De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
E.J. Dijksterhuis
| |
[pagina 44]
| |
genootschap aansluitend, in het leven riep, maar het initiatief der leiding gevende burgerij, die zich bewust was van haar verplichting uit eigen middelen tot stand te brengen wat elders de vorst deed en later de staat zou doen. Deze oorspronkelijke opzet is steeds behouden gebleven: nog steeds bestaat de Maatschappij uit Directeuren (de opvolgers der oprichters, thans 150 in aantal), die door hun geldelijke bijdragen de beoefening der wetenschap ondersteunen, en Leden (thans 93 binnenlandse en 30 buitenlandse), van wie niets anders wordt verlangd, dan dat zij aan die beoefening naar de mate van hun krachten zullen deelnemen. Het Gedenkboek verhaalt, hoe er eenmaal kans heeft bestaan, dat deze originele vorm van organisatie verlaten zou worden: Koning Lodewijk Napoleon wilde de Maatschappij tot een Koninklijke Akademie van Wetenschappen verheffen, maar verbond daaraan de voorwaarde, dat het instituut der Directeuren door stopzetting der coöptatie zou uitsterven. De Maatschappij heeft dit aanbod van de hand gewezen; trouw blijvend aan de gedachte waaruit zij was voortgekomen, heeft zij zonder hartzeer naast haar een Koninklijke Akademie in het leven zien komen, die haar als officieel adviesorgaan der regering in wetenschappelijke aangelegenheden in rang overtreft. Dank zij deze beslissing kan zij thans nog steeds het denkbeeld van samenwerking tussen Maatschappij en Wetenschap belichamen. Wie er - overigens niet zonder recht - over klaagt, dat welgestelde particulieren en bloeiende zaken hier te lande zoveel minder voor de wetenschap doen dan in de Verenigde Staten gebruikelijk is, moge bedenken, dat wij althans in de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen een instituut bezitten, waarin hoge bestuursambtenaren en vooraanstaande figuren uit het zakenleven geheel vrijwillig en belangeloos de beoefening der wetenschap financieel ondersteunen. Het is hier niet de plaats, er over uit te weiden, hoe vooral de natuurwetenschappen in de verstreken twee eeuwen van den steun der Maatschappij hebben geprofiteerd. Wij volstaan met die ene daad te noemen, waardoor zij zich over de gehele wereld beroemd heeft gemaakt, de uit-, gave van de verzamelde werken van Christiaan Huygens in 22 delen, die zij in een tijdvak van 65 jaren (1885-1950) tot stand heeft gebracht en die voor haar zelf evengoed een onvergankelijk monument vormt als zij het voor Huygens is. Voor nadere bijzonderheden over deze grootse en met zoveel succes bekroonde onderneming, voor het verdere door de Maatschappij verrichte werk en voor alles wat haar overige lotgevallen betreft, verwijzen wij naar het uitmuntende werk van Bierens de Haan. Het onderwerp van het symposium waarmee de Maatschappij de viering | |
[pagina 45]
| |
van haar tweede eeuwfeest heeft ingeleid, stond in onmiddellijk verband met haar meest uitgesproken karaktertrek. Daar zij als geen ander lichaam het nauwe verband van wetenschap en samenleving tot uitdrukking brengt, had zij geen beter thema ter discussie kunnen stellen dan de problematiek, waarin deze vroeger zo probleemloze samenhang in onzen tijd verstrikt is geraakt. Het Bestuur had vijf vertegenwoordigers van wetenschappen uitgenodigd, hun visie op de plaats van hun vak in de hedendaagse wereld uiteen te zetten en hun inleidingen waren daarna ter synthetisering aan een socioloog en aan een philosoof toegezonden. Zeven verhandelingen waren het dus, die Directeuren en Leden enkele weken voor de herdenkingsdagen ter bestudering ontvingen en waarvan thans ook iedere belangstellende kennis kan nemen, vijf op een eersten trap van behandeling en twee die op een tweeden over die vijf primaire reflecteren. Uit Directeuren en Leden waren acht debaters aangewezen, over deze zeven bijdragen in discussie te treden, waarna dan noggelegenheid voor vrije gedachten wisseling gegeven zou worden. Deze alleszins verdienstelijke opzet is niet geheel tot zijn recht gekomen. Of het aan de nogal vage formulering van het thema gelegen heeft (zij omvatte niet meer dan wat de titel van het boek zegt) of aan het ontbreken van voorafgaand overleg tussen de inleiders, een feit is het, dat de vijf primaire referaten een wel zeer grote verscheidenheid van behandelingswijze vertonen en dat de meest brandende en dringende problemen die de beschouwing van de relatie van Wetenschap en Maatschappij in onzen tijd doen rijzen, er toch wel zeer onvolledig in behandeld bleken te zijn. Men krijgt bijna den indruk, dat de meeste inleiders de ernstigste kwesties, de vragen die zo tallozen verontrusten, maar liever in het midden hebben gelaten. Handelden zij als een gezin dat in zorgelijke omstandigheden een familiefeest gaat vieren en nu het besluit neemt, voor dezen enen dag maar eens niet aan de kwellende moeilijkheden die gisteren nog de gedachten vervulden en dit morgen weer zullen te doen, te denken, er althans niet over te spreken? Of was het de verbijsterende complicatie van de wellicht in wezen onoplosbare problemen die hen er van weerhield, ze in de discussie te betrekken? Hoe dit zij, eigenlijk was het van de vijf vertegenwoordigers van vakwetenschappen alleen de medewerker voor Geneeskunde, Prof. Julius, die de bedoeling welke aan de organisatie van het symposium ten grondslag lag, volkomen zuiver bleek te hebben verstaan en die haar, ten koste van een zekere aarzeling, ook verwezenlijkt had. Hij had zich afgevraagd, welk motief het Bestuur der Maatschappij er wel toe had kunnen drijven, beoefenaren van verschillende wetenschappen uit | |
[pagina 46]
| |
te nodigen, hun kijk op de betekenis van hun vak voor de samenleving te komen uiteenzetten. Zeker toch niet, aldus het zelf gegeven antwoord, de wens, hen te horen vertellen over nieuwe ontdekkingen en uitvindingen en de toepassing daarvan, maar de hoop, dat zij misschien in staat zouden blijken, een bijdrage te leveren tot verheldering van de benauwende crisis die de mensheid, niet in de laatste plaats ten gevolge van, in ieder geval in nauw verband met de ontwikkeling der natuurwetenschap doormaakt. In dien zin heeft hij dan ook zijn bijdrage samengesteld: hij vermijdt het stelselmatig, over de zegeningen der wetenschap te spreken (waar toch juist op zijn terrein het allereerst aanleiding toe schijnt te bestaan) en gebruikt in plaats daarvan het neutrale woord verandering, dat voor een gelijkmatige verdeling van de aandacht over licht- en schaduwzijden ruimte laat. Bij de auteurs der andere vakwetenschappelijke referaten bespeurt men van dit crisisbewustzijn slechts weinig. Het artikel De invloed van de techniek op de maatschappij van Prof. Dresden, waarin men verwacht zou hebben, de kern van de ter discussie gestelde problematiek benaderd te zien worden, blijkt zich in hoofdzaak te beperken tot een weerlegging van de verwijten die men in verband met de hedendaagse situatie wel eens tot de technici persoonlijk kan horen richten (een dwaas verwijt en daarom zo diepgaande bestrijding nauwelijks waard), schuift verder in een enigszins geforceerde onderscheiding tussen industrie en techniek op de eerste af wat de tweede als schuld aangerekend pleegt te worden en verzuimt dus door niet diep genoeg te graven, de kansen die hier geboden waren. Voor de andere vakwetenschappelijke bijdragen naast dat van Prof. Julius geldt in beginsel dezelfde opmerking. Is het niet veel zeggend, dat in het jaar 1952 over de invloed van de natuurwetenschap op de samenleving geschreven kon worden zonder dat onderwerpen als het gebruik van kernenergie in den oorlog, de mogelijkheid van chemische en bacteriologische oorlogvoering, de verslaving van de wereld aan de techniek en de in verband hiermee principieel gewijzigde positie van den natuurwetenschappelijken onderzoeker ten opzichte van buitenwetenschappelijke machten en belangen zelfs maar met een enkel woord vermeld zijn? Het was voor het symposium een gelukkige omstandigheid, dat de auteur der sociologische synthese, Prof. Fred. Polak, zich niet verplicht heeft gevoeld, slechts datgene te doen wat de opdracht van hem vergde, namelijk het geven van een sociologische samenvatting van de vijf gegeven vakwetenschappelijke bijdragen, maar, zich daarvan al spoedig losmakend, in een uitmuntend gecomponeerd betoog zijn eigen, zeer persoonlijke visie | |
[pagina 47]
| |
op het probleem Wetenschap en Maatschappij heeft ontwikkeld en daardoor tot op grote hoogte de wensen die op den eersten trap nog onvervuld waren gebleven, toch nog bevredigd heeft. Zijn, ook in omvang alle andere overtreffend artikel is daardoor veel meer geworden dan men het recht had, ervan te verwachten: veeleer de kern van den bundel dan de samenvatting van het er aan voorafgaande. Deze beschouwingen bedoelen allerminst, de intrinsieke waarde van die voorafgaande artikelen te kleineren. Geschreven door vijf geleerden van naam hebben zij waarlijk genoeg inhoud om iederen lezer te boeien en te verrijken. Een samenhangend geheel met het symposiumthema als kern vormen zij echter niet en wie zich er toe zet, ze te bestuderen (wat wij warm aanbevelen) zal goed doen, zich er op voor te bereiden, dat zij de door den titel opgewekte verwachting, hier een belangrijke verheldering van de problematiek van onzen tijd te zullen aantreffen, slechts zeer ten dele bevredigen. Het debat dat op 23 Mei over de zeven symposiumreferaten gevoerd is, heeft al evenmin volkomen aan de bedoelingen beantwoord als zij dit zelf doen. De acht uitgenodigde debaters, van elkanders optreden onkundig, hadden evenmin van te voren overleg gepleegd als de zeven inleiders; daardoor vertoonden hun gezamenlijke beschouwingen een ietwat rhapsodisch en onsystematisch karakter, dat weliswaar met dat der gezamenlijke inleidingen niet slecht harmonieerde, maar dat de rijkdom van het thema al evenmin voldoende tot zijn recht liet komen. Het kon bovendien nauwelijks uitblijven, dat de onevenwichtigheid in omvang, die de gezamenlijke inleidingen kenmerkt, zich in de discussies afspiegelde, dat met name de verhandeling van Prof. Polak het leeuwendeel der belangstelling tot zich trok. Ongetwijfeld verdiende zij het licht dat er daardoor op viel ten volle, maar men kan niet ontkennen, dat andere bijdragen daardoor wel eens wat al te veel in de schaduw bleven. Is het niet wonderlijk, dat aan de voortreffelijke verhandeling van Prof. Julius slechts door een der sprekers enige aandacht werd besteed? Wellicht zou het symposium beter aan zijn doel hebben beantwoord, wanneer in overeenstemming met den opzet ook vrije debaters aan het woord hadden kunnen komen en wanneer er na de beantwoording van de gemaakte opmerkingen door de inleiders gelegenheid tot repliek was geweest. Dat dit alles niet heeft kunnen gebeuren, moet als een ernstige organisatiefout worden beschouwd. In den beperkten tijd die ter beschikking stond, was een onafwijsbare voorwaarde voor welslagen, dat streng de hand werd gehouden aan het opgestelde tijdschema. Het bleek echter, | |
[pagina 48]
| |
dat sommige sprekers - sloegen ze het gegeven voorschrift, niet langer dan 15 minuten te spreken, welbewust in den wind of vergaten ze al sprekend den tijd? - veel te lang aan het woord bleven en dat de voorzitter te hoffelijk was, het hun te ontnemen, wanneer hun tijd verstreken was. Het einde droeg de lasten: voordat de besprekingen afliepen, moesten verscheidene aanwezigen reeds vertrekken en van een bevredigende afsluitende samenvatting was geen sprake. Wanneer men echter eens niet zo zeer denkt aan wat het symposium had kunnen zijn (men moest aan het besproken onderwerp eigenlijk eens een conferentie van enkele dagen in de Amersfoortse school voor wijsbegeerte besteden) als aan wat het geweest is, bestaat er alle aanleiding, het Bestuur der Hollandse Maatschappij voor het genomen initiatief dankbaar te zijn. Over een belangrijk onderwerp is veel gezegd dat grote waarde had. Het moge waar zijn, dat geen der aanhangige problemen door dergelijke besprekingen dichter bij zijn oplossing wordt gebracht, misschien ook, dat geen der deelnemers er anders over is gaan denken dan hij aanvankelijk deed, het blijft van belang, dat men zich over een probleemkring die van zo uitzonderlijke betekenis voor onze hedendaagse samenleving is, eens onderling heeft kunnen uitspreken en daardoor het wel eens vervagende bewustzijn van zijn dreigend bestaan heeft verlevendigd. De Hollandse Maatschappij der Wetenschappen gaat nu de derde eeuw van haar bestaan in. Moge het werk dat zij daarin ten behoeve der wetenschap zal kunnen doen dat der eerste twee in belangrijkheid evenaren. |
|