| |
| |
| |
V
C.C. Berg
Nederland en Indonesië
Culturele Betrekkingen
In een nagelaten opstel heeft B. Schrieke er de aandacht op gevestigd, dat de bekering der Indonesiërs tot de Islam samenhangt met de meedogenloze oorlog der Spaanse katholieken tegen de Spaanse muslims, die tegen het einde der 15 de eeuw in een overwinning der katholieken geeindigd is. Lang vóór de komst der eerste Europeanen kende men in Indonesië de Mohammedaanse vreemdeling, wiens diensten men gebruikte zonder tot zijn godsdienst over te gaan. Via de broederschap van de Islam had deze vreemdeling enige kennis van wat er elders in zijn wereld gebeurde, en daarvan ving dan Indonesië een zwakke echo op. Toen nu de Portugezen als concurrenten der Arabische handelaars in de Indische wateren verschenen, en onder de dubbele prikkel van geloofsijver en winstbejag de Iberische oorlog tegen hen voortzetten, kozen de Zuid-Oost-Aziaten, gepraedisponeerd als zij waren, tegen het naderende onbekende gevaar de partij van hen, die ze kenden, en bekeerden zich eerder en sneller tot de Islam dan ze vermoedelijk anders gedaan zouden hebben. Heeft Schrieke gelijk, dan heeft Indonesië in de 16de eeuw op het Portugese gevaar met toetreding tot een Mohammedaans verbondvan-bedreigden op dezelfde wijze gereageerd als 250 jaar vroeger op de Mongolenstorm, toen Krtanagara van Singasari de grondslag van een Buddhistische entente met Tjampa en Malayu had gelegd in het jaar van K'ubilai Khan's overtocht over de Jangtze, in 1275, al is er een belangrijk verschil in duurzaamheid van bedreiging èn reactie te constateren. Wanneer Agung van Mataram rond 1625 de Nederlanders verbiedt om op de kusten van Java loges te stichten - zo leert ons Schrieke-, dan tracht hij slechts te voorkomen hetgeen een eeuw vroeger op de stichting van een Portugese factorij in Malaka gevolgd was.
Niet als vrienden zijn dus de Nederlanders op Java ontvangen: van meet af hebben de Javanen, van wie geen heftig verzet tegen andere vreemde- | |
| |
lingen bekend is, onze voorouders gewantrouwd. Dat zij een godsdienst beleden, die even fel als de Islam tegenover het katholicisme der Portugezen stond, kan nauwelijks gewicht in de schaal hebben gelegd; tussenvormen van Christendom zullen Indonesiërs niet sneller onderscheiden hebben dan Europeanen tussen vormen van Islam of Hinduïsme. En ook indien de Nederlanders op het verschil gewezen hebben - als in Japan-, dan hebben ze het eenmaal gezaaide wantrouwen niet met theologische vertogen kunnen uitrukken.
Wanneer de Nederlanders er ondanks Agung's verzet in geslaagd zijn om zich op Java te nestelen en daar, min of meer à contrecoeur, een machtspositie opgebouwd hebben, reageert de Javaanse gemeenschap met mythevorming. De Mataramse geschiedschrijvers hebben het wereldgebeuren gezien als een strijd tussen een ouder, onzuiver, voorlopig vorstengeslacht en de jonge, zuivere, definitieve dynastie van Mataram, omdat hun model, de enige eeuwen oudere geschiedschrijving van Madjapahit, hun deze tegenstelling suggereerde. Zo hebben zij de dynastie van Demak, die aan die van Mataram voorafgegaan was, laten ontstaan uit een weerzinwekkend huwelijk. Een boswijf had, als schone prinses vermomd, de liefde gewonnen van de laatste koning van Madjapahit, maar deze weer verspeeld, toen het eten van rauw vlees haar schijngestalte te niet had gedaan. Terug in het bos, bracht zij arja Damar ter wereld, die later bij zijn vader in dienst kwam en, in het huwelijk verbonden met een verstoten zwangere vrouw van zijn vader - met zijn eigen ‘moeder’ dus, naar Javaanse opvatting-, belast werd met het bestuur over Palembang, voor de Javanen een andere, maar niet een betere wereld dan Java. Dit verhaal, dat wij thans slechts in gemitigeerde vorm aantreffen, omdat de vorsten van Demak ten slotte muslims waren, heeft tot prototype gediend voor de verklaring der Nederlandse macht op Java, zij het, dat men het ten bate van Mataram belangrijk gewijzigd heeft. Het tweede verhaal gaat onder de naam ‘Baron Sekèndèr’ en is tevens een variant van de bekende roman van Iskandar, d.i. Alexander de Grote, die in Indonesië als stamheer van het Sumatraanse vorstenhuis geldt, en daarom voor de Javanen op één lijn stond met arja Damar. De tweelingbroers Sukmul en Sekèndèr danken hun bestaan aan een kannibaal, die door tovermacht de zwangerschap van hun moeder veroorzaakt had. Later doodt Sekèndèr de kannibaal, en
gaat na deze vadermoord naar Spanje, waar hij trouwt met de prinses. Spanje kan zijn bewoners echter niet voeden, en dus trekt Sekèndèr, op zijn vliegende paard, er op uit om goed land te vinden. Boven Mataram gekomen verliest hij zijn tovermacht en moet zich aan de koning van Java onder- | |
| |
werpen. Wanneer hij niet terugkeert, gaat Sukmul hem zoeken. Deze komt dan voor Djakarta en koopt daar voor drie kanonnen de prinses met de vlammende schoot, wier bezit wereldheerschappij betekent, en met wie de vorsten van Java geen omgang hadden kunnen hebben. Sukmul dooft het vuur met varkensvet-de ongelovige!-, en wordt dan vader van Djangkung, onze J.P. Coen. Door slinkse practijken, waarin blijkbaar de macht van zijn moeder zich uit, slaagt Djangkung er in zijn heerschappij te Djakarta te vestigen. Krachtens haar herkomst kon zij echter slechts, als heerschappij van een oudere, onzuivere linie, van voorbijgaande aard zijn.
In zekere zin een vervolg op dit Sekèndèr-verhaal zijn de Djajabaja-voorspellingen, toegeschreven aan een koning, die in de 12de eeuw in Kediri geregeerd had, maar die in de evolutie der Javaanse geschiedschrijving uiteindelijk een plaats onder de aartsvaders gekregen heeft. Als een der Heren van de Oertijd had hij wetgever of profeet van zijn volk kunnen worden. Hij is profeet geworden, en wel toen Mataram zeer teleurgesteld was over het uitblijven der verwachte gouden eeuw, die in plaats van op Java in Holland opgetreden is. In de nood van deze frustratie en in het kader der Javaanse geschiedschrijving heeft men Djajabaja laten voorspellen, dat eenmaal de Nederlandse macht van Java zou verdwijnen, en dat het zuivere geslacht van Mataram weer onbeperkt zou heersen. Sindsdien heeft men op Java in elk bizar feit, om zo te zeggen, een aankondiging der komende verlossing gezien, en hebben van keer tot keer en van plaats tot plaats de voorspellingen andere vorm aangenomen. In het begin dezer eeuw hebben de Javanen uit de Russisch-Japanse oorlog de ervaring geput, dat een bruin volk een blank volk kan verslaan, en mèt de ervaring nieuwe hoop. De Japanse vernietiging der Nederlandse macht in Indonesië, nu tien jaar geleden, kwam voor de Javanen dus niet onverwacht: nu ging het grote geluk komen, dat de vergoeding inhield voor alle vroegere teleurstellingen.
Na de Japanse bezetting kon men te Batavia niet alleen studie maken van de psychose der profetievervulling, maar ook van die der geweigerde hand. Wat de Nederlandse pers wit noemde, noemde de Indonesische zwart, en omgekeerd. Dat neemt men waar in iedere hete of koude oorlog. Het bijzondere was hier, dat de Nederlanders het feit zèlf moeilijk konden geloven. Zij hadden dezelfde Indonesiërs vroeger onder ‘normale’ omstandigheden zich ‘beter’ zien gedragen. De vergelijking van vroegere en latere ervaring leidde tot de verklaring, dat de Jap de Indonesiërs vergiftigd had. Op zichzelf zal zij wel juist zijn, maar waarom heeft men zich in bezet Nederland niet laten vergiftigen, en waarom zeiden de Indonesiërs
| |
| |
van de Nederlanders juist, dat ze, ondanks de Koninklijke Belofte, precies als vroeger waren? De moeilijkheid met de Nederlanders was, dat zij door volstrekte onbekendheid met Indonesische mythologie en ideologie achter de hun bekende individuen niet de Indonesische gemeenschap zagen; zij zagen wel het anti-Nederlandse sentiment hoog opschieten, maar konden niet begrijpen, dat het zaad der Japanse propaganda op een wachtende akker gevallen was. Niet te ontkennen is, dat er na afloop van de oorlog vele individuele ervaringen geweest zijn, die als belofte van verder vreedzaam samenwerken geïnterpreteerd konden worden. Maar wat bewijst zulke ervaring ten slotte? Wie als Europeaan door het feit van het gesprek zelf een Indonesiër uit zijn milieu isoleert, en hem in een specifiek complex van herinneringen plaatst, krijgt in negen van de tien gevallen een adaequate reactie. In de boezem van zijn gemeenschap heeft echter ieder, ook de Indonesiër, contact met onderstromingen, die haar mythologie en haar ideologie dragen, en die niet in één nacht van richting veranderen; in zijn eigen groep geldt voor de Indonesiër de tegenstelling sini-sana, de woorden voor ‘hier’ en ‘daar’, waarmee men ook vóór de oorlog het ondefiniëerbare complex van verschillen-in-ieder-opzicht tot barrière tussen blank en bruin verklaarde.
Wie meent, dat een volk recht kan hebben op de dankbaarheid van een ander volk, en dan verschijnselen waarneemt, waarmee hij, vanuit dit uitgangspunt, de term ‘ondankbaarheid’ moet verbinden, voelt zich, indien hij tot het schenkende volk behoort, bekocht. Nederland kàn wijzen op vele weldaden, die het Indonesië bewezen heeft: orde, welvaart, onderwijs, veiligheid, goed verkeer, moderne techniek en de Indonesische saamhorigheidsgedachte zelf. Laten wij de schaduwzijde, die er óók was - overbevolking en toenemende discrepantie tussen het ontwikkelingsniveau van het land en de beheercapaciteit der eigen bevolking -, voor het gemak van dit betoog buiten beschouwing, en stellen wij dus het bewijzen van weldaden zonder meer. Mocht Nederland dan dankbaarheid verwachten? Immers neen! De term ‘Uw dankbaar volk’ is een fictie, die slechts op geduldig papier bloeit. Dankbaarheid is een achteruitzien naar persoonlijke ervaringen, zoals dat een enkele keer in het individuele leven optreedt. Een volk als geheel heeft geen persoonlijke ervaring en ziet anders achteruit. Zijn uiting is van een andere orde, de langue en de mythe, d.i. de gesocialiseerde vorm van taal en gesprek, en daarin kan de enkeling vanuit zijn persoonlijke ervaring slechts wijziging aanbrengen, indien hij de weerstand der massa weet te overwinnen, en voor zover het nieuwe element structureel past in het bestaande. Het is geen onderschatten van
| |
| |
Nederland's prestaties in Indonesië, indien men zegt, dat zij de mythologie van Indonesië nog nauwelijks mede-bepaald kunnen hebben, maar veeleer erkenning van de gecompliceerdheid van het proces der mythevorming, en van zijn trage tempo. Hoe eerder Nederland radicaal uit zijn in deze zaken dienstige terminologie de woorden ‘recht’ en ‘plicht’ schrapt, des te beter.
In December 1949 heeft Nederland, met de overige R.T.C.-verdragen, ook een cultureel accoord met Indonesië gesloten. De grote overeenkomst van de inhoud met die der andere culturele verdragen is waarborg voor de behoorlijkheid der bepalingen. Maar met België, Frankrijk en Engeland hebben wij een cultureel accoord gesloten jaren na het laatste gewapende conflict, terwijl het in het Indonesische geval een wapenstilstand moest bezegelen. Het is een dode letter gebleven, vanwege onoverkomelijk wantrouwen van Indonesische zijde; zelfs de inventarisatieparagraaf, welker naleving in een nijpende Indonesische behoefte zou hebben voorzien, de recapitulatie van het Nederlandse wetenschappelijke werk in Indonesië, heeft blijkbaar ginds geen genade gevonden. De Stichting voor de Culturele Samenwerking, die in Nederland velen te rood is, geldt ginds als instrument ter voortzetting-in-andere-vorm van de vroegere knechtingspolitiek, en heeft dus nog nauwelijks voet aan de grond gekregen, ondanks persoonlijk succes van haar vertegenwoordiger. Zelfs de zending, die op broederschap in Christus een beroep doet, en die geen Europese Christus meer aanvaardt, zèlfs de zending heeft haar blanke staf uit Bali terug moeten trekken.
Is cultureel contact tussen Nederland en Indonesië dan een illusie? De vraag is uitermate delicaat. Cultureel contact is m.i. nog niet in de sfeer van het doelbewuste handelen te trekken, terwijl er voor activiteit in de peripherie dure proefstations nodig zijn. Cultureel contact is een vorm van verstandhouding, en als zodanig het tegendeel van misverstand en isolement. Isolement en misverstand zijn het natuurlijke product der taalevolutie, en zij behoren dus tot de meest fundamentele kenmerken van de superstructuur van het genus Homo Sapiens L.; zij zijn niet van vandaag of gisteren, en zijn niet van vandaag op morgen te elimineren. Reeds zijn in Nederland weinig talrijk degenen, die vlot Engels of Frans spreken, en nog minder talrijk zij, die intiem vertrouwd zijn met de esprit français of met de British way of life; met hen vergelijkbare kenners van Indonesië ontbreken geheel, om de simpele reden, dat grotere afstand en gecompliceerdheid Indonesië onkenbaar maken; in een leven van studie komen de intelligentste Nederlanders niet verder dan tot kennis van een enkel facet, en
| |
| |
aangezien de intelligentsten niet per se de slimsten zijn, is deze deelkennis voor vestiging van cultureel contact veelal niet bruikbaar gemaakt. Men kan zich hierover troosten met de gedachte, dat überhaupt het probleem van het verstaan van andere volkeren als een practisch vraagstuk van groot belang eerst in onze tijd aan het opdoemen is, nu door de evolutie der techniek oorlogvoeren niet langer het doelmatigste middel is om misverstand - zij het eenzijdig - te smoren. Cultureel contact vestigen is hetzelfde als het probleem der organisatie van de vrede oplossen; er zijn - dure! - middelen om het vinden van de goede weg te bevorderen, er zijn geen middelen om het bereiken van het doel te forceren. Wie meent, dat doelbewust handelen in deze materie mogelijk is, kan dus slechts met ergernis het werk van de Stichting voor de Culturele Samenwerking of de Unesco gadeslaan. Die ergernis vloeit dan echter voort uit onverstand.
Maar - vraagt een lezer wellicht - al die Indonesiërs dan, die Nederlands spreken? Is met hen geen cultureel contact mogelijk? Zeker, maar - om de wedervraag scherp te stellen - om welke reden noemen wij hèn ‘Indonesiërs’? Het is, in het kader van ons vraagstuk, zinloos om de mens te classificeren naar de plaats van zijn geboorte. Het is onwaar, verzekeren de biologen ons, dat rasverschillen in ons genus een splijtzwam zijn. De reële verschillen tussen de mensengroepen liggen dus in de superstructuur, en daarin is taalverschil de primaire oorzaak der tegenstellingen. Indien dat zo is, dan staan de Nederlands-sprekende onderdanen der Indonesische republiek uiteraard niet buiten onze gemeenschap; er is dan met betrekking tot hen geen streven tot het scheppen van cultureel contact mogelijk, omdat dit contact er reeds is, en het gaat er veeleer om om van het bestaande contact gebruik te maken tot verbetering van de kennis van elkaars ‘way of life’, waarbij men trachten kan om tevens te bereiken, dat de Nederlands-sprekende Indonesiërs hun niet-Nederlands-sprekende landgenoten deelgenoot zullen maken in het genot van wat zij door kennis van onze taal zich verworven hebben. Helaas staart men zich nog in onze dagen veelal blind op verschil in staatsburgerschap, dat in veel hogere mate dan taalgemeenschap tot het terrein der mythologie behoort, tot het terrein der belangrijke èn gevaarlijke mythologie. De bovengenoemde Stichting heeft de taak op zich genomen, niet natuurlijk om iemand te annexeren tot deelgenoot in een gemeenschap, waarin hij geen deelgenoot wil zijn, doch om voor hen, die niet als vreemden tegenover onze taalgemeenschap staan, moeilijkheden van accidentele aard te overwinnen; om ons te zamen te verrijken door elkaar de beste vruchten onzer culturele activiteit te schenken; en om voor elkaar een natuurlijk aanknopingspunt te zijn tot
| |
| |
contact met gemeenschappen, die door een taalbarrière minder gemakkelijk te benaderen zijn. Uiteraard rust die taak op de hele Nederlandse gemeenschap, waar het gaat om mensen, die geest zijn van onze geest, maar helaas ziet nog niet iedere Nederlander het zo.
Nu is de mythe der staatsgemeenschap wel gevaarlijk, maar zij is ook belangrijk en niet te negeren, omdat de mythologie nu eenmaal krachtens de aard der taal de werkelijkheidservaring overwoekert. Het is geen toeval, maar de vrucht van het in onze gemeenschap bloeiende besef van sociale verantwoordelijkheid - het grootst bij hen, aan wie het meest gegeven is-, dat juist die Indonesiërs, die als kenners van onze taal bij ons behoren, zich ten doel stellen om een Indonesische taalgemeenschap te vormen, welker gebied met dat der Indonesische republiek overeenkomt. Men kan hun nauwelijks kwalijk nemen, dat zij, zolang de mensheid niet bereid of in staat gebleken is om de oplossing van het probleem der gebrekkige verstandhouding systematisch, of althans enthousiast, na te streven, verbetering van hun situatie - een staatsgemeenschap, doch van groepen, die door vele taalbarrières onderling geïsoleerd zijn - trachten te bereiken door het stellen van een traditioneel ideaal, nl. eenheid van taal- en staatsgebied. Het Bahasa-Indonesia-ideaal is, gezien de kwaliteiten van het Maleis, volstrekt niet absurd en onder gunstige omstandigheden misschien wel geheel of ten dele te verwezenlijken. Concentreert Indonesië zich echter op de ontwikkeling van culturele contacten tussen de verschillende volksgemeenschappen in het eigen staatsgebied, dan kan het gemakkelijk het feit, dat juist zijn leidende figuren in onze taalgemeenschap een plaats hebben, als handicap gaan beschouwen, en in een streven onzerzijds om de band tussen alle Nederlands-sprekenden te versterken een inbreuk zien op zijn souvereiniteit, wat dit woord dan ook precies betekenen moge. Door misverstand kan ook actie tegen misverstand mislukken. Onder deze omstandigheden is een politiek van geduldig proberen om een hoger ideaal te doen gelden voor de bovengenoemde Stichting de enige mogelijkheid. Het geld der gemeenschap kan slechter besteed worden!
Wat in geen geval kan worden opgevat als inbreuk op enige souvereiniteit - wat dit woord dan ook betekenen moge-, is Nederlandse belangstelling voor het onontbeerlijke wetenschappelijke werk, dat ter voorbereiding gedaan moet worden, mocht het ons land eenmaal gegeven zijn om door het vestigen van geregelde culturele samenwerking met Indonesië op het terrein der organisatie van de vrede een treffend voorbeeld te stellen. De Indonesische wetenschappen staan, na een eeuw van kranig werk, thans goddank in de kinderschoenen. Nu komt het er voor haar op aan om nog
| |
| |
heel wat te groeien. Wij zullen zèlf van haar ontwikkeling - men vergeve mij het argument - het rijkst worden, want inzicht in de Indonesische vorm van cultuur is een der mooiste wegen naar inzicht in ons eigen wezen, aangezien dit inzicht rijpt door vergelijken. Wegens zijn grote verschillen met wat het Westen heet is Indonesië een studieterrein van onmetelijke waarde. Weten wij - nog blijkt dat nauwelijks! - in déze jaren juist op prijs te stellen wat het ons geboden heeft en nog kan bieden, dan zullen wij als Nederlanders van de tweede helft der twintigste eeuw in deze sector van nationale verantwoordelijkheid niet tekort behoeven te schieten. |
|