| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Memoria, I. Tussen zeerovers en christenslaven, Onder redactie van Dr G. van Alphen en M H. Hardenberg (Stenfert Kroese, Leiden, 1950).
Dit is het eerste deel van wat een reeks van oude Nederlandse ‘Mémories, dagboeken en reisjournalen’ moet worden. Een dergelijke reeks verdient zeker een hartelijk welkom. Het is jammer dat geen enkele aanwijzing wordt verstrekt van wat de volgende nummers moeten bevatten.
In dit eerste, fraai verzorgde, nummer vindt men drie geschriften. Het eerste, van 1675, is het relaas van Thomas Hees van zijn reis naar Algiers als commissaris van de Staten-Generaal om Nederlandse slaven vrij te kopen. Het tweede is de herdruk van een uiterst zeldzaam boekje van 1748, waarin Maria ter Meetelen haar twaalfjarige gevangenschap in Marokko vertelt. Het derde is eveneens een herdruk: het behelst de lotgevallen van een zeeman Gerrit Metzon, die van 1814 tot '16 bij de Algerijnen slaaf was.
Het tweede is ongelijk veel interessanter dan de beide andere. Als men Maria geloven mag, was zij een waarlijk zeldzame vrouw. Avontuurlijk, moedig, trouw aan haar godsdienst (zij was katholiek), met een zedelijk overwicht op haar omgeving, waarin zelfs de barbaarse ‘koningen’ die hun grootheid van revolutie tot revolutie gewoonlijk maar kort genoten, zich niet konden onttrekken; ook verstandelijk begaafd trouwens, want zij maakte op de Moren vooral indruk door haar welsprekendheid. Onder de Nederlanders was zij de enige die Spaans sprak: zij was als jong meisje op avontuur naar Spanje gegaan en bevriend met de dochter van Ripperda, de eerste minister daar.
Kan men dit alles geloven? ‘Bijzonder boeiend, hier en daar misschien wat opgesmukt’, noemt M. Hardenberg haar relaas. Hoe graag zou men willen dat hij zich wat dieper in dit mysterie begeven had, en dat hij dan tevens in zijn toelichtingen niet zo uitermate sober was geweest! Want Maria ter Meetelen schrijft levendig en pittig, maar haar verhaal is niet altijd gemakkelijk te volgen. Zij beschrijft precies wat er binnen haar ervaring en waarneming valt, maar achtergrond geeft zij niet. De koningen volgen elkaar op, de Joden en de Negers en de Moren intrigeren, de slaven lijden of herademen, verhongeren of moeten zich doodwerken ofwel krijgen gelegenheid om rijk te worden, een rijkdom die zij dan weer verliezen, - kortom een kaleidoscoop van gebeurtenissen, die de lezer gedurig voor vragen stelt. De uitgever schetst iets van de achtergrond in zijn inleiding, maar hij had het merkwaardige geschrift van Maria gemakkelijker toegankelijk kunnen maken door op sommige van die vragen in aantekeningen antwoord te geven. En met ‘misschien een weinig opgesmukt’ ontwijkt hij de belangrijkste vraag van alle.
Mijn eerste gewaarwording bij de lectuur was er één van veel dieper gaande twijfel: Kan dit waar zijn? Kunnen mensen (Maria en haar tweede man, die ze na de dood van haar eerste inderhaast gehuwd had om niet in de harem terecht te komen, en hun kinderen) - kunnen mensen dit alles doorstaan hebben? Kan die vrouw zo'n positie gehad
| |
| |
hebben, bij de paters (want er was in die chaotische roversamenleving, waar niemand zijn leven of zijn goed een dag zeker scheen, ook een katholiek klooster), bij opeenvolgende koningen, bij de moeders en vrouwen van koningen? Maar naar het schijnt, klopt alles. De heer Hardenberg zegt dat niet met zoveel woorden, maar ik leid het af uit allerlei verspreide en werkelijk al te korte noten. Er waren al die koningen. Zulke toestanden bestonden. Maria ter Meetelen is vrijgekocht in 1743: haar naam komt voor op een lijst berustende in het archief van de Staten-Generaal, en zij hééft daarna met haar kinderen geleefd in Medemblik. blijkens een ander archiefstuk, en in niet al te gemakkelijke omstandigheden.
Maar zij zal ook daar haar vertrouwen in God, en haar veerkracht en schik in het leven, niet verloren hebben, daar ben ik zeker van. Want ik ben nu tot de conclusie gekomen (ik zou alleen zo graag gewild hebben, dat iemand die het geval grondiger bestudeerd heeft, mij dat bevestigde), dat het allemaal waar is, en dat Maria werkelijk net zo'n bijzondere vrouw was als waarvoor zij (dat is wel duidelijk) zichzelf hield, - en waarom niet? als zij het wàs!
De meeste lezers van geschriften van deze aard zullen ietwat verbijsterd blijven. Stijl en spelling zijn ongewoon, soms onbeholpen; heel de gedachtenwereld, afgezien nog van de feitelijke omgeving, is hun vreemd. Het behoort tot de taak van de uitgever hun daar enige leiding te geven. Het is te hopen dat men dat in volgende delen van deze veel belovende serie beproeven zal.
De strikt zakelijke annotatie die hier gegeven wordt, is trouwens niet eens altijd bevredigend. Thomas Hees had de gewoonte om zekere indiscrete passages in zijn journaal te vermommen in (slecht) Zweeds. Dit heeft er de uitgever toe gebracht om het woord Zomma te verklaren als: ‘Zweeds voor “welk”.’ Er wordt beschreven hoe slecht een zekere kapitein Andringa de journaalschrijver behandeld heeft; en dan vervolgt deze: ‘Zomma een schurk, een gierigart’, enz. Somma is een doodgewone 17e eeuwse zegswijze voor: kortom.
P. Geyl
| |
Algemene geschiedenis der Nederlanden, in twaalf delen, onder redactie van Prof. Dr J.A. van Houtte, Prof. Dr J.F. Niermeijer, Prof. Dr J. Presser, Prof. Dr J. Romein, Prof. Dr H. van Werveke. (Uitgeversmij. W. de Haan, Utrecht, f 20. - per deel).
De Algemene Geschiedenis der Nederlanden, waarvan het eerste deel in 1949, het tweede in 1950 verschenen is, is een groots opgezette onderneming. Het eerste deel bevat bijna 450, het tweede ruim 550 grote bladzijden. Het geheel is geraamd op twaalf delen.
De uitgever vermeldt dat steun ontvangen wordt van het Prins Bernhard-fonds, van Z.W.O., en van de Belgische regering. In de redactie zitten drie Nederlandse hoogleraren (alleen van de Amsterdamse gemeente-Universiteit) en twee Belgische (één ven Leuven en één van Gent). Aan het eerste deel, dat tot 925 loopt, hebben vier Nederlandse en vier Belgische geleerden meegewerkt; het tweede, De volle middeleeuwen, 925-1305, telt 18 hoofdstukken, waarvan er vier door één der Nederlandse, vier door één der Belgische redacteuren zijn bewerkt, terwijl de tien overige van zeven verschillende Belgische medewerkers zijn. Zonder twijfel zal in de volgende delen het aandeel van Nederlandse schrijvers aanzienlijker worden.
Een verzamelwerk dus. De bezwaren die aan dat genre verbonden zijn, behoef ik niet uit te meten. Ze worden door de algemene inleider, Prof. Romein, niet verbloemd. Een poging om eraan tegemoet te komen (maar dat ze op die wijze ondervangen kunnen
| |
| |
worden, stelt niemand zich voor) is te vinden in de inleidingen, die aan elk deel voorafgaan, in dit eerste tweetal van de hand van Prof. Van Werveke.
Er kan op goede gronden betoogd worden, dat de voordelen door de bezwaren niet worden aangetast. Het zijn er van een andere orde. Een visie op de geschiedenis der Nederlanden, die eenheid aan het werk zou geven, is alleen te verwachten van één man; ze zou misschien door een klein groepje van intiem verbonden en nauw samenwerkende geesten nog benaderd kunnen worden; ze moet zeker ontsnappen aan een zo talrijk gezelschap van zo heterogene samenstellers. Maar sedert de dagen van Blok en Pirenne is de vloed van geschriften over de geschiedenis der Nederlanden in Noord en Zuid blijven wassen. Het is niet meer mogelijk, dat één ervan, dat zelfs twee of drie schrijvers, het hele gebied beheersen zouden op een wijze die de specialisten elk op zijn eigen onderdeel bevredigen zou. Om een overzicht te krijgen van ‘de huidige stand van de historische wetenschap’ is samenwerking op deze schaal geen overdaad. Zo'n overzicht is dus het eerste wat men van dit werk verwachten mag, en dat is ook waarom geen historicus het voortaan bij verdere studie zal kunnen verwaarlozen. De aantekeningen over literatuur bij elk hoofdstuk vormen een essentieel onderdeel.
Dat hier een poging gedaan gaat worden om de geschiedenis van Noord en Zuid gezamenlijk te beschrijven, verdient wel de aandacht. Het wereldje van vakhistorici in Nederland en in Vlaanderen is tot het inzicht gekomen, dat de geschiedenis van Nederland zomin als die van België afzonderlijk behandeld worden kan. Of spreek ik hier te boud? In de uitvoering staat toch veelal een hoofdstuk over Noord-Nederlandse geschiedenis door een Nederlander naast een over Zuid-Nederlandse geschiedenis door een Belg. Het meest frappante voorbeeld daarvan leveren de twee hoofdstukken over de praehistorie, die dus een begrenzing erkennen, welke in de behandelde tijd volslagen zinneloos was. Maar het averechtse hiervan wordt door Prof. Van Werveke erkend, en zijn verontschuldiging dat zich hierin de nawerking vertoont van een lang gescheiden arbeid, en dat men nu eenmaal roeien moet met de riemen die men heeft, is aanvaardbaar genoeg.
Ik wil op grond van het thans gebodene geen kritiek oefenen. Ik reserveer mijn oordeel, tot er nog enige delen voor ons liggen. Maar dit mag nu wel gezegd worden, dat het probleem dat de criticus onwillekeurig in het oog zal houden, is in hoever men er in slagen zal om werkelijk een ‘algemene geschiedenis der Nederlanden’ te leveren en niet, een telkens in één band gebonden dubbele geschiedenis, toch alweer van Nederland en België. Vooral wanneer men, zoals hier, het taal-criterium uitsluit, maar van de van omstreeks 1584 of 1585 tot 1814 en opnieuw van 1830 af onderbroken politieke verbinding uitgezet, zal dit, althans voor die perioden van scheiding, niet eenvoudig zijn. Waarmee ik niet zeggen wil dat het geen moeilijkheden oplevert als men het taal-criterium wèl gebruikt; en ook dat in Benelux de wijdere politieke verbinding nog weer aan den dag komt, zie ik niet over het hoofd. Niets is verder van mij dan om dogmatisch te willen beweren dat alleen ‘de stam’ (in de zin die ik steeds aan dat woord gehecht heb) een bruikbare grondslag oplevert.
Waar ik wel even op wijzen wil, is dat de termen ‘Nederland en België’ en ‘de zeventien Nederlanden’, die Prof. Romein door elkaar gebruikt om het kader van deze geschiedenis aan te duiden, niet dezelfde territoriale inhoud hebben. Rijsel, Kamerijk, Duinkerken, Atrecht, Luxemburg, vallen binnen de tweede bepaling, maar niet binnen de eerste, en met Luik en het Luikse is het andersom.
| |
| |
En ook heb ik met verwondering gezien, dat hij 1579 noemt als het jaar waarin de eerste scheiding begint. Voor de Waalse gewesten mag dat opgaan, niet voor het zoveel belangrijker Vlaanderen en Brabant. Beiden namen deel aan de Unie van Utrecht, beiden werden eerst in de jaren tachtig stad voor stad onder de onmiddellijke dreiging van geweld daarvan afgetrokken, en niet dan nadat zij nog in 1581 hadden meegewerkt aan de afzwering van Philips II. Ook het jaartal 1815 als begin van de hereniging onder koning Willem I lijkt mij niet juist, ofschoon dat althans te verdedigen zou zijn.
Het werk wordt fraai uitgegeven. Ik wens uitgever en redactie van ganser harte toe, dat zij hun belangrijke taak zegevierend tot een goed einde mogen brengen.
P. Geyl
| |
Dr D.H.Th. Vollenhoven, Geschiedenis der wijsbegeerte. Eerste Band. Inleiding en geschiedenis der Griekse wijsbegeerte vóór Platoon en Aristoteles. (T. Wever, Franeker, 1950, 618 blz.).
Het is een merkwaardig teken, zowel van activiteit onder de beoefenaren der Calvinistische wijsbegeerte als van ondernemingszin van een uitgever, dat dezelfde firma die het driedelige werk van Dr H. Dooyeweerd, Reformatie en Scholastiek in de Wijsbegeerte (waarvan wij hier in Dec. 1951 het eerste deel aankondigden) in het licht geeft, tegelijkertijd een begin kon maken met de publicatie van een in tien delen ontworpen Geschiedenis der Wijsbegeerte van een anderen hoogleraar van de Vrije Universiteit. Daardoor liggen thans twee omvangrijke boeken over een deel van de geschiedenis der Griekse wijsbegeerte voor ons, waarvan het ene Plato nog juist omvat, terwijl het tweede nog niet aan hem toekomt. Wanneer met deze auteursproductiviteit een reële lezersbehoefte correspondeert, kan men zich slechts verheugen over de belangstelling in philosophisch denken die de Vrije Universiteit in het gereformeerde volksdeel (waarvoor deze werken toch wel in de eerste plaats bestemd zijn) heeft weten op te wekken.
Hoewel de twee verschenen werken grotendeels over hetzelfde tijdvak handelen, is er toch geen sprake van, dat zij elkander min of meer overbodig zouden maken. Terwijl Dr Dooyeweerd de ontplooiing van een enkel grondmotief in de ontwikkeling van het Griekse denken vervolgt, geeft Dr Vollenhoven een zeer gedetailleerd systematisch overzicht van alle door de prae-Platonici gehuldigde opvattingen. Hij voerde daartoe een speciale, slechts ten dele met gangbaar philosophisch spraakgebruik overeenstemmende terminologie in, die het hem mogelijk maakt, iederen besproken denker afdoend te karakteriseren en hen allen in een overzichtelijk tableau bijeen te brengen.
In dit tableau laat zich het geestelijk signalement van iederen Grieksen wijsgeer volledig aflezen. Wil men b.v. weten, wie Theaitetos als denker was, dan ziet men met een oogopslag, dat hij een niet-realistische, mathematische objectivist was van partieel-universalistische richting, niet mythologiserend, kosmologisch-kosmogonisch geïnteresseerd, monistisch, aanhanger van de semi-contradictoire prioriteitsleer met een niet-instrumentistische of vitalistische impetus-theorie. Wat al deze termen betekenen, heeft de lezer die het boek van het begin af heeft doorgewerkt, geleidelijk geleerd, terwijl hij, wanneer hij het daartoe benodigde (inderdaad nog al grote) geduld niet heeft kunnen opbrengen, het met behulp van een uitstekend termenregister ook achteraf kan opzoeken.
Of de zo verkregen informatie over de terminologie van den auteur werkelijk steeds voldoende zal zijn voor lezers die niet het voorrecht hadden, door hem viva voce in wijsgerig denken te worden ingeleid, kan wel eens betwijfeld worden. Het is natuurlijk heel
| |
| |
begrijpelijk, dat een denker die jarenlang een eigen stelsel heeft gedoceerd, niet meer precies beseft, hoe vreemd de hem zo vertrouwde concepties voor grote groepen buitenstaanders gebleven zijn. Daar hij zich echter uitdrukkelijk ook tot hen richt die de praemissen van zijn denken niet aanvaarden, zou een korte inleiding daarover niet overbodig zijn geweest. Nu zal menige lezer zich verbazen over de absolute wijze waarop op blz. 25 over ‘de geldende wet’ wordt gesproken en ook - om een der boven bedoelde terminologische onderscheidingen aan te roeren - over de mededeling op blz. 57, dat volgens Thales de kosmos slechts één beheersend iets heeft, namelijk het beweeglijke water en dat dit dus een subjectief karakter droeg. Dat onder de vele door den auteur ingevoerde termen ook ‘impetus-theorie’ voorkomt, is te betreuren. Deze term bezit in de geschiedenis der natuurwetenschap een zeer scherp omschreven betekenis en er kan slechts verwarring ontstaan, wanneer men hem voor een heel andere toepassing in de geschiedenis der wijsbegeerte usurpeert.
Het strookt met den uiterst systematischen opzet van het werk, dat er veel aandacht is besteed aan de indeling der stof. De gehele geschiedenis der wijsbegeerte is verdeeld over drie boeken, die resp. de perioden voor, tijdens en na opkomst en bloei der synthese-philosophie (d.i. de philosophie die de heidense wijsbegeerte met Christelijke opvattingen tracht te verenigen) omvatten. Elk boek is verdeeld in stukken, elk stuk in hoofddelen, deze in delen, die weer onderdelen bevatten; de onderdelen bestaan uit afdelingen, deze uit onderafdelingen, waarin hoofdstukken onderscheiden worden die soms nog weer in paragrafen en secties onderverdeeld zijn; bovendien zijn er dan nog fijnere indelingen, die door Romeinse of Indische cijfers of door letters van verschillend formaat worden aangegeven. Dit is alles erg doordacht en wij willen gaarne aannemen, dat het gehele stelsel voor den ongetwijfeld helderen geest des schrijvers volkomen overzichtelijk zal zijn. Voor den lezer is het echter wel moeilijk, voortdurend te weten, waar hij nu eigenlijk in het systeem is. Een werk als dit roept om een positionele notatie. Wanneer men aan den top van een bladzijde het symbool 11123213 vond, zou men weten, dat men bezig is met Boek I, Stuk I, Hoofddeel I, Deel II, Onderdeel III, Afdeling II, Onderafdeling I, Hoofdstuk III.
De indeling van de stof in boeken wordt doorkruist door de distributie van de kopij over de tien delen (door den auteur op zijn Duits ‘banden’ genaamd), waarin het werk zal verschijnen. Wat thans aanwezig is, bevat nog slechts 111.
De auteur schrijft een zeer verzorgde taal en past tevens met een zelden voorkomende nauwgezetheid de spelling van de Vries en te Winkel toe. Des te verwonderlijker is het, dat hij zich niet den tijd gunde, voluit mijn en zijn te schrijven, maar deze met consequente nonchalance overal tot m'n en z'n afkortte. Ook voegt hij zich naar de wonderlijke mode, om identiek tot ident te verhaspelen, waartegen hier, niet voor het eerst, protest moge worden aangetekend.
E.J.D.
| |
Dr J. van der Bilt, De grote spiegelkijkers van Roelofs en Rienks. Een episode uit de geschiedenis der Leidse en Utrechtse sterrewachten. (1821-1846). (Universitaire Pers Leiden, Leiden, 1951. XI en 182 blz.).
De geschiedenis der natuurwetenschappen heeft lang de neiging vertoond, zich te concentreren op grote onderzoekers en opzienbarende ontdekkingen en daarbij beide te isoleren uit hun historischen samenhang, wat de eersten nog groter en de laatste nog
| |
| |
merkwaardiger deed lijken. Over dit wat kinderlijk aandoende stadium is zij nu wel heen. Het streven interesseert haar evenzeer als het bereiken van het einddoel en een mislukking kan even grote betekenis voor haar hebben als een succes.
Wie dit beaamt, zal, als hij het boek van Dr van der Bilt ter hand neemt en de inleiding leest, misschien toch wel even verbaasd staan: twee Friese instrumentmakers ondernemen tussen 1819 en 1825 een poging, twee grote spiegeltelescopen te vervaardigen, bestemd om de beroemde instrumenten van Short en Herschel te evenaren; die poging loopt op niets uit en geeft aanleiding tot een zeer beschamende episode in de geschiedenis der Nederlandse sterrenkunde. Kan het de moeite waard zijn, aan dit geval een omvangrijke studie te wijden en voor de resultaten daarvan de algemene aandacht te vragen?
Wie het boek uit heeft, oordeelt heel anders. Hij heeft een ietwat duistere zaak door een deskundige hand uit de doeken zien doen, hij heeft in het voorbijgaan heel wat wetenswaardigs over telescopen opgestoken en kennis gemaakt met de geestesinstelling van een echten waarnemenden astronoom. Dat hij daarnaast droevige staaltjes van gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel en van incompetentie bij personen met een hoge wetenschappelijke positie heeft moeten leren kennen en een weinig verheugenden blik in den toestand van de Nederlandse wetenschapsbeoefening in de eerste helft van de 19e eeuw heeft moeten slaan, maakt de lectuur niet opwekkend, maar wel zeer boeiend en leerzaam.
E.J.D.
| |
Castellioniana. Quatre études sur Sébastien Castellion et l'idée de la tolérance par Roland H. Bainton, Bruno Becker, Marius Valkhoff et Sape van der Woude. (E.J. Brill, Leiden, 1951. VI en III blz. f 6.25).
Dit is een publicatie van een Nederlandse commissie, die een in 1953 te houden internationale herdenking van M. Servet en S. Castellion helpt voorbereiden. Het is geheel aan den tweede gewijd, den kampioen der tolerantie in een tijd, dat gewetensvrijheid nog in ruimen kring voor iets onmogelijks en gevaarlijks werd gehouden. Een uitvoerige studie over Castellion's denkbeelden door den Amerikaan Roland Bainton wordt geflankeerd door artikelen van de Nederlanders S. van de Woude (in het Engels) en M. Valkhoff (in het Frans), waaraan nog een korte, eveneens in het Frans gestelde bijdrage van B. Becker over een door hem in 1949 ontdekt onuitgegeven manuscript van Castellion is toegevoegd.
Een belangwekkend werkje, dat echter aanleiding geeft tot de vraag, of het doel der auteurs, in ons land belangstelling voor Castellion te wekken, niet beter bereikt had kunnen worden door de verschillende artikelen in het Nederlands te doen verschijnen.
E.J.D.
| |
Leo Sjestow, Rede en geloof. Samengesteld, vertaald en ingeleid door Dr N. Westendorp Boerma. - (F.G. Kroonder, Bussum 1950).
Prof. Dr N. Westendorp Boerma heeft een bloemlezing samengesteld uit 't werk van de Russische wijsgeer Leo Sjestow, voorafgegaan door een inleiding. Men heeft hier te lande al kennis gemaakt met deze wijsgeer, door de dissertatie van Dr J. Suys Leo Sjestow's protest tegen de Rede en door de onder zijn auspiciën uit gegeven keur De Crisis der Zekerheden.
| |
| |
Desondanks heeft daarnaast het boekje Rede en Geloof van prof. Westendorp Boerma recht van bestaan, omdat het een ander, intiem en persoonlijk karakter draagt. Ik voor mij ben blij, dat ik het nu (ik wist, dat prof. Boerma er aan werkte) in deze smaakvolle editie voor mij zie, want het betreft hier de uitdrukking van een persoonlijke verhouding van de auteur tot Sjestow, zoals niet alleen uit de inleiding, maar ook uit de keuze der stukken blijkt. Deze keuze berust niet op de suggestie van een vluchtige mode, ze is niet het gevolg van de prikkel der curiositeit van dit werk, maar is ingegeven door een gevoel van verwantschap met de schrijver, een gevoel intussen, dat de inleider niet blind maakt voor zijn tekortkomingen. Zo gewaagt prof. Westendorp Boerma van de vaak vermoeiende herhalingen in de eindeloze variaties op het thema van de ontoereikendheid der rede. Inderdaad doen deze herhalingen de aandacht meer dan eens verslappen, maar hinderlijker nog is in sommige passages de diffuusheid van Sjestows stijl, als resultaat van zijn neiging om de gedachtenreeksen, die aan het hoofdthema ontspringen, te laten samenvloeien, belemmerend n.l. voor het ontstaan van een duidelijk beeld van zijn opvattingen. Anderzijds is dit visueel tekort, als men 't zo noemen wil, nu eenmaal onafscheidelijk van de muzikale kwaliteiten van deze stijl. Als men eerst Sjestows bedoelingen heeft begrepen, kan men de muzikale inspiratie en bouw van deze stukken artistiek genieten. Men zal bij de voortduur een onderstroom van gevoel gewaar worden. Sjestows wijsbegeerte, zo kan gezegd worden, is niet een stelselmatige gedachtenconstructie, maar de kristallisering van een levensgevoel. Hij denkt niet in logische kategorieën, hij denkt, zoals een kunstenaar, intuitief. Toch zegt prof. Westendorp Boerma terecht, dat men hem geen irrationalist mag noemen, omdat hij de suprematie der rede met rationele middelen bestrijdt. Langs rationele weg ontdekt hij de
grenzen der rede. Dat hebben ook de existentialisten gedaan en in zover is er zeker verwantschap van Sjestow met het existentialisme. Dit komt trouwens ook tot uiting in zijn belangstelling voor Sören Kierkegaard, over wie hij een boek geschreven heeft. Evenwel zal men bij Sjestow niet de pessimistische fatalistische mentaliteit der existentialisten aantreffen. Een hiermee verband houdend punt van onderscheid tussen Sjestow en de existentialisten is gelegen in hun verschillende notie van het absurde. Bij de existentialisten is het absurde een eindpunt: de zinloosheid, die in het verschiet van het bestaan ligt; bij Sjestow is het een overgang: een opgeven van alle vaste, rationele steunpunten, alle evidenties, zoals hij ze noemt, om door de sprong in dit bodemloze het leven te vinden, een reminiscentie ongetwijfeld aan het bijbelse: het leven deelachtig te worden door het te willen verliezen. Als motto zouden boven deze ‘filosofie der tragedie’ de versregels van Boutens kunnen staan:
Gij zegt: Niets hoop ik meer van dood of leven...!?
Stil, dat juist is het hopen, dat begint.
Daarom grijpt Sjestow terug op Pascal, Tertullianus, Plotinus, en voor alles op de Bijbel. Tegenover de rationele denkers, als Plato en Spinoza, wordt de Oudtestamentische Job gesteld, die een beroep doet, niet op de onwankelbare Rede, maar op het tribunaal van de persoonlijke God. Maar sterker nog: in die rationele denkers zelf ontdekt Sjestow het contrast van de officiele, historische figuur (bijna zeide ik mationet), die in het oog der wereld hun stelsels vertegenwoordigt en de achter deze fassade schuilgaande dubbelganger, in wie men hun verborgen wezen moet zoeken. Zijn opstel over Spinoza (in Auf Hiob's Wage) geeft ons aan de hand van passus uit diens brieven en de wijsgeer
| |
| |
als 't ware zijns ondanks ontsnapte uitingen in diens werken, een blik op deze innerlijke, eigenlijke Spinoza. Tengevolge van de reeds gememoreerde intuitieve aard van Sjestows denken, kan men bij hem geen logisch stelsel verwachten: de dynamiek van dit denken duldt geen afgeslotenheid. Zelf noemt hij zijn wijsbegeerte een zwerftocht door mensenzielen. Hij demonstreert aan enkele grote gestalten der filosofie en litteratuur zijn eigen levensbeschouwing. En daarbij wijkt hij geheel af van het gewone procédé: hij zoekt steeds de innerlijke drijfveren bij die vertegenwoordigers der mensheid, die in de regel door de officieel als hun wijsbegeerte gesanctionneerde uitspraken worden gecamoufleerd. En dan vindt hij heel wat af te dingen op de aanspraken van rede en zede, voorzover ze zich opwerpen als wetgevers des levens. Evenals bij Kierkegaard verliezen hier rede en ethiek tenslotte hun stringente betekenis, zodra men met het leven als zodanig en zijn metaphysische achtergrond wordt geconfronteerd. Sjestows beschouwingen concentreren zich daarom op wat ik zou willen noemen: de critieke momenten in wijsbegeerte en litteratuur, b.v. de plotselinge omslag in Plotinus' filosofie, Pascals ‘afgrond’, Tolstoi's vlucht uit Jasnaja-Poljana, enz. Telkens komt hij terug op en lang weidt hij uit over de werken, die uit deze crises zijn ontstaan. Want hier hoort hij dat appèl generzijds van zede en ethiek, aan het menselijke geweten, dat hem niet met rust laat en waardoor hij ook zijn medemensen uit hun rationele en ethische sluimer wil wekken. Het is, denk ik, niet zonder diepere zin, dat deze wijsgeer juist nu, nu ondanks of misschien wel tengevolge van intellectuele en technische perfectie, de mensen meer dan ooit geneigd schijnen zich passief aan de evidenties van rede en wetenschap toe te vertrouwen, zijn waarschuwing van het ‘wee de gerusten in Sion!’ laat horen. En deze waarschuwing is evenzeer
toepasselijk op een theologische dogmatiek als op iedere andere. De uitgave van prof. Westendorp Boerma, die ook in zijn inleiding vooral dit aspect van Sjestows werk accentueert, mag daarom actueel heten. Dit boekje gaat over een uitzonderingsfiguur, maar iemand, die problemen aan de orde gesteld heeft, die in de filosofie meestal te abstract worden geformuleerd, problemen van algemeen belang, juist omdat ze ieder onzer persoonlijk betreffen. Thans, nu een methodische vergemakkelijking van denken zonder twijfel aan de zelfwerkzaamheid van het denken afbreuk doet en elke emotionele factor uit het denkproces zorgvuldig geweerd wordt, kan deze filosofie, die ons op de man af toespreekt, van een bevrijdende invloed zijn, zoals ze 't ook, blijkens zijn bekentenis, voor de inleider van het hier besproken boekje is geweest.
J.A. Rispens
|
|