| |
| |
| |
W.H. Staverman
E.J. Potgieter
Elke werkelijk literaire studie is een nieuwe ontmoeting van de kritikus met zichzelf, hernieuwde rekenschap omtrent normen en idealen (Smit p. 83).
Dr Jacob Smit, E.J. Potgieter. 1808-1875.
(D.A. Daamen 's-Gravenhage. 1950).
Na de reeds vroeger aangekondigde levensbeschrijvingen van Busken Huet en Bakhuizen van den Brink is nu de derde verschenen: het boek van dr Jacob Smit, E.J. Potgieter. Geen verrassing in zover, dat we wisten, dat het op komst was, en omdat het bij de herleefde belangstelling voor onze letteren van een eeuw geleden noodzakelijk verschijnen moest. Totdusver kenden we Potgieter uit zijn werk, uit enkele persoonlijke mededelingen in zijn Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink en uit een aantal aan hem gewijde herinneringen van Busken Huet, Zimmerman, Muller en anderen, waarvan die van Huet de belangrijkste waren. Na Groenewegens kostbare hulpmiddel, de bibliographie, van 1890, verscheen in 1894 diens degelijke Everhardus Johannes Potgieter, in 1903 gevolgd door het treffende, dichterlijke, maar onvolledige Het Leven van Potgieter door Verwey. Later kwamen de brieven van en aan Busken Huet. Ook daarna is nog allerlei aan het licht gekomen, of het is bereikbaar in het Potgieter-archief in Amsterdam; waarbij een onbescheiden nageslacht het betreurt, dat Bosboom de brieven van Bakhuizen aan Truitje Toussaint heeft verbrand (al zouden we zelf het ook gedaan hebben).
Groenewegen, aan het einde van zijn werk gekomen, erkent, dat ‘de tijdgenoot misschien, naar veler oordeel, te dicht bij Potgieter heeft gestaan om zijne beteekenis volkomen en onbevooroordeeld te zien. Maar hij vraagt voor die hem wil kennen en begrijpen veel inspanning en groote toewijding. Hierin ligt misschien de reden, dat hij niet meer wordt gelezen en algemeener bemind, en dat nog niemand zijne omvangrijke werkzaamheid heeft bestudeerd om de wording van zijne gaven, het karakter zijner kunst en de blijvende beteekenis zijner gedachten en beschouwingen te
| |
| |
leeren kennen. Slechts bronnenstudie, ernstige lezing van al zijne uitgegeven en onuitgegeven werken stelt daartoe in staat. Zijn arbeid hangt innig samen met zijne persoonlijkheid, en de kleinste levensbijzonderheid is menigwerf noodig tot recht verstand van eenig werk.’
Dit programma, waarvan de bescheiden toon treft, als men het degelijke en grondige kennis bewijzende werk van Groenewegen heeft doorgewerkt, is door Smit vervuld. Ook hij zegt: ‘Al de tijdgenoten zagen met meer of minder scherpte een deel van zijn persoonlijkheid. Het nageslacht kan, door zijn werk èn tegelijk de ontwikkeling ervan over tientallen jaren te volgen, meer zien, ook verschijnselen die de tijdgenoten niet zien konden.’ En zo is dan het derde en meest onmisbare werk verschenen, de beschrijving van het leven en de werken van Potgieter; en, laat het ons dadelijk zeggen: ook het beste van de drie. Smit heeft het programma van Groenewegen trouw vervuld; hij heeft voldaan aan wat we wensen konden, en er zal heel wat nieuws moeten worden opgedolven, er zullen heel wat gedichten en prozastukken van Potgieter anders moeten worden verklaard, eer dit beeld onjuist zal blijken. Speurende in het Potgieter-archief, in niet uitgegeven dagboeken en brieven, en de uitgegeven werken lezende, heeft hij met fijn gevoel voor de literaire waarde en voor psychologie niet alleen de uiterlijke levensbeschrijving gegeven, maar is hij ook diep in Potgieters geest en gemoed doorgedrongen. Hij heeft de mens uit zijn werk en het werk uit de mens verklaard, en tegelijkertijd het letterkundig en maatschappelijk leven van omstreeks honderd jaar geleden belicht.
Smit zoekt, en terecht, in de jeugdjaren de verklaring voor veel van wat ons in Potgieters karakter en werk treft. Duidelijker dan Groenewegen mogelijk was, en ook Verwey, die nog uitriep: ‘Wat weten wij van zijn leven in Zwolle weinig!’ toont hij ons, hoe het gezin Potgieter in Zwolle achteruit ging. De oorzaken waren ongetwijfeld de tijdsomstandigheden; maar meer de vader: een onbekwaam, slap, slordig zakenman, die failliet ging en in de gevangenis kwam. Is de val van een gezien geslacht, dat zelfs regeringspersonen had geleverd, tot aan de zelfkant der samenleving al uiterst pijnlijk, de armoede die ermee gepaard gaat is des te ondraaglijker, omdat ze fatsoenlijke armoede moet zijn. Dit heeft levenslang op Potgieter een stempel gedrukt. Haat tegen de vader; haat ook tegen gebrek; tegen karakterloosheid, tegen ‘burgerlijkheid’ in zijn slechtste betekenis hebben hem vervuld. Met afkeer schreef hij later nog over die burgerlijkheid, die de hoogste levenswijsheid vindt in ‘uitzuinigen’; en streng veroordeelde hij in zijn zuster Sophie (die later zijn huisbezorgster zou worden en vriendin van mevrouw Huet) haar ongemanierdheid. Wrok ook vervulde hem
| |
| |
tegen de maatschappij, die hèm erop aanzag, dat zijn vader niet beter had opgepast. Zo ontstond zijn ideaal van de fatsoenlijke burgerlijkheid, van onberispelijk gedrag op zedelijk, maatschappelijk en zakelijk gebied. Hij was eerzuchtig; als jongen op school al; en deze eerzucht dreef hem er toe, door zijn gedrag de smet op de familienaam uit te wissen. Maar tot aan de dood van zijn vader, en lang daarna, behield hij zijn wrok, zijn haat tegen deze. In ‘'t Is maar een pennelikker’ heeft hij waarschijnlijk zijn vader en zichzelf getekend, en ook zijn moeder, voor wie hij steeds een liefhebbende zoon is geweest.
Maar (ligt hier een tegenstrijdigheid?) hij wilde ook aristocraat zijn; ook een individueel kunstenaar, naast een degelijk burger. Deze twee neigingen streden levenslang in zijn innerlijk hun strijd. Hij koesterde een wrokkig verzet tegen de maatschappij, die in hem maar een burgerjongen zag, spruit van een familie waarmee men niet omging. Die wrok werd sterker na zijn zweedse reis. In Zweden had hij in hoge kringen verkeerd. Had niet graaf von Rosen hem voorgesteld als lid van het society-gezelschap ‘L'Ordre de l'Amaranthe?’ was hij daar niet wegens zijn geestigheid en zijn gehele optreden als gelijke ontvangen? Zijn verblijf in Antwerpen, nog meer zijn verblijf in Zweden hadden hem boven het nederlandse en amsterdamse peil verheven. Hij gevoelde zijn genie; ook, dat hij de gelijke van de adel en de aristocratie was. Maar in Amsterdam terug was hij weer de ‘burgerman,’ lid van een familie die men niet kende. Bovendien: het amsterdamse patriciaat gaat niet met ‘burgers’ om. ‘Hij bleef (zegt Smit) in het Amsterdam van hoogomheinde, min of meer patricische coterieën, ondanks al zijn prestaties en zijn intellectuele superioriteit, een hard werkende handelsagent, een plebejer, zoals hij zelf het noemde; zijn hang naar voornaamheid en distinctie werd daardoor pijnlijk gewond, als patriciërs hun meerderheid voelbaar maakten.’ ‘Toch een burgerman’: dat woord moet hij hebben opgevangen; het is levenslang blijven haken; het was zijn laatste op zijn sterfbed. Hieruit is ook zijn kritische houding tegenover Van Lennep te verklaren, die, jong en overmoedig, een knappe verschijning, door zijn voordrachten snelle veroveringen maakte zo bij de meisjes als bij de kunstkenners; welke hij niet zou gemaakt hebben, als hij handelsagent was geweest. Hij, Potgieter, wist, dat hij groter kunstenaar was: ‘De voordracht ging de verzen zelf in verdienste te boven’ (want de
dichter had door zijn voordracht menige zwakke plaats verdoezeld), ‘Als hij, in plaats van uit zucht naar populariteit zich tot de schare neer te buigen, deze tot hem zocht op te heffen...’ Levenslang heeft hij, bewust of onbewust, dat Van Lennep nagedragen, en het oordeel van Busken Huet staat geheel onder invloed
| |
| |
daarvan (al had ook deze zijn redenen om met de hogere standen af te rekenen). Ook tegenover Beets stond Potgieter kritisch. Deze stelde hij als dichter hoog. Maar hij begreep diens streven, in de aristocratische kringen te worden opgenomen, niet en keurde het af; terwijl Beets op zijn beurt Potgieters ‘burgerschap’ niet kon waarderen. Zijn herinneringen aan Potgieter dragen nog de kenmerken van deze ‘incompatibilité’. Verwey zegt het scherper: ‘Nicolaas Beets heeft in een vinnig boekje, na Potgieters dood geschreven, en waarin hij ons vooral een Potgieter, die zijn gelijke, die zijn mindere was, wou opdringen....’
Smit tracht diep in Potgieters karakter door te dringen. Een moeilijke taak; want, zoals Busken Huet al heeft opgemerkt: ‘Met mededeelingen omtrent hemzelf was hij uiterst spaarzaam’. Toch uitte hij zich wel, maar (behalve in het ‘Leven van Bakhuizen v.d. Brink’, waarin hij zijn belevenissen in Antwerpen verhaalt) indirect, in zijn werk; en Smit heeft met succes daaruit veel geput. Die stilzwijgendheid van Potgieter komt echter voor een groot deel voort uit zijn saksische aard. Zijn familie van weerszijden, de Potgieters en de van Ulsens, kwamen uit Westfalen, waren van ouder op ouder Saksen; en een Saks is een gesloten natuur. Van Ginneken zegt daarvan het volgende. ‘Deze Saksen (d.i. de bewoners van het oosten van ons land), rechtstreekse afstammelingen van Wittekind en de zijnen, hebben ongeveer hetzelfde karakter als de Westfalen. Terwijl zij zich in den familiekring vertrouwelijk geven, zijn zij schuchter, hoekig, ja zelfs ietwat stuursch en koud voor menschen van buiten. Zij zijn zeer vasthoudend aan het oude en hebben dan ook nog allerlei oud-Germaansche sagen, volksgewoonten en feesten bewaard.’ (Dit verklaart Potgieters liefde voor de zweedse sagen en oude gebruiken, die uit ‘Het Noorden’ blijkt). ‘In tegenstelling met de Friezen schijnt zelfbedwang hun aangeboren. Het is het klassieke land van de groote boerenhofsteden. Hierdoor heeft zich hun groot synthetisch organiseeringstalent ontwikkeld: Thorbecke. Even gesloten als die hofsteden voor de buitenwereld zijn, is de Tuckerziel (Tukker is Twentenaar) van boven tot onder toegeknoopt. Hiermeee hangt ook karigheid in woorden samen. Als één silbe genoeg is, gebruiken zij er geen twee: Potgieter. Zelfde onbewogenheid van gelaat en accent als de Friezen. Ook soms de neiging tot het geheimzinnige en mystieke, want in hun eenzame hart woont diep, heel diep toch warmte en wondere gloed: Schaepman’ (Handb. d. Ned. Taal I 62).
Deze karakteristiek past grotendeels ook op Potgieter. Er is, voorzover ik weet, nog geen aandacht op gevestigd, dat zijn saksische afstamming mede zijn wezen heeft bepaald; al zijn er natuurlijk door zijn langdurig verblijf,
| |
| |
al vanaf zijn twaalfde jaar, in Amsterdam, zoal geen fundamentele, dan toch uiterlijke veranderingen gekomen.
Potgieter kon zijn stamboom wel niet, zoals Groenewegen meent, tot in de middeleeuwen terug voeren, maar toch (Smit beschikte hier over nauwkeuriger gegevens) had zijn familie een paar geslachten achtereen tot de gezeten en aanzienlijke burgers behoord; leden ervan hadden zelfs in het stadsbestuur gezeten. Maar Smit wijst er niet op, dat deze afkomst in hem sterk moet hebben gewerkt. Ook voelde hij zich onverbrekelijk verbonden aan zijn voorgeslacht. Bon sang ne peut mentir. Deze uitspraak wordt tegenwoordig even vaak vergeten als de tegenhanger ervan: Noblesse oblige. In Holland kent men niet de betekenis van die oude boerengeslachten, die eeuwen achtereen, als scholte of anderszins, op de voorvaderlijke grond hebben gezeten en die zich even aristocratisch voelen als de Amsterdamse patriciërs, ja, meer dan vele homines novi, die, als zakenlieden op beurs of handelskantoor, als professoren aan de universiteit, of als politici een vooraanstaande plaats innemen. Hetzelfde geldt voor de families, die als regenten of als zakenlieden in de steden in het oosten van ons land een rol van betekenis speelden.
Uit die afkomst is Potgieters eerzucht te verklaren: het beste te leveren wat hij kon; de burger kon de gelijke van de aristocraat zijn. Evenzeer verklaart dat zijn levenslange droom van de landjonker. Al in 1830, in Wilhelms Reize, als hij zijn rit te paard van Aken naar Amsterdam maakt, verbeeldt hij zich in die rol van landjonker. In 1835, in de Nalatenschap van den Landjonker, doet hij hetzelfde. Deze droom laat hem niet meer los, tot hij in zijn laatste werk de hoogste triomfen viert en een hoogtepunt in de nederlandse letteren bereikt. ‘De fantasie van de Landjonker is voor Potgieter het meest belangrijk geworden’, zegt Smit.
Smit ziet in Potgieter een altijd durende tweestrijd. ‘Men krijgt de indruk’, zegt hij, ‘dat het een het ander complementeert, dat het gevoel van vernedering en dat van strijdbare burgerlijke eigenwaarde tegenover elkaar de grondspanning hebben geleverd waarnaar zijn gevoelsleven zich verder heeft ontwikkeld. De twee personen die er geleidelijk in hem opstaan: de individualistische romanticus en de Nederlandse burger, overwinnen elkaar nooit. Voedt zijn levensleed de eerste, de tweede, die dat leed ontkent, ontleent er toch zijn nadrukkelijkheid aan’ (p. 24/5).
Het schijnt mij toe, dat Smit hier twee zaken vermengt: aan de ene kant de burger, die tevens landjonker is; aan de andere kant de door vernedering gefolterde, met wrok bezielde, die weet, dat hij meer is dan de maatschappij in hem wil zien.
| |
| |
Wat het eerste, de landjonker en de burger betreft: Faust reeds voelde: ‘Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust’. En ook onze tijd kent die gespletenheid. Maar men moet niet onze tweespalt projecteren op de tijd van 100 jaar geleden, en het gevoel van Faust niet met dat van Potgieter identificeren. Ter vergelijking kan men Vondel nemen. Hij was een trouw en eerlijk zakenman, goed aangeschreven in de handelswereld, bezorgd om een vlekkeloze naam. Maar tevens was hij dichter. Zonder de poëzie aanschouwde hij de heerlijkheid der zonne niet als met verdriet. Justus fide vivit: deze woordspeling geeft de beide kanten van zijn wezen weer. Maar de zakenman en de dichter leefden vreedzaam naast elkaar; de een vroeg en kreeg evenveel als de ander. En, kan men er bij voegen, de zakenman heeft gunstige invloed op het werk van de dichter geoefend. Wij achten hem er hoger om.
Denk ook aan Bilderdijk. Ook hij een zakenman, advocaat met een drukke praktijk; tevens politicus. Maar ook dichter: ‘Met nooit beproefde wieken Verhief ik me, als het kroost des ethers, uit zijn nest Door onbekende drift naar hooger lucht geperst.’ Maar bij hem was de dichter op den duur de sterkste en overheerste ten laatste geheel.
Of zie naar Multatuli. Als ambtenaar bij B.B. deed hij trouw zijn plicht en stond hij goed aangeschreven. Tevens was hij dichter; hij ‘droomde sterrenstelsels bij een vonk.’ Maar na zijn ontslag nam de dichter, de romanticus, geheel de overhand, verwierp hij alle ‘zakelijkheid’ en burgerlijkheid en werd hij maatschappelijk onbruikbaar.
Potgieter nu komt het meest met Vondel overeen. Voor de keuze gesteld (Smit wijst er op): de zaak of de letteren; kiest hij de eerste; misschien met een zwaar hart, maar zonder aarzeling of achterom zien. Maar ook: met dezelfde pen, aan dezelfde lessenaar, vaak op de rug van dezelfde orderbriefjes schreef hij zijn orders en zijn verzen. De twee leefden niet ‘Ach!’ in zijn borst, maar harmonisch naast elkaar. Daarom begreep en waardeerde hij Vondel het best, zoals uit de beroemde climax in Het Rijksmuseum blijkt. Voor Bilderdijk had hij, al vroeg, minder sympathie, omdat bij deze de ‘mens’ en de ‘dichter’ minder harmonisch samenwoonden. En voor de ‘wildeman’ Multatuli had hij niet de minste waardering, niet zozeer uit gebrek aan begrip als wel uit minachting voor, althans afkeuring van wat hij zag en begreep. Dat is ook de oorzaak, dat hij met de Max Havelaar geen weg wist en het boek niet beoordeelde. Men moet dus zijn ‘burgerlijkheid’ niet een tegenstelling tot zijn romanticisme noemen, maar een leiding gevend beginsel. Droom en tucht: deze voortreffelijke karakteristiek van Verwey past niet alleen op het grote gedicht
| |
| |
Gedroomd Paardrijden, ook op de hele Potgieter: de dichter, de romantische dromer, de landjonker werd in toom gehouden door de burger, dat is de gewone, plichtsgetrouwe, eerlijke burger, die wij allen behoren te zijn en die, door zijn afstamming van een eerbied verdienend voorgeslacht, zich die afkomst waardig wil tonen. Ieder behoort een norm in of boven zich te dragen, groter dan hijzelf; en voor Potgieter was het deze.
Maar wel heeft Smit gelijk, als hij een andere tweespalt aanwijst: de mokker, de criticus, de ‘Albert’, - èn de idealiserende, soms sentimentele, bewonderaar van het verleden, van de koopmansstand, van de kleine burgerij. Deze mokkende criticus is gegroeid uit het kind en de jonge man, die zich schaamde over de vader en over de in zijn jongste jaren, en ook later, ondervonden maatschappelijke vernedering en achterafzetting. Mocht men menen, dat Smit aan die wrok te veel betekenis toekent en hem veel te lang laat voortduren, dan bedenke men, dat de jeugindrukken diep zijn en lang nawerken, en dat Potgieters saksische afkomst hem dat alles deed opkroppen en verzwijgen. Maar zijn burgerlijkheid, zijn aristocratische neiging, en waarschijnlijk ook zijn tante van Ulsen, hebben hem behoed voor dat nihilisme (waarvan Trevor Roper in De laatste dagen van Hitler spreekt), dat ‘de uitdrukking is van het teleurgesteld zijn door de bestaande wereld,’ en waaraan Menno ter Braak niet is ontkomen.
Meesterlijk heeft Smit een aantal, vooral jeugdverzen, uit die wrok verklaard en daardoor doen herleven, en ook aangewezen, hoe die wrok later, veel later, afsleet en min of meer ‘manier’ werd. Al bleef het verontwaardigd verzet tegen zijn vader tot in zijn ouderdom en al toont zijn ‘Toch een burgerman’, hoe diep het verzet tegen zijn maatschappelijke achterstelling was geworteld, hij werd toch de ‘mijmeraar’, de ‘toeschouwer’ bij het wereldse gebeuren; er kwam ‘verstilling, maar geen verdroging’. Hier, vlak voordat hij over Potgieters grootste werk, Gedroomd Paardrijden, gaat spreken, geeft Smit een scherpzinnige ontleding van Potgieters stijl en karakter.
Een andere verdienste van Smit: hij heeft met fijn onderscheidingsvermogen het werk van Potgieter getoetst; hij heeft de dichter in zijn werk, het werk in de dichter nagespeurd. Niet alleen de inhoud van een gedicht of prozastuk is voor hem van belang, ook de mens die er achter zit. Hij schroomt niet, fouten aan te wijzen en zwakheden. Maar anderzijds is hij vol bewondering. Groenewegen had aan het eind van zijn biografie geschreven, dat Potgieter eerst door zijn tijdgenoten werd aangemoedigd, daarna een ogenblik geïroniseerd. Daarna ‘volgde de critiek der waardering, om plaats te maken voor die der bewondering, welke hem in de
| |
| |
beide laatste perioden van zijn leven en na zijn dood is ten deel gevallen. Zal het (zo vroeg hij in 1894) zo blijven? De jongste literatuur over hem laat zich reeds in anderen geest uit.’ Inderdaad; niet lang te voren had bijv. Polak, in een Gids-artikel over Busken Huet, van Potgieters stijl gezegd, dat ‘met een dergelijke elegantie olifanten zich voortbewogen.’ De 80-ers, zo ze hem al niet afbraken, hadden toch een gereserveerde bewondering; en later werd hij vrijwel geheel doodgezwegen. ‘Wij wenschten, dat onze jongere schrijvers de literatuur der ouderen bestudeerden’, had hij gezegd. Wie der dichters en prozaschrijvers van na 1900 heeft hèm bestudeerd?
Maar nu heeft Smit er weer opgewezen, welk een groot schrijver en vooral dichter hij is geweest. Zeker, zijn vorm kan niet meer de onze zijn. Anders dan de 80-ers had schoonheid zonder meer voor hem geen waarde; de leus l'art pour l'art evenmin. Van het realisme was hij afkerig (hij zegt ergens: ‘wij idealiseren liever’). Evenals Vondel, Bilderdijk, da Costa, Alberdingk Thijm, (om alleen dezen te noemen) was hij overtuigd, dat de dichter een taak, een roeping heeft tegenover de maatschappij. Hij streed tegen vooroordeel, bekrompenheid, onverdraagzaamheid, bentgenootschapsgeest; vooral tegen Jan Salie. Busken Huet schreef eens: ‘Dichters moeten mannen zijn en mannentaal spreken’. Maar Potgieter zelf had, al in 1837, gezegd: ‘Ik wil liever wenschen, dat eerlang de tijd aanbreke, waarin het den kunstregters zal invallen, het voor de uitnemendste eigenschap van een werk te houden, dat het van een mannelijken, fieren, krachtigen geest getuigt, die in harmonie is met zijn gemoed.’ (in: ‘De letterkundige Bentgenooten te Parijs’).
Wie van de dichters na '80 heeft hem daarin gevolgd? In hun individualisme, hun onmaatschappelijkheid hebben zij zich niet om de maatschappij bekommerd; met het gevolg, dat deze zich niet om hen bekommert. Wie van onze hedendaagse kunstenaars schrijft over deze geweldige tijd, waarin onze west-europese beschaving in een crisis verkeert? waarin de middenklassen worden vernietigd? waarin Nederland zijn eeuwenoude bezit in Indië heeft losgelaten? waarin de politiek ‘sociale veiligheid’ als hoogstegoed stelt? (‘En leer op nietwes staat te maken als 't geen in eigen krachten is,’ zei Potgieter van Haren na). Waarin het hoogste goed van de burger, de vrijheid, aan alle kanten wordt belaagd en de handels- en de koopmansstand handel en nijverheid in een steeds enger keurslijf laten persen? Hij, Potgieter, zou niet gezwegen hebben.
Smit heeft, dit kan geen toeval zijn, zijn 14 hoofdstukken vrijwel alle even lang gemaakt: 20 bladzijden. In dit opzicht is hij een goed leerling van
| |
| |
Potgieter, die ook van te voren zijn grootste gedichten in strenge tucht afbakende; in 1840 deed hij dat al met Rijkdom, in 1875 met Gedroomd Paardrijden. Deze tucht, die Smit zich oplegde, is prijzenswaardig; hij werd gedwongen, zich te beperken en toch zo volledig mogelijk te zijn. Het maakt echter de indruk, dat daardoor het laatste deel van Potgieters leven en werk, de jaren 1865-1875, naar verhouding korter is behandeld dan het voorafgaande. Nu was een dergelijke uitvoerige behandeling in zover niet meer nodig, omdat in het voorafgaande zo degelijke grondslagen waren gelegd, dat de lezer zelf daarop kon voortbouwen. Maar enkele onderwerpen zijn misschien in het gedrang gekomen; in 't bijzonder de vraag van de beruchte vrije overtocht van Busken Huet en de daaruit voortgekomen veranderde verhouding tussen hem en zijn vriend. Daarover hadden we graag nadrukkelijker Smits oordeel vernomen. Of vreesde hij, Huets gedrag te zeer te moeten veroordelen?
Ook zou de geboeide lezer, nadat Potgieters sterven kort en sober is verhaald, graag een samenvattend overzicht en oordeel hebben gehad. Al was dat ook, na het voorafgegane, niet strikt nodig, het zou de lezer goed gedaan hebben, dit hele rijke leven nog eens te kunnen overzien en Smit zou dat voortreffelijk hebben gedaan. Vreesde hij, dat 20 bladzijden te veel zouden zijn geweest? Heeft hij, in Potgieters geest, zijn verhaal afgebroken, omdat hij niet alles wilde zeggen, maar aan de lezer zelf nog te denken wilde overlaten? Of heeft (prozaïsche onderstelling) zijn vertrek naar Australië hem gedwongen, de laatste jaren wat beknopter te behandelen en dat slot weg te laten? Ontbreekt daardoor ook een alfabetisch register van personen en zaken? Smartelijk ook missen we de noten, verwijzingen naar vindplaatsen in al of niet gedrukte bescheiden, zoals De Vooys die in zo rijke mate in zijn ‘Busken Huet’ gaf. Maar het is onbescheiden, nog meer te vragen, nu we al zoveel ontvangen hebben.
‘Waarom bleef hij ongehuwd?’ vraagt Busken Huet; en hij antwoordt (maar het is slechts een onderstelling), dat hij wel een meisje zou hebben gevraagd, maar dat hij, toen ze hem geweigerd had, tot zich zelf zou gezegd hebben: ‘Goed voor eens, maar dat nooit weer.’ Want zijn trots verbood hem, een tweede keer een weigering te wagen. Smit zoekt het elders. Potgieter snakte naar liefde en vriendschap. Maar hij schijnt al vroeg van een huwelijk te hebben afgezien, niet om zijn toen inderdaad slechte financiële omstandigheden, noch om zijn ideaal van een literair priesterschap (Potgieter had aan een vriend geschreven, dat hij, getrouwd, zijn pen zou moeten wegwerpen en zijn eenzaam verbeeldingsleven opgeven; dit laatste wilde hij zijn vrouw niet aandoen). Eerder (en zo zoekt Smit het
| |
| |
toch ook in Potgieters trots) heeft hem de maatschappelijke schande weerhouden; ook misschien de ellende, die hij in vele huwelijken zag. In tal van gedichten klinkt een klacht. Er is wel eens gezegd, dat hij in Antwerpen en in Zweden een (niet beantwoorde) liefde zou hebben opgevat, maar Smit spreekt daarover niet. Doch zo zijn liefde al is teleurgesteld, een vrouwenhater is hij niet geworden. Hij sublimeerde zijn verlies door de vrouw te idealiseren en door aan mevrouw Huet een ridderlijke hulde te bewijzen, zoals zij, naar haar eigen zeggen, van haar man nooit ervaren had. In geen enkel gedicht wordt de minnaar verhoord; alleen in het allerlaatste, aan het slot van ‘Gedroomd Paardrijden’, schijnt het, dat de liefde van de landjonker zal worden beantwoord:
‘Schoonst droom’ zij zelve zich wat zaligst 'k heb gedroomd.’
Maar ook dan wordt het beslissende woord niet gesproken.
Het antwoord op de vraag: ‘Waarom bleef hij ongehuwd?’ wordt ook door Smit niet gegeven. De nogal aannemelijke onderstelling van een onbeantwoorde liefde in Zweden roert hij niet aan. En het zal wel een geheim blijven. Vooral hierin was Potgieter een echte Saks: met niemand sprak hij over die innigste van zijn gemoedsbewegingen. Wat een onbescheiden nageslacht betreurt, maar een Saks geheel begrijpt en billijkt.
Een vraag, door Smit ook niet beantwoord, is: Waarom is Potgieter in 1831 geen vrijwilliger geworden? Zijn vriend Heye trok uit. Dat Van den Brink thuis bleef was niet vreemd: zijn ouders verzetten er zich tegen, vooral de bezorgde moeder, en Reinier was te weinig zelfstandig om zijn wil door te zetten (men kan het lezen in Potgieters Leven van B.v.d. Brink). Maar waarom bleef hij thuis? Hij blaakte van vaderlandsliefde. Zelf zegt hij alleen: ‘In mijnen wensch om uit te trekken teleurgesteld’. Groenewegen laat het nog meer in het midden: ‘Hem sprongen de tranen in de oogen bij de gedachte dat hij niet mocht uittrekken om de eer der hollandsche vlag te helpen verdedigen.’ Smit, iets nauwkeuriger, haalt uit een vers aan J.F. Willems, Potgieters oudere vriend in Antwerpen, een getuigenis aan: ‘Het smart hem dat zijn familie hem niet ten strijde laat trekken: nu zal hij later niet kunnen roemen erbij te zijn geweest. Twijfel, wrevel en bittere trots vervullen hem; een plichtmatige onderwerping aan Gods wil brengt geen vrede.’
Was het alleen het verzet van de familie, die natuurlijk het belang van de zaken in 't oog vatte? Hij was toch zelfstandig genoeg geweest om zich, al jong, tegen zijn vader te verzetten. Hij behoorde ook niet tot die hoezeepatriotten, als de vader van Tollens, die vurige strijdzangen schreef, maar zijn zoon verbood te gaan (deze ging toch: ‘Dan had m'n vader maar niet
| |
| |
het Wien Neerlandsch bloed moeten dichten’, zei hij). Duidelijk is het niet. Hij zal inderdaad voor de zaken niet te missen zijn geweest, want die stonden er niet goed voor. Maar waarschijnlijk heeft een andere overweging gegolden, die hij moeilijk hardop kon zeggen. In Antwerpen had hij de zaak der Belgen nader leren kennen; hun grieven tegen het ‘Hollandse’ bewind hadden zijn sympathie. Hij had er vrienden gemaakt; misschien een meisje gevonden. En al had hij zich later, onder de indruk van de gedragingen van vele Belgen, van hun zaak afgewend, hij bleef toch geslingerd tussen zijn eigen vaderland en het land waar hij gewoond had. Deze onderstelling wordt versterkt door wat hij in het Leven van v.d. Brink schreef. Toen de koning zijn volk ‘Te wapen’ riep, snelde de jeugd toe. Er was geen aarzeling meer. ‘Vroeger angstig opzien naar welke zijde de tusschen regt en trouw aarzelende evenaar mogt overslaan, wie had er langer zin voor, daar het niet meer alleen de belangen der dynastie, daar het tevens onzen rang in de rij der volken gold? Innerlijke tweestrijd als hen bleef teisteren, die in het Noorden geboren maar in het Zuiden gevestigd waren, aldaar werden geschokt door de proclamatie van den Prins van Oranje, wat wisten zij er van, die aan de andere zijde des Moerdijks ademen in eenen dampkring, welke weldra geen twijfel meer toegang gunde...?’ (p. 169). Hoewel hij die twijfelingen niet op zichzelf betrekt, is het duidelijk, dat hij evenzeer als zijn mede-Noorderlingen heen en weer geslingerd is geweest. Voeg daarbij een ander getuigenis: ‘... zoo hij, zich te Antwerpen ontwikkelend, onder de telkens heviger opvlammende twisten tusschen de verdeelde vereenden òf volbloed Hollander was gebleven, òf bijna Belg was geworden.’ En ook: ‘Hij zou, nauwelijks de gulden
twintig ingetreden, òf minder ontvankelijk moeten zijn geweest voor versche indrukken der beweging om hem heen, òf minder getrouw aan de heiligste begrippen, hem van kindsbeen ingeprent.’
Potgieter is nooit populair geweest; hij heeft er ook nooit naar gestreefd. Hij was waarschijnlijk zelfs schuw voor populariteit; ongetwijfeld ook een gevolg van zijn saksische afkomst. Hij hechtte alleen waarde aan de goedkeuring van de besten: Drost, Bakhuizen van den Brink, Beets, Busken Huet. Deze vroeg hij dringend om een oprecht oordeel, om daarmee zijn voordeel te kunnen doen.
In 1864 nu verzamelde Huet een aantal oudere prozastukken, uit de jaren 1837-1845. Die bekende bundel Proza heeft Potgieter ‘een zekere populariteit’ bezorgd. Daardoor ‘gingen Jan Jannetje en hun jongste kind en Het Rijksmuseum in feite behoren tot de geestelijke bagage van een groot deel
| |
| |
van het Nederlandse volk’. We vrezen alleen, dat die populariteit vooral bij leiders van hoofdactecursussen en examinatoren zal hebben bestaan; waardoor aan Potgieters naam meer kwaad dan goed is toegebracht. Maar een ander ongewild gevolg is geweest, dat zijn latere proza vergeten is. En toch komen daaronder voortreffelijke stukken voor. Omstreeks 1860 schreef Potgieter 3 novellen: Een dag te Kleef; Een novelle?; en Onderweg in den regen; door Busken Huet hogelijk geprezen, en door Smit niet minder. ‘Onder weg in den regen’ verdient de eerste prijs. Busken Huet oordeelde over deze schets: ‘Iets fijners is sedert de 17de eeuw in onze taal niet geschreven dan dit gesprek van Potgieter met Hawthorne's schim, onderweg in den regen, fijner van gevoel, fijner van uitdrukking, van edelmoedige satire. De zachte ironie in Hawthorne's dubbele schets, als hij in de eene den nederlandschen landaard onder het beeld van een gedudig hengelaar, in de andere de nederlandse literatuur onder dat van een grazend en herkauwend rund brengt, is verwonderlijk schoon.’ Terwijl Smit schrijft: ‘Het - althans voor Nederland - ongehoord experiment om zo'n fantastisch verhaal te schrijven, is meesterlijk geslaagd. Het verhaal is zo wakker, veerkrachtig, sensibel en ongemeen, dat het ongetwijfeld als het hoogtepunt van Potgieters creatieve proza beschouwd moet worden - en als het hoogtepunt in de hele tweede eeuw-helft.’
Het ware te wensen, dat een uitgever een herdruk van deze drie novellen aandurfde. Het lezende publiek zou dan ook ervaren, dat Potgieter, hoewel ook hier niet gemakkelijk, toch niet altijd zo moeilijk is als men denkt.
Als goed volgeling van Potgieter onthoudt Smit aan tal van verzen of prozastukken zijn kritiek niet; des te waardevoller wordt daardoor zijn lof. Op menig, nu vergeten, gedicht of prozastuk vestigt hij de aandacht. Dat hij hoge lof heeft voor Jan Jannetje en hun jongste kind en voor Het Rijksmuseum (in welke twee Potgieter ‘als nationaal profeet zijn hoogste spankracht bereikt’) spreekt vanzelf. Maar ook Potgieters eerste grote werk, Het Noorden, roemt hij als ‘nieuw en fris’, beter geschreven dan alles wat tot toen verschenen was. Van Lief en Leed in het Gooi heet het met recht: ‘Als Potgieter niet meer dan dit geschreven had, zou hij toch al recht hebben op een plaats van betekenis in onze 19-eeuwse literatuur, duidelijk onderscheiden van alle anderen.’ Ook in het latere werk, nu vergeten, omdat het niet in het ‘Proza’ gebundeld is, wijst hij veel voortreffelijks aan. De drie novellen zijn al genoemd.
Het is niet mogelijk, alle goede verzen op te noemen; hier worde alleen op twee de aandacht gevestigd. Van Heugenis aan Wijk aan Zee, herinne- | |
| |
ring aan een wandeling met de Huets in 1865, door Huet in zijn ‘Herinneringen’ met dankbaarheid herdacht, zegt Smit: ‘Het is een pronkstukje in de Nederlandse poëzie geworden. Op het latere impressionisme heeft het de vorm-beheerstheid voor..., vooral in de scherplijnigheid van de plastiek. Het is een eigen moment in de ontwikkeling van de poëzie, in een stijl die tot geen school behoort, tenzij men sommige schilderijen uit de Haagse school op de overgang van het anecdotische naar het picturale ermee zou willen vergelijken.’ - Het vers in de Nalatenschap, in het laatst van Potgieters leven verschenen, ‘Of Rhijnsche roemer, of Fransche fluit,’ is een uiterst geraffineerd gedicht... Alleen om zo'n juweeltje al zou de voor poëzie overigens zo troosteloze tijd van omstreeks 1870 als een poëtisch hoogtepunt moeten worden beschouwd.’ - Het zou de moeite lonen, uitgaande van deze gedichten, een studie te maken, in hoever Potgieter een voorloper van de 80-ers is geweest. De Nalatenschap van de Landjonker met vooral Gedroomd Paardrijden is daarbij onmisbaar.
Overzien we nu Potgieters dichterleven dan blijkt zijn jeugd van fundamenteel belang. Toen ontstond in hem het sterke gevoel van burgerlijke respectabiliteit en het besef van de waarde van oppassend zedelijk gedrag. Een bohémien is hij nooit geweest; geen 80-er ook, die zijn vrienden in cafees vond en de bourgeoisie een lelijke etterpuist op het schone gelaat der mensheid zou noemen.
Met zijn 26e jaar begon hij te voelen, dat de romantische droomwereld, waarin hij als jongeman geleefd had, de zijne niet meer was; de prozaïsche wereld eiste hem op. De Nalatenschap van den Landjonker van 1834 was een symbolisch sterven; de romantische individualist week achteruit. ‘Het aesthetische ideaal van de romantische wereldontkenner, die in voorname eenzaamheid in schoonheid wandelt, die als artist respect ontvangt dat hij niet eens verlangt, dat egocentrische, min of meer narcistische ideaal voldeed hem niet meer.’ Ook hier dus een diepgaande tegenstelling met de 80-ers.
Maar nu aanvaardde hij ook zijn burgerschap welbewust en welgemoed; en - uit zelfbeschutting - begon hij het te verdedingen en te idealiseren. Wat het dommelende patriciaat niet vermocht, zou nu de burger doen: Holland groot maken zoals het in de 17de eeuw was geweest. ‘Holland hoog opstoten in de vaart der volken,’ zou van Deyssel later uitroepen. Wie meer bereikt heeft, de burger of de ‘dandy’, behoeft hier niet ter sprake te komen.
Vijftien jaar later, omstreeks 1850, werd het eenzaam om hem heen.
| |
| |
De oude strijdmakkers waren hem door allerlei oorzaken ontvallen. De zaken eisten hem op. De Gids leed aan een inzinking. ‘Hij werd de eenzame met kennissen.’ De dwingend worstelende kracht en de neiging tot ‘brille’ namen af. Hij werd causeur. ‘Er ligt in zijn omslachtige vormelijkheid een element van spel om het spel, een aristocratisch individualisme, dat van de beleden sfeer ver afstaat.’
Wel mag hij dan na 1860, door Busken Huet, weer strijdvaardiger (ik zeg niet: strijdlustiger) geworden zijn. Maar na de crisis van 1865 en na het vertrek van Huet, waarbij de ‘vrije overtocht’ van zo groot belang is (Smit wijst daarop niet) werd hij steeds eenzamer, een peinzer, een dromer. Maar een milde dromer: terwijl in vroegere gedichten steeds een hinderpaal, die de vereniging belette, zich plaatste tussen de dichter en de geliefde, blijft in ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ van 1875 de mogelijkheid van een gelukkiger afloop duidelijk bestaan.
‘De visioenen van Gedroomd Paardrijden baden in een droomsfeer, (ik mag eindigen met de woorden waarmee Smit zijn boek besluit) 'die de pure zintuigelijkheid van het sensitivisme aankondigt. Er komen kernbeelden in voor van de diepste dichterlijke zelfexpressie, die èn op het gedicht èn op het bijna voltooide leven toe te passen zijn. Ze lichten, beter dan enige beschouwing het kan doen, o.a. de spanning toe, die principieel tussen de patriottische burgerlijke deugd- en plichtenleer en de individualistische romantiek bestaat, de spanning die Potgieter zijn hele leven door in zich meedroeg, zonder dat een van beide partijen ooit definitief een overwinning kon behalen. Het onbewuste weten is een moment 'ten hoogsten top gestegen’, heeft de burger en de dichter gezien; en ze, als onpartijdige derde, verbeeld in één tafreel; en terecht in één tafreel; want de tucht zou niet zo streng hoeven te zijn, als de dichter niet zo opstandig was, en de dichter zou zo hoog niet kunnen reiken, als de dressuur hem niet steeds weerhield.
'Er is geen gedicht van Potgieter, waarin hij zozeer alle modi van zijn wezen een beurt laat krijgen. De uitbeelder van het visioen, ‘dat ons 't rijk der geesten binnenwenkt’, naar wier verkeer hij haakt, valt uiteraard het meest in 't oog. De liberale burger krijgt ook nog eens de gelegenheid, zijn geloofsbelijdenis uit te spreken, en wel bij monde van De Witt, die zijn politiek ziet mislukken. Potgieter zegt verhuld definitieve dingen, waarvan men zich afvraagt, waarop ze doelen. En heeft hij in Antwerpen toch een liefdesdeceptie beleefd? Waarom anders de subjectieve klacht in strofe 130? Wie zal zeggen, hoe intiem de versluierde klachten zijn, die in de ouderdomspoëzie verspreid liggen?
| |
| |
‘Maar ook de beschaafde kunst- en historieminnaar, de medelijdende mensenvriend, de elegante chevalier, de kritikus, de schilder van zeventiendeeeuws hofleven, de bewonderaar van het Veluwse landschap krijgen het woord - hij resumeert zijn rijkgeschakeerd gemoedsleven, zijn kennis en zijn geest, alle gestalten van zijn veelvormige zelf zo, dat de lezer zich door grondige oefening gevoelig gemaakt moet hebben voor alle modaliteiten en tonaliteiten in Potgieter, voordat hij dit polytonale en motievenrijke monument van poëzie integraal kan beleven. Maar dan beleeft hij ook de apotheose van een heel dichterleven.
En hiermee had hij zijn taak verricht.’ |
|