren 1946-1949 achtereenvolgens 8,3%, 12,0%, 13,6% en 13,5% en in de jaren 1950 en 1951, volgens voor- | |
| |
lopige berekeningen, respectievelijk 19,3% (toeneming voorraden!) en 15,3%. De besparingen bleven daarbij in het algemeen ver ten achter. In 1946 en 1947 waren deze zelfs nog negatief: het verbruik overtrof toen het nationale product. In 1948 en 1949 beliepen de besparingen respectievelijk 5,5% een 11,8% van het nationale product. In 1950 en 1951, volgens voorlopige schattingen, respectievelijk 14,3% en 15,2%. Pas in het laatstgenoemde jaar werd dus het evenwicht tussen besparingen en investeringen nagenoeg bereikt. In al de voorafgaande jaren waren de hoge investeringen slechts mogelijk door de liquidatie van in het buitenland belegd vermogen, door het aangaan van buitenlandse schulden en door de grootse hulp die van de Verenigde Staten werd ontvangen.
Niettemin zou het verloop der genoemde cijfers tot optimisme kunnen stemmen. Besparingen ter grootte van 14 à 15% van het nationale inkomen lijken zeker voldoende om aan alle redelijke toekomstige investeringseisen te voldoen en bovendien nog een marge over te laten voor de noodzakelijke aflossing op de buitenlandse schuld. Stellig zien ook de cijfers, zowel van besparingen als investeringen, er heel wat gunstiger uit dan die van het jaar 1938, toen de investeringen nog niet 2%, de besparingen slechts 5,4% van het nationale product uitmaakten en de Nederlandse economie dus met grote zekerheid verarming en werkloosheid tegemoet ging.
Is echter het thans bereikte evenwicht tussen besparingen en investeringsbehoefte ook stabiel te achten? Dat blijkt bij nadere beschouwing niet zo zeker te zijn. Wij dienen ons namelijk te realiseren dat in de laatste jaren waarschijnlijk 40 à 50% der nationale besparingen tot stand gebracht zijn door de overheid, wier lopende belastinginkomsten belangrijk groter waren dan het totaal harer consumptieve bestedingen. Langs de weg van de oorlogsschadevergoedingen, de financiering van de staatsbedrijven en de aflossing van schuld in binnen- en buitenland, heeft de Staat belangrijk tot de besparingen bijgedragen. De mogelijkheid daartoe was gegeven door de enorm hoge belastingen, die o.a. een zeer groot deel van de ondernemerswinsten in de Staatskas hebben doen vloeien. Het lijkt onmogelijk deze excessieve belastingdruk op den duur te handhaven; het zal anderzijds ook onnodig zijn, in zover de bijzondere lasten uit de afwikkeling van de oorlog geleidelijk zullen verminderen. Maar dan zullen ook de besparingen door de Staat een vermindering ondergaan, die hoogstens ten dele zal worden gecompenseerd door vermeerderde besparingen in de private sector. Overigens draagt het thans bereikte evenwicht tussen zeer hoge belastinginkomsten, hoge besparingen door de overheid en hoge investeringen door het bedrijfsleven, ook op zich zelf beschouwd een
| |
| |
labiel karakter. Het is bereikt in een zeer gunstige conjunctuur. Een ernstige conjunctuurterugslag zou met één slag zowel de hoge belastinginkomsten als de hoge besparingen van de overheid kunnen doen verdwijnen. Zo lijkt dus het evenwicht tussen besparingen en investeringsbehoefte, hoewel thans bereikt, voor de toekomst nog geenszins verzekerd. Een derde norm die wij hebben gesteld voor een gezonde financiële toestand is het evenwicht tussen de vormen van het besparingsaanbod en de vormen van de financieringsbehoefte.
Het is voor een juiste voorziening in de financieringsbehoefte geenszins voldoende dat de totale besparingen groot genoeg zijn om het totaal der investeringen te bekostigen. Het is bovendien nodig dat de besparingen in zodanige vorm ter beschikking worden gesteld dat het in redelijkheid mogelijk is de te verrichten investeringen daarmede te financieren.
Vóór de eerste wereldoorlog was dit geen probleem. Sedertdien hebben zich echter wijzigingen in de maatschappelijke structuur voorgedaan die van veel groter betekenis zijn geweest voor de vormen van het besparingsaanbod dan voor de vorm van de financieringsbehoefte.
Onze huidige maatschappelijke structuur is nog steeds gebaseerd op de ondernemingsgewijze productie en de overgrote meerderheid van ons volk wenst daarin geen principiële verandering. De investeringen in het productieapparaat zijn derhalve voor het overgrote deel investeringen in ondernemingen, waarbij de ondernemer en niet de gemeenschap de risico's van het productieproces draagt. Dit brengt met zich mede dat de financiering in overwegende mate moet plaats vinden met risico-dragend kapitaal. De ondernemer, die blootgesteld is zowel aan de bijzondere risico's van zijn eigen bedrijf als aan de algemene risico's van de conjunctuurbeweging, kan zich slechts in zeer beperkte mate verplichten tot het betalen van een vaste rente of tot het terugbetalen van het ter beschikking gestelde kapitaal.
Dezelfde maatschappelijke ontwikkeling, die de private onderneming heeft laten bestaan, heeft echter de baten van de onderneming grotendeels aan de gemeenschap getrokken. Door de combinatie van winstbelasting en inkomstenbelasting vloeit het grootste gedeelte van de ondernemingswinst in de schatkist. De verschaffer van het risico dragend kapitaal moet met een fractie van de winst genoegen nemen. Zo zijn wij in een toestand geraakt waarin de nieuwe onderneming niet meer gefinancierd kan worden dan alleen op de basis van winstverwachtingen die slechts konden opbloeien uit een inflatieconjunctuur en waarin de bestaande onderneming zich slechts additioneel kapitaal kan verschaffen door - langs de weg van
| |
| |
aandelenemissie ver beneden de beurskoers - zijn oude aandeelhouders te onteigenen ten bate van de nieuwe, of door hun de winst niet uit te keren. Maar bovendien heeft het wegzuigen van de ondernemingswinsten naar de fiscus tot gevolg gehad dat de voornaamste bron waaruit het aanbod van risicodragend kapitaal voortkwam, namelijk de uit de uitgekeerde ondernemingswinsten gevormde besparingen, is opgedroogd. Dit moge voor de omvang der besparingen op zich zelf - gezien de grote betekenis van de overheid als spaarder - geen slechte en misschien zelfs gunstige resultaten hebben opgeleverd, het is voor de vorm waarin die besparingen beschikbaar komen desastreus geweest. Want de besparingen van de overheid kunnen uiteraard alleen in staats- en semi-staatsbedrijven als risicodragend kapitaal worden beschikbaar gesteld en niet in het private bedrijfsleven. En ook de andere besparingsvormen kunnen geen uitkomst geven. De netto-besparingen van particulieren zijn, ten gevolge van de inkomensnivellering en de belastingdruk, gering. De besparingen in de private sfeer bestaan thans voornamelijk uit de zich accumulerende premies bij de levensverzekeringmaatschappijen en pensioenfondsen en de reserveringen van de N.V.'s. De eerstgenoemden lenen zich niet voor risicodragende belegging, de laatstgenoemden voorzien slechts in de behoefte van de eigen onderneming.
De ernst van de toestand waarin wij ten deze verkeren is in de afgelopen jaren nog door verschillende factoren gecamoufleerd geweest. De uitkeringen van oorlogsschade hebben aan het private bedrijfsleven middelen doen toevloeien waarmede velen zich voorlopig hebben kunnen redden. De gezonde financieringsverhoudingen uit het verleden hebben het vele ondernemingen mogelijk gemaakt ten minste nog voor een deel met leningen in plaats van met risicodragend kapitaal te financieren. Andere ondernemingen weer hebben op basis van de in het verleden gevormde reserves aan nieuwe aandeelhouders een redelijke beloning in uitzicht kunnen stellen ten laste van het vermogen der oude aandeelhouders. En ten slotte hebben de inflatie en het wantrouwen in de waarde van het geld vele private beleggers gebracht tot een vermogenschangement waardoor het aandeel der risico-dragende beleggingen aanzienlijk groter is geworden dan in vroeger jaren voorzichtig werd geacht. Maar al deze factoren hebben slechts een tijdelijke invloed kunnen doen gelden. Het fundamentele probleem is onopgelost en dient zich eerst thans met volle duidelijkheid aan.
Zo moeten wij concluderen dat het derde evenwicht dat aan een gezonde financiële toestand ten gronde behoort te liggen, het evenwicht tussen
| |
| |
besparingsvormen en financieringsvormen, niet is tot stand gebracht en zonder bijzondere maatregelen geen uitzicht heeft gerealiseerd te zullen worden. Onze samenleving, hoewel waarschijnlijk in staat voldoende besparingen op te brengen om de noodzakelijke investeringen te kunnen verrichten, brengt die besparingen niet op in de vorm die nodig is om bij de huidige maatschappelijke organisatie die investeringen ook inderdaad te verwezenlijken. Dit stelt ons voor de noodzaak om of wel, langs de weg van belastingverlaging, de besparingen weder in ruimer mate te verleggen naar de private sector - waarbij een zeker verlies aan besparingen onvermijdelijk zal zijn - of wel de investeringen in het productieapparaat in ruimere mate te doen geschieden door of ten laste van de collectiviteit, of wel beide middelen tegelijk toe te passen.
Zo komen wij ten slotte tot de conclusie dat van de drie na te streven evenwichten het eerste, het monetaire evenwicht, het best verzekerd lijkt. Het evenwicht van besparingen en investeringsbehoefte is thans bereikt, maar lijkt voor de toekomst onzeker. Het evenwicht tussen besparingsvormen en financieringsbehoeften stelt ons land echter voor zware problemen. |
|