De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||
H.W.J. Kroes
| |||||||
[pagina 21]
| |||||||
sterdammer Lambert ten Cate, die in 1710 zijn Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche in het licht gaf, in 1723 zijn hoofdwerk Aenleiding tot de kennisse van het Verheven deel der Nederduitse Sprake liet volgen en ook een Verhandeling over de klankkunde schreef. Deze werken van Hickes en ten Cate leggen als het ware de basis voor wat Grimm gedaan heeft. Hickes stelt al de voornaamste declinaties en conjugaties voor de Oud-Germaanse dialecten op, publiceert verschillende Angelsaksische werken en doet de eerste mededelingen over de Heliand. L. ten Cate bestudeert met grote ernst de overeenstemmingen tussen de Germaanse talen en ziet al in, dat de sterke werkwoorden, die vóór hem als zeer onregelmatig golden, in het Germaans volgens vaste wetten verbogen worden en eigenlijk zeer regelmatig zijn. Rask heeft reeds vóór J. Grimm de wetten van de Germaanse klankverschuiving in hoofdzaak ontdekt en alleen niet duidelijk genoeg geformuleerd. Zo telt het gebied buiten Duitsland dus wel degelijk mee in de geschiedenis der Germaanse philologie en dat aandeel wordt nog belangrijk groter, als wij het oog slaan op wat Franciscus Junius reeds in dit verband gepresteerd heeft. Franciscus Junius werd in 1589 te Heidelberg geboren als zoon van de bekende theoloog Franciscus Junius de Oudere, die sedert 1583 professor was aan de universiteit aldaar, en van Jeanne l'Hermite, de dochter van een Antwerpse schepen. De vader was van origine Fransman, zijn naam is de latinisering van François du Jon en hij is uit Bourges afkomstig. In 1592 wordt hij professor in de theologie aan de Leidse universiteit; zijn zoon is dan dus 3 jaar oud. Deze krijgt nu een Nederlandse opvoeding; hij wordt student in Leiden en beschouwt het Nederlands als zijn moedertaal. In een van zijn latere werken spreekt hij van het Nederlands als ‘Teutonicam nostram’ en van ‘vernaculam nostram’ (onze inheemse taal). Als zulk een taalkundige ‘sich selbst annektiert’, doen wij wel het beste, ons daarbij aan te sluiten en hem verder als landgenoot te beschouwen; de latinisering Junius ziet er trouwens - al bij zijn vader - Nederlands uit en schijnt van ‘de Jonge’ of ‘de Jong’ uit te gaan. Zulke annexaties komen, zoals men weet, bij bekende personen meer voor; de gebroeders Maris bijv. die ons karakteristiek Nederlandse schilders lijken, waren van origine Tsjechen en heetten eigenlijk Maresch. Franciscus Junius verliest in zijn eerste levensjaren zijn moeder; in 1602 ook zijn vader. Hij komt dan onder de hoede van zijn oom, de grote philoloog Gerard Vossius, die later zijn zuster trouwt. Aanvankelijk studeert hij theologie en oude talen (speciaal Hebreeuws) en in 1617 wordt hij tot dominee in Hillegersberg beroepen. Maar het is de tijd van de grote strijd | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
tussen de Gomaristen en de Arminianen en als de eerstgenoemden in Dordrecht de overwinning hebben behaald, wordt de positie van Junius, die met Hugo de Groot bevriend was, bedreigd. Hij wordt voor de Synode gedaagd, zijn beroep naar Hillegersberg onwettig verklaard en alleen als buitengewoon leraar mag hij aanblijven, als hij zich zuiveren kan. Dan hangt Junius in 1619 de domineestoga aan de kapstok en gaat eerst naar Parijs en daarna naar Engeland. Hier komt hij in aanraking met Thomas Howard, graaf van Arundel; hij wordt de gouverneur van diens zoon en neemt deel van het leven van de Engelse society, aan paardrijden en jachtpartijen. Daarnaast vindt hij tijd voor wetenschappelijk werk op het gebied van de kunstgeschiedenis en ook van de talen (o.a. het Angelsaksisch). Als hij voor de graaf van Arundel, die veel kunstwerken uit Griekenland bezit, een lijst van kunstenaars der Oudheid moet opstellen, groeit daaruit een boek De pictura veterum (Over de schilderkunst der Ouden), dat in 1637 door de zorg van Gerard Vossius in Amsterdam uitgegeven wordt en veel lof verwerft, o.a. van Hugo de Groot. Dertig jaar lang is Junius in Engeland gebleven, tot 1651 toe; alleen valt daarin een onderbreking van vier jaren (1642-'46), die hij in de Nederlanden doorbrengt. Hij is namelijk in 1641 gouverneur van de jonge graaf van Oxford geworden; als deze in het Staatse leger dienst neemt, begeleidt Junius hem hierheen. Natuurlijk komt hij in die dagen weer in nauw contact met Gerard Vossius, de grote Latinist. Vossius interesseert zich ook voor de etymologie der woorden; bovendien let hij op Latijnse woorden, die in Oudgermaanse, speciaal Oudduitse teksten voorkomen - zo citeert hij de Oudhoogduitse Otfrid en Tatiaan, verder het oudste Duitse glossarium (das Keronische Glossar, nu Abrogans genoemd) en Oudhoogduitse en Angelsaksische glossen. Zelfs kent Vossius het Onze Vader in het Gotisch, dat hem door een geschrift van Vulcanius De literis et lingua Getarum sive Gothorum (Leiden 1597) bekend geworden was. Geen wonder, dat Junius zich daardoor in zijn belangstelling voor de Oudgermaanse talen gesteund voelt. In 1646 gaat hij weer naar Engeland, maar keert in ons land terug als Vossius in 1649 gestorven is; hij woont dan bij zijn zuster, Vossius' weduwe, eerst in Amsterdam en vanaf 1655 in Den Haag. Ongeveer 25 jaren verblijft hij geregeld in de Nederlanden; alleen maakt hij in 1653 een lange reis naar Duitsland, om in Heidelberg een Tatiaan-handschrift te zoeken. Hoe ernstig hij de studie van het Germaans opvat, blijkt ook daaruit, dat hij een lange tijd speciaal aan het Fries besteedt. Hij heeft gehoord, dat de Oud-Friese taal in Stavoren, Hindelopen, Molkwerum en Bolsward zo | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
goed bewaard gebleven is; misschien is hij ook door de gravin van Oxford, die uit het Fries geslacht Hemmema in Berlicum stamde, daarop opmerkzaam gemaakt. In ieder geval heeft hij zich twee jaar in de genoemde plaatsen opgehouden (vermoedelijk van 1648-1650 volgens Dr J. Haantjes) om de Friese taal uit de eerste hand te leren kennen; zonder twijfel is de bekende Bolswarder dichter Gysbert Japicz in die dagen zijn leermeester geweest. De vruchten van Junius' studie zijn in Oxford in zijn nalatenschap bewaard. Het zijn volgens zijn biograaf Graevius o.a.:
Junius voelt zich nu als Germanist voldoende gewapend; als eerste geschrift publiceert hij in 1655 te Amsterdam de Observationes bij Willeram's paraphrase van het Hooglied, een laat-Oudhoogduits prozawerk, dat in een mengeling van Oudhoogduits en Latijn, dus wel in het jargon van geleerde monniken van die dagen, geschreven is. Dat Junius juist dit werk uitkiest, hangt wel daarmee samen, dat Paulus Merula (hoogleraar in de geschiedenis te Leiden) de Willeram in 1598 naar het Leidse handschrift uitgegeven had. Een volgende uitgave geldt de metrische paraphrase van de bijbelse geschiedenis door de Angelsaksische dichter Caedmon (Den Haag 1655). Het is een goedverzorgde tekstuitgave, waarvoor Junius Angelsaksische letters had laten snijden; de bron was een handschrift, dat hij in Engeland van bisschop Usher ten geschenke gekregen had. De aantekeningen, die oorspronkelijk zouden volgen, zijn, zover ik weet, ongedrukt gebleven en liggen te Oxford bewaard. Tien jaar later volgt de uitgave, die de naam van de dan al 75-jarige Junius beroemd zal maken. In de 2e helft van de 16e eeuw was in het Westfaalse Benedictijnenklooster Werden aan de Ruhr een Gotisch evangelie-handschrift ontdekt, dat wegens zijn zilverachtig glanzende letters Codex argenteus gedoopt werd. Vulcanius (of: de Smet), professor in het Grieks in Leiden, had, zoals ik boven zeide, al een paar proeven daaruit meegedeeld, o.a. het ‘Onze Vader’. Omstreeks 1600 is de Codex argenteus weer aan de gezichtskring van de geleerde wereld onttrokken, want het handschrift is, waarschijnlijk als geschenk van het klooster, in de bibliotheek van keizer Rudolf II in het | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Hradschin te Praag terecht gekomen. In 1648 voerden Zweedse soldaten het als oorlogsbuit mee naar hun land en kwam het in de bibliotheek van de bekende koningin Christina. Onder de geleerden, die deze aan haar hof telde, was ook Isaac Vossius, de zoon van Gerard Vossius, in wiens huis Franciscus Junius eens opgevoed was. Toen Christina's middelen uitgeput raakten en zij niet meer aan haar verplichtingen kon voldoen, stond zij sommige geleerden toe, zich uit haar bibliotheek schadeloos te stellen. Isaac Vossius koos het Gotische handschrift; bij zijn terugkeer in 1654 naar de Nederlanden bracht hij het mee en zo kreeg Franciscus Junius het in handen. Men kan zich de vreugde van de eerste Germanist van die dagen voorstellen; als oud-theoloog beschouwde hij het als een beschikking des Hemels, dat de Codex na zijn avontuurlijke omzwervingen hem moest bereiken. Met nooit-rustende vlijt verdiepte hij zich nu in de Gotische taal; uit de korte publicatie van Vulcanius wist hij al, dat het Germaans daarin in een veel oudere vorm aan het licht treedt dan in de oudste Angelsaksische overleveringen. Hij laat op eigen kosten Gotische letters snijden en in 1665 verschijnt in Dordrecht de eerste uitgave van de Gotische bijbel volgens de Codex argenteus. De Engelsman Thomas Mareschall voegt er in 1671 in overleg met Junius een Angelsaksische vertaling van de Evangelies aan toe, die kolom aan kolom naast de Gotische afgedrukt wordt; een methode, die als het ware vanzelf tot taalvergelijkende studie uitlokt. Junius' uitgave was aan de Zweedse kanselier de la Gardie opgedragen; deze heeft, zoals men weet, later de Codex argenteus voor 500 rijksdaalders gekocht, hem in een zilveren band laten binden en aan de universiteitsbibliotheek van Upsala geschonken, waar hij nu nog bewaard wordt. Junius' uitgave van de Codex argenteus is een wetenschappelijke prestatie van belang geweest. Hij heeft het oude handschrift van de vijfde of zesde eeuw met zijn verbleekte en vervaagde letters op de groezeligrose ondergrond weten te ontcijferen; verder heeft hij er een eerste Gotisch glossarium aan toegevoegd met Griekse, Latijnse en Oud- en Nieuwgermaanse (ook Friese) parallele vormen en zo de belangrijke Gotische taalresten voor de geleerde wereld toegankelijk gemaakt. Natuurlijk is deze uitgave naar onze maatstaf gemeten nog verre van ideaal. Maar wij mogen geen moderne eisen stellen, want Junius had ook geen moderne hulpmiddelen. Verschillende bladzijden van de Codex argenteus zijn in de loop der tijden vaag geworden en soms moet men meer raden dan lezen wat er staat. Men kon nog geen fotografische opnamen maken bij verschillende belichting (ultraviolet en fluorescerend licht), zoals dat voor de moderne facsimileuitgave | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
van v. Friesen en Grape van 1928 gedaan is; en voor het wetenschappelijk raden van wat er wel gestaan moet hebben, miste Junius nog de toereikende grammaticale kennis van het Gotisch. Aan Gothische paradigmata was deze eerste Germanist namelijk nog niet toe; deze zijn eerst door Hickes en door Lambert ten Cate opgesteld, die tot het inzicht gekomen waren, dat een taal altijd een vast systeem van declinatie en conjugatie heeft. Terwijl de goed gebleven bladzijden van de Codex argenteus dan ook met betrekkelijk weinig vergissingen afgedrukt zijn, worden slecht bewaarde plaatsen als Lucas 8, 33 ff. door een reeks van fouten ontsierd. Maar zoals gezegd, Franciscus Junius had geen voorganger en hij moest aan latere geslachten dan ook nog wat te doen overlaten. De publicaties van Franciscus Junius zijn hiermee genoemd; zij zijn slechts gering in aantal. Veel is echter nog in zijn nalatenschap bewaard, die zich in de Bodleyaanse Bibliotheek in Oxford bevindt. In 1675, toen hij al 86 jaar oud was, nam Junius namelijk het besluit, nog naar Engeland te verhuizen, waarheen zijn neef Isaac Vossius, die van Karel II een kanunnikambt in Windsor gekregen had, al eerder vertrokken was. Al zijn onvoltooide werken en aantekeningen heeft hij toen meegenomen. Twee jaar heeft Junius hier nog geleefd; het grootste deel van zijn tijd bracht hij in Oxford door. In 1677 is hij bij een bezoek aan zijn neef Vossius na een kortstondige ziekte overleden. Zo kon het gebeuren dat zijn handschriften en aantekeningen aan de universiteit van Oxford vermaakt zijn. Tot deze nalatenschap behoren volgens de catalogus van Graevius in de inleiding van De pictura veterum van 1694 de woordenboeken, die Franciscus Junius zich voor etymologische doeleinden van de Germaanse talen aangelegd had; verder verbeteringen op zijn uitgaven van de Angelsaksische Caedmon en de Oudhoogduitse Willeram. Dan een geheel voorbereide uitgaaf van de Oudhoogduitse Tatiaan met aantekeningen; ook notities bij Beda en Chaucer. Veel Germanisten hebben later van dit onvoltooide werk geprofiteerd. Hickes heeft voor zijn reeds genoemde Thesaurus zeer veel uit Junius' handschriften verwerkt; Rawlinson heeft in 1698 de Angelsaksische vertaling van Boethius' De consolatione philosophiae naar Junius' afschrift uitgegeven en Edward Lye in 1743 Junius' Eytmologicum anglicanum (met bijvoegingen). In 1787 laat Nyerup nog in Kopenhagen Junius' verzameling Oudhoogduitse en Oudnederduitse Glossen verschijnen; Jacob Grimm heeft de vertaling van 26 Latijnse kerkhymnen naar Junius' afschrift in het licht gegeven. Onlangs is van de hand van Krapp nog een heruitgave van de Caedmon verschenen. Zo is de Oxfordse nalatenschap een schatkamer gebleken, waaruit velen geput hebben. | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Franciscus Junius is 88 jaar oud geworden en heeft zich dus vele jaren aan de studie van de Germaanse talen kunnen wijden. Nadat hij een proces tegen de zoon van zijn vroegere heer graaf Thomas Howard gewonnen had, kon hij in behoorlijke financiële omstandigheden leven. Niet gestoord door huiselijke beslommeringen (hij is ongehuwd gebleven) gebruikte hij zijn tijd om ononderbroken aan zijn verzamelingen en aantekeningen te werken. Hij genoot een buitengewoon goede gezondheid. 's Morgens stond hij (volgens Graevius, Vita Junii), winter en zomer om 4 uur op; tot etenstijd om één uur werkte hij dan staande aan zijn lessenaars, waarop de vijf Germaanse woordenboeken lagen, die hij zelf had opgebouwd, en de commentaren, waarmee hij altijd bezig was. Na het middageten gebruikte hij bij goed weer twee uur voor een stevige wandeling. Liet slecht weer dit niet toe, dan klom hij thuis de trappen op en af. Om drie uur zette hij zich weer aan het werk en ging daarmee door tot acht uur 's avonds. Eerst toen hij in de tachtig was, begon zijn sterk geheugen af te nemen. Dat zijn regelmatig leven hem jong gehouden had, bewees hij door zijn verhuizing naar Engeland op 86-jarige leeftijd, in die dagen een hele reis. Zo heeft Franciscus Junius geleefd, geëerd door zijn tijdgenoten. Met recht mag hij een voorloper van Jacob Grimm genoemd worden; hij overzag reeds de verschillende Germaanse dialecten en ook met de Oudgermaanse runen was hij al bekend. Jacob Grimm laat zich in het voorwoord van zijn Deutsche Grammatik (1e uitgave) zeer prijzend over zijn voorganger uit. Vaak is Junius in zijn Gothicum Glossarium voor moderne begrippen al vrij nauwkeurig; ook in zijn vergelijkingen van Gotische woorden met Griekse, Latijnse of oud- en nieuw-Germaanse (ook Friesen) vormen. Soms maakt hij wel fouten, die een Germanist van onze tijd hem gemakkelijk verbeteren kan, maar dit zijn dingen, die men een pionier niet kwalijk mag nemen. Als wij eerlijk zijn, moeten wij zeggen, dat Junius, de eenzame werker, in de studie van het Gotisch al een heel eind gekomen was. Alle verdere studie van het Germaans tot Grimm toe steunt dan ook op hem. In Engeland is Franciscus Junius' naam bekend gebleven; de Germanisten althans kennen de Junius manuscripts en in de Bodleyaanse bibliotheek hangt zijn portret, een schilderij van Anthony van Dijck. In Edward Lye's Etymologicum anglicanum vond ik een daarnaar gemaakte gravure, die het intelligente en blijmoedige gelaat van onze geleerde weergeeft. Bij ons heeft Haantjes' dissertatie over Gysbert Japicx (1929) vooral de belangstelling, die Junius voor het Fries getoond heeft, tot zijn recht doen komen; overigens is onze eens beroemde landgenoot echter in het vergeetboek | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
geraakt. Het zou mij genoegen doen, als deze korte schets, die op een ‘voorlezing’ van Prof. de Crane (Franeker 1836) en op von Raumer, Geschichte der Germanischen Philologie (1870) steunt, er toe zou bij dragen, om Franciscus Junius, die in Holland, in Engeland, in Friesland en in Duitsland gewerkt heeft en die in de Germaanse philologie een figuur van betekenis is geweest, in ons land weer wat meer bekend te maken.
den Haag. |
|