De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
VI
| |
Het rechtstreekse handelsverkeerDe cijfers leren, dat het aandeel van Europa in de import van Indonesië van ca. 45% (1936-'39) in 1951 is teruggelopen tot 33%, in hoofdzaak ten gunste van de Verenigde Staten en Japan, welk laatste land zijn dominerende vóóroorlogse positie (ruim 20% van de import) nagenoeg wederom heeft ingenomenGa naar voetnoot1. De dalende tendentie in de importen uit Europa spruit ongetwijfeld voort uit de onmogelijkheid van dit werelddeel, gezien zijn eigen goederenvacuum, om aanstonds in voldoende mate te leveren. | |
[pagina 92]
| |
In den vervolge zal door de eis tot aankoop van z.g. Dollar Export Bewijzen (Bukti Export Dollar) voor import uit $-gebieden de vraag naar goederen uit andere landen van oorsprong gestimuleerd wordenGa naar voetnoot1. Aantekening verdient overigens het feit, dat in feite sprake is van een relatieve teruggang, immers de export van Europa naar Indonesië steeg van 680 mill. in '49 tot 1.023 mill. in 1951. Ook Nederland ziet zijn absolute uitvoer enigszins toenemen en wel van 391 millioen (1949) tot f 402. millioen (1951); nochtans moet onderkend worden, dat Nederland een substantiële relatieve achteruitgang moest boeken. Slechts Italië en West-Duitsland vormen een uitzondering in het Europese concert. Nederland is daarmede verdrongen van de tweede naar de derde plaats op de ranglijst van importerende landen, achter de Ver. Staten (20%) en Japan (19%). Het Nederlandse procentuele aandeel bedroeg in 1951: 12, zijnde verreweg het grootste aandeel van het totaal, dat Europa leverde (33%).
De moment-opname kan niet pessimistisch zijn. De gemiddelde maandelijkse aankopen van Indonesië in Nederland in het eerste kwartaal 1952 vergeleken bij die van de periode 1-10-50 tot 31-12-51 (op 1 Oct. '51 expireerde het inmiddels om politieke redenen nog niet verlengde handelsverdrag), bewegen zich in een niet ongunstige lijn. Het Nederlandse bedrijfsleven geniet geen beschermde positie in Indonesië, hetgeen vóór de oorlog - zij het niet officieel - wèl het geval was. Zij ziet zich op die markt geconfronteerd met de volle internationale concurrentie. Zij heeft echter nog steeds enkele onschatbare voordelen. De oude naam van degelijkheid en van goed fatsoen vormt een waarborg, dat Nederland een goed figuur zal blijven slaan. Nederlandse leveranciers zijn sinds jaren bekend met smaak, opmaak en andere eisen van de Indonesische markt, een ‘tjap’ (merken-) markt bij uitnemendheid. Er moet echter terdege aangepakt worden. Het gaat niet meer zo gemakkelijk als vroeger; men moet er op uit, teneinde persoonlijk de mogelijkheden te onderzoeken. Dat kan niet meer uitsluitend aan vertegenwoordigers ter plaatse worden overgelaten. Indien aan die eisen wordt voldaan, is er niet | |
[pagina 93]
| |
de minste reden om aan te nemen, dat de Nederlandse leveranciers uit de weg zullen behoeven te gaan voor internationale mededinging. Op de specifieke moeilijkheden, welke speciale Nederlandse industrieën ondervinden (door bescherming van de binnenlandse nijverheid) kan hier niet worden ingegaan. In dit verband verdient het vermelding, dat in Indonesië op het economisch vlak bepaald geen anti-Nederlandse stemming bestaat, behalve in de ambtelijke sfeer bij een aantal jonge figuren op het tweede plan en bij enige groepen van studenten, waaraan vele leidende figuren zich weliswaar niet storen, maar waarmede zij nochtans in hunne beslissingen en uitlatingen rekening houden. Men staat in het algemeen onbevangen tegenover de mogelijkheid tot het aangaan van economische relaties. Nochtans heeft men met gevoelens rekening te houden, welke zich openbaren in een wellicht stijgende belangstelling voor de mogelijkheden t.a.v. andere landen. In zekere zin zou ik dat willen vergelijken (iedere vergelijking gaat uiteraard mank) met de gedachten-associatie, welke in India en Pakistan heeft postgevat tegenover Engeland: men kent van oudsher de Engelse producten en apprecieert deze; men is er aan gewend, maar men wil die in voorkomende gevallen wel door voortbrengselen van andere landen, welke niet de herinnering aan vroegere politieke overheersing opwekken, vervangen. In dit opzicht gelde derhalve voor Nederland: ‘let op Uw saeck’. Overigens is dit een terrein, waarvan een volledige behandeling ver buiten het bestek van dit artikel uitgaat.
De Indonesische uitvoerproducten (totale export in 1951: f 4 milliardGa naar voetnoot1 werden en worden nog voor een goed deel in - en via Nederland verhandeld, hoewel er sinds 1940 een streven bestaat om rechtstreekse exporten te bewerkstelligen van enige producten, welke in den regel via Nederland (se veilingen) werden verhandeld (tabak naar U.S.A.). De 4 voornaamste producten rubber, tin, copra en thee vormden in 1951 84% van de totale exportwaarde. Van de totale exportopbrengsten nam de rubber 65% voor zijn rekening. Deze wijze van verkopen via Nederland is historisch gegroeid; het geschiedt op uiterst deskundige wijze. In Amsterdam en Rotterdam hebben zich voor dat doel zeer efficiente handelshuizen gevormd, die - daartoe in staat gesteld door op jarenlange ervaring berustende relaties - de producten naar die landen verkopen, welke daaraan behoefte hebben en welke de beste prijs verzekeren. Niet te ontkennen valt, dat reeds voor de oorlog in Indonesië stemmen opgingen, welke voor | |
[pagina 94]
| |
een zekere wijziging geporteerd waren. Men was terecht of ten onrechte van mening, dat verscheidene financiële voordelen van die handel niet voldoende aan Indonesië toevielen, hetgeen meer in het bijzonder het niet voldoende verkrijgen van de uit deze transito-transacties voortspruitende opbrengsten in harde valuta's betreft. Uit de jongste regeringsverklaring van Minister-President Wilopo valt wederom een wens in de richting naar het uitschakelen van de transitohandel te lezenGa naar voetnoot1, terwijl deze ook reeds tot uitdrukking kwam bij de besprekingen ter Ronde Tafel Conferentie in Den Haag. Echter, hetgeen belangrijk is, andere landen zitten op het vinketouw om de dominerende positie van Nederland over te nemen. HelffrichGa naar voetnoot2 moet nochtans getuigen: ‘wir sind nicht in der Lage die Produktenmengen zu finanzieren; ausserdem ist die holländische Finanz wesentlich billiger als die deutsche’. Er wordt echter zonder twijfel naar middelen gezocht om dit Nederlandse prerogatief, dat - zoals hierboven tot uitdrukking werd gebracht - niet alleen op traditie doch veeleer op deskundigheid steunt, aan te tasten. Met het constateren van dit uitermate belangrijke verschijnsel moge hier volstaan worden. Ook hier geldt: ‘let op Uw saeck’. | |
Nederlandse investeringenDeze worden (in hoofdzaak in land- en mijnbouw) getaxeerd op 3½ ad 4 milliard vóóroorlogse harde guldens. Nu de sentimenten van de revolutie enigszins geluwd schijnen, wordt door Indonesische gezagsdragers meer en meer op het wezenlijke belang voor het land van het goed functionneren van deze ondernemingen van groot-landbouw en mijnbouw gewezen. Deze zich wijzigende gedachten-associatie kan wellicht het beste worden weergegeven door een uitlating te vermelden van een Indonesische autoriteit, die - zij het in besloten gezelschap - eens opmerkte: ‘Vóór de oorlog kwalificeerden wij de Nederlandse ondernemingen als uitbuiters. Drainage-politiek was een algemeen bekend woord. Dit begrip is vastgegrift in de bevolking en nu moet worden gezegd, dat de functie van de Nederlandse ondernemer is: rust en welvaart te brengen in het vrije Indonesië. Deze omwenteling moet de bevolking bijgebracht worden en dit is zeer moeilijk’. Nochtans kan deze zich ten goede wijzigende mentaliteit niets afdoen aan | |
[pagina 95]
| |
de uitspraak, dat een land, dat prijs stelt op vreemde kapitaalsbeleggingen - en deze dringend nodig heeft - aan enkele primaire eisen moet voldoen (orde, rust, veiligheid, behoorlijke administratie en fiscale wetgeving; winsttransfer; terugname van kapitaal), zonder welke geen behoorlijke bedrijfsvoering mogelijk is en zonder welke geen nieuwe investeringen zullen plaatsvinden. Aan die elementaire eisen wordt in Indonesië nog in hoogst onvoldoende mate voldaan met als gevolg, dat praktisch geen nieuwe gelden ter belegging naar Indonesië stromen. Het internationale kapitaal heeft betere débouché's. Bovendien vormt in sommige (niet in alle) gevallen de eis tot deelname van Indonesië in het kapitaal van op te richten vennootschappen voor minstens 51% een belemmering. De ervaring leert evenwel, dat deze eis, op zijn zachtst uitgedrukt, zeer soepel wordt gehanteerd. In hoeverre het toevloeien van vreemde middelen verder zal worden vertraagd door de zich de laatste maanden snel ten kwade wijzigende handelsbalans (in 1951: exportsaldo 2 mill. deviezen-rupiah's) als gevolg van de dalende rubber- en copraprijzen is een vraag, die hier onbesproken blijveGa naar voetnoot1.
Aan de andere kant wil het mij voorkomen, dat de Nederlandse (en andere) eigenaren niet bevreesd behoeven te zijn voor een ‘koude’ nationalisatie van hunne eigendommen, 1. omdat de opeenvolgende regeringen bepaald niet-communistisch georiënteerd zijn, hoewel de naderende crisis een afdrijven in linkse richting niet uitsluit; 2. omdat het physiek onmogelijk is, de gelden voor de overname te fourneren en nog meer, een deskundige staf te vormen.
Het veilig stellen van deze voor Indonesië onmisbare investaties, zal alleen gevonden kunnen worden door een verdere exploitatie met de daaruit voortvloeiende revenuën. Angst voor nationalisatie leidt slechts tot steriliteit. Indonesië dient echter meer dan tot dusverre mede te werken tot het scheppen van het ‘klimaat’, waarin een goede continuering van de bedrijven mogelijk is. Men dient openlijk duidelijker taal dan tot dusverre te spreken over de wenselijkheid van continuering van de buitenlandse activiteiten, zodat elk gevoel van onrust uitgesloten worde. Bij een pleidooi vóór het bevorderen van coöperaties stelde Hatta in Bogor enige tijd geleden enerzijds, dat Indonesië de Europese bedrijven nodig had, anderzijds wees hij een weg aan om deze te ‘breken’. | |
[pagina 96]
| |
Voorts zijn in het Parlement stemmen opgegaan voor een discriminerende crediet-politiek, ter bereiking van een ‘restrictie voor buitenlandse grootkapitalistische bedrijven’. De Minister van Financiën zweeg daarop. Een niet aan twijfel onderhevige uitspraak heeft de nieuwe Regering evenmin kunnen produceren. Zij verklaart weliswaar bij monde van de Minister van Financiën, dat de functie van het buitenlandse kapitaal ‘duidelijk omlijnd’ zal worden door afbakening van het terrein harer activiteit (ook worden ‘mogelijkheden voor transfer’ in uitzicht gesteld), daarnaast wordt echter aanstonds gewapperd met immigratiebeperkingen voor die buitenlandse bedrijven, die niet bereid zouden zijn Indonesische krachten ‘voor hogere functies op te leiden’. Ook de in Djakarta ontwikkelde activiteit van het Comité ‘ter bestrijding van het buitenlands kapitaal’Ga naar voetnoot1, hetgeen wederom in andere Indonesische kringen protesten uitlokt, werkt er bepaald niet toe mede een gedachtenassociatie van rust voor de buitenlandse belegger te scheppen. Al met al ziet het er naar uit, dat bepaald nog niet een ‘klimaat’ bestaat, dat aanlokkelijk is voor het aantrekken van nieuw kapitaal. | |
Perspectieven voor NederlandersDe zakelijke chroniqueur vermijdt het ‘crying over spilt milk’. Hij volstaat met de uitspraak, dat het welhaast een ramp voor Indonesië geweest is, dat geen Nehru gevonden werd, die in staat en bereid was om het uitmuntende, Nederlandse ambtelijke apparaat in 10 of 15 jaar, instede van aanstonds, te liquideren. Nochtans moeten op grond van recente ervaringsindrukken de perspectieven voor Nederlanders, in het bijzonder voor de ‘technisch’ geschoolde landgenoten (ik denk aan ingenieurs, medici, onderwijzers en leraren), alsmede voor hen, die in de particuliere sfeer van landbouw, mijnbouw, scheepvaart, handel en industrie werkzaam willen zijn, bepaald niet als ongunstig beoordeeld worden. Maar deze werkers moeten zich geestelijk op de nieuwe politieke realiteit instellen, zij moeten afgestemd zijn op de nieuwe verhoudingen. Voor hen ligt in het nieuwe Indonesië, zodra het leed, de pijn en de sentimenten uit het verleden vervaagd zijn, een groot arbeidsveld braak. Want ondanks schijnbare, naar mijn besliste mening tijdelijke, sentimenten, geboren uit een tweetal gewapende conflicten, welke op het tegendeel wijzen, is Indonesië zodanig met Nederland verbonden, dat het - ook volgens gezaghebbende Indonesiërs, die dit veelal | |
[pagina 97]
| |
nog niet openlijk willen belijden - ondenkbaar moet worden geacht, dat deze banden, wortelend op eeuwenlange ervaringen en contacten, zouden worden geslaakt. Indonesië zal verstandig doen door het streven naar het tewerk stellen van kinderen des lands in buitenlandse bedrijven niet door een te stringente immigratiepolitiek te bederven. De wil tot opname van de autochthoon in het Westerse bedrijfsleven is onmiskenbaar aanwezig, maar men kan geen ijzer met handen breken. Het verstand komt nu eenmaal niet met het ambt en Keulen en Aken zijn niet in één dag gebouwd. Dat men zich daarvan rekenschap geve! Tijdelijke tewerkstelling van Indonesiërs in Nederland kan niet genoeg bevorderd worden. Gelukkig is dit streven in ruime mate aanwezig. Behalve aan deskundige medewerkers heeft Indonesië, als iedere jonge nationale eenheid, behoefte aan adviserende krachten. Amerika heeft dat in beginsel begrepen. Het is overgegaan tot creëring te Djakarta van de z.g. White Enginering Corporation, een Instituut, waaraan 13 hoogwaardige medewerkers verbonden zijn, dat deskundige adviezen geeft op technisch gebied, over electriciteits- en waterbouwwerken, over aanleg van wegen en vliegvelden e.d. Een goed gedeelte van de kosten daarvan wordt door de Indonesische Regering gedragen. Ook Duitsland bereidt de stichting van een dergelijke technisch bureauGa naar voetnoot1 voor.
Is Nederland niet in staat zulk een instituut te scheppen, waarvan de betekenis voor het Nederlandse bedrijfsleven verre kan uitgaan boven het directe belang? De vraag stellen betekent tevens haar bevestigend beantwoorden. Er zijn in Nederland bureaux van gelijke strekking aanwezig. Nederland beschikt voorts over voor dat doel uitermate geschikt mensenmateriaal, dat zich kenmerkt door rustige, onbewogen deskundigheid, zonder Amerikaanse opdringerigheid, Britse hooghartigheid en Duitse neerbuigendheid. Ook hier geldt echter ten derde male: ‘let op Uw saeck’. |
|