De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
J.C. Brandt Corstius
| |
[pagina 16]
| |
omlijnde begrip poëzie, en slechts onder bezwaren met het gebrip essay? Men zou de oorzaak kunnen zoeken in de omstandigheid dat het essay de laatstgeborene is van het drietal. Maar hoezeer wij ook overtuigd zijn van de vormende kracht der eeuwen en de dirigerende invloed van de traditie; deze kracht en deze invloed kunnen wij, sinds Montaigne in Maart 1571 zijn eerste essay schreef moeilijk ontzeggen aan het genre, dat hij daarmee schiep, te minder, omdat, naar de uitspraak van Bacon in 1597, het woord voor dit genre wel nieuw mocht zijn maar het ding zelf oud genoemd moest worden. Roman en poëzie mogen dan misschien ouder zijn: wisselvalligheden in de historie hunner begrippen, inhouden en vormen moeten we beide ruimschoots toekennen. Dat nochtans onze voorstelling van poëzie en van wat een roman kan heten, duidelijker is dan die van het essay, ligt zoals zal blijken, in de differentiatie die binnen het laatstgenoemde begrip praktisch te hanteren valt. Onmiskenbaar zitten de theoretici van de literatuur met de bepaling van het essay enigszins in hun maag. Een autoriteit als de Engelsman Hudson erkent in zijn vele malen herdrukte Introduction into the study of Literature, dat de grenzen van het essay zó onzeker zijn en dat het zóveel verschil toont naar onderwerp, doelstelling en stijl, dat een systematische behandeling van het genre onmogelijk wordt. Ja, hij gaat zelfs zo ver op te merken dat het voor hem de vraag is of het essay wel beschouwd mag worden als een eigen en welomschreven vorm van de literatuur! Spreekt hier de twijfel, die ten aanzien van zovele begripsbepalingen werkzaam raakt en een relativering ad absurdum tot gevolg heeft? Geenszins. Hudson is daar de man niet naar en hij staat ten aanzien van het essay niet alleen. Dat zal ieder, die de neiging voelt opkomen de zaak niet ingewikkelder te maken dan ze reeds is, of liever, zo eenvoudig mogelijk te houden, spoedig merken. Want als ik nu iets meer inga op de inhoud en de vorm, die aan het essay worden toegeschreven dan zal blijken, dat de tegenspraken niet van de lucht zijn. Het woord essay - aldus de beschouwingen hierover - wekt de gedachte op aan een subjectieve verhandeling, persoonlijk gekleurd, daar de stof aan de orde wordt gesteld voor zover hij de schrijver raakt. De innerlijke betrekking tot het onderwerp domineert. Wij verstaan onder een essay tevens een stuk proza met stilistische kwaliteiten, dus aesthetisch bevredigend. Het heeft daarbij een matige omvang, het is een kort, eenvoudig rapport van ondervindingen en ernstige overpeinzingen. Wij denken aan een kleine compositie, geschreven met een gemakkelijke losheid, ja wij zouden van vormeloosheid kunnen spreken, als niet de innerlijke betrek- | |
[pagina 17]
| |
king tot het behandelde een bijna onmerkbare meer toch onmiskenbare ordening opriep, die als een onzichtbare ketting het geheel voor de chaos zou behoeden. Maar hij moet vooral onzichtbaar blijven, onmerkbaar, want het luchtige, het speelse karakter mag niet verloren gaan, digressies, onderbrekingen moeten mogelijk blijven, de vrije structuur, de onsystematische gang van zaken, de tastende benadering van het thema en een behandeling van het onderwerp, die het laatste woord nièt spreekt, zodat openheid en een vergezicht op nieuwe mogelijkheden kenmerkend blijven voor het essay. Ziedaar waar de vele pogingen tot begripsbepaling, door de handboeken der verschillende literaturen in Europa ondernomen, toe leiden. Zij roepen herinneringen op aan voortreffelijke essays in onze taal geschreven: aan de luchtige wijze, vol uitweidingen en toespelingen, waarop Rijklof Michael van Goens, naar het voorbeeld van de door hem bewonderde Montaigne, een causerie schrijft over reizen in het buitenland; aan de geestige schijnbaar chaotische, van inval op inval voortgaande verhandelingen, door Kinker geschreven in zijn Post van de Helicon. En, voor latere en deze tijd, roepen zij herinneringen op aan de essays van Alphons Diepenbrock, Richard Roland Holst, van Schmidt-Degener, Matthijs Vermeulen, Anton van Duinkerken, Menno ter Braak, Fokke Sierksma. Voor hen alle geldt, zij het niet in het totaal der genoemde eigenschappen, wat hierboven omtrent het essay internationaal wordt geconstateerd. En we voelen de neiging opkomen te besluiten, dat het essay toch een minder problematiek genre is, dan aanvankelijk werd verondersteld, en dat ook hier alweer gevreesd werd voor iets, dat blijkbaar nooit komt opdagen. Zouden we dus kunnen besluiten tot de opvatting, dat het begrip essay niet vager is dan welk begrip omtrent een ander literair genre ook, waarmee in de praktijk heel goed te werken valt? Helaas, handboeken noch werken, die zich in het bijzonder met het essay bezig houden, staan dit toe. Ze maken het ons niet ongedacht en onverwacht tóch gemakkelijk. Want na het beeld te hebben opgeroepen dat ik u schetste, na getoond te hebben, hoezeer het essay onaf, subjectief, kort, speels van karakter is, vol plotselinge invallen, uitweidingen en afdwalingen, een schijnbare chaos, die door de innerlijk sterke band met het onderwerp niet tot een werkelijke chaos vervalt, na dat met klem en kleur te hebben laten zien - roepen deze handboeken en monografieën een ander beeld op, op zovele punten het vorige tegensprekend, dat we opnieuw met onze handen in het haar zitten. Aanvankelijk hopen wij het nog te kunnen redden. Want al is er in de tekening van dat tweede beeld vooral sprake van verhandelingen over wijsgerige, cultuurfilosofische, ethische en sociale onderwerpen, zij sluiten een | |
[pagina 18]
| |
gang van zaken als eerder geschetst, zeker niet uit. Maar al spoedig worden de tegenspraken groter. Het essay kan ook onpersoonlijk historisch zijn, partijkiezen op grond van vele ernstig overwogen, zo objectief-mogelijk gestelde zakelijke argumenten. Het kan een strikt logische structuur vertonen, academisch van toon zijn, formeel van aard. Het kan een welgeordende gedachte, ja, een arsenaal van kennis op systematische manier tot uitdrukking brengen. Hoe ver zijn we met de vermelding van deze trekken afgeraakt van de begripsbepaling die ons zo wel beviel. Doet deze tweede het dan niet!? Roept hij geen herinneringen op aan het schone boek van Huizinga, dat naar het fraaie beeld van Henriette Roland Holst Herfsttij der Middeleeuwen heet? En aan zijn Homo Ludens? Doet hij ons niet denken aan Van Duinkerken's Verscheurde Christenheid, aan Ter Braak's Van Oude en Nieuwe Christenen? De namen van deze boeken noemende wordt ook dit beeld van het essay gerechtvaardigd, dit internationale beeld, dat de wetenschap ons niet onthoudt uit vrees voor gecompliceerdheid, uit vrees voor de onmogelijkheid het genre systematisch te behandelen, ja, uit vrees nergens meer houvast te zullen vinden. Maar reeds raakt de geest, die de synthese zoekt, in actie. Valt wat zo ver uiteen ligt, wat aan zulke tegenspraken onderhevig is, nog wel bijeen te brengen in één formule? Hugh Walker, de auteur van een werk over het engelse essay en de engelse essayisten, probeert het. Hij onderscheidt essays par excellence en essays (sec!). Het eerste soort wordt gekenmerkt door een centrale gemoedshouding, een speciale literaire vorm, een in zich zelf gesloten geheel, dat niet uitdijt tot een verhandeling. Hierin herkennen we het beeld van het essay, dat ons eerst voor ogen werd gesteld. Het tweede soort draagt meer, zij het incompleet, het karakter van een verhandeling, toont een logische gang van zaken en kan, vooral als het een filosofisch essay is, tot een complete verhandeling uitgroeien. Ziedaar in andere woorden en wat behoedzamer het tweede beeld van het essay. Walker's onderscheid bevat een element van ontwikkeling, waarmee de samenhang, de eenheid van beeld gegeven zou zijn. Hudson is in dit opzicht duidelijker. Na te hebben opgemerkt, dat het woord essay klaarblijkelijk in sterke mate op onbestemde wijze wordt gebruikt en dat elke poging de vormen en de karaktertrekken scherp vast te stellen noodzakelijk op een mislukking moet uitlopen, komt hij tot de slotsom, dat het essay onder de handen van zijn moderne schrijvers aan een verandering onderhevig is, die het verwijdert van zijn oorsprong. Die verandering bestaat in een tendentie naar een hechter, logischer bouw en samenhang en naar een regelmatige structuur. Bovendien is het moderne essay, volgens Hudson, for- | |
[pagina 19]
| |
meler en veel meer uitgewerkt. Dit zou dus betekenen, dat de twee typen, die steeds tegelijkertijd, of elkaar aflossend zijn opgetreden, waarbij men kan zeggen dat het eerste type het oorspronkelijke was (Montaigne) en aanvankelijk het meest de opvatting van het essay heeft bepaald, - dat de twee typen thans meer in een verhouding komen te staan, waarbij het tweede veelvuldiger wordt. Het spreekt hierbij vanzelf, dat bezit van stilistische kwaliteiten, dat een letterkundige waarde, eis blijft. Hudson voegt aan zijn beschouwing van deze moderne ontwikkeling toe, dat de auteur daarbij aan vrijheid en persoonlijke charme verlies lijdt. Inderdaad: kiezen doet verliezen, dat geldt ook hier voor zover het de vrijheid betreft van een dwaaltocht met onbekende bestemming. Maar de persoonlijke charme? Zolang het woord, dat de stijl de mens is, waarheid spreekt, is deze charme een zaak van stilistische kwaliteit, welke kwaliteit bij het tweede type essay niet noodzakelijkerwijze in mindere graad aanwezig behoeft te zijn. De jury, die tot taak had te adviseren aangaande de P.C. Hooftprijs 1951, prijst zich juist gelukkig dat zij een essay ter bekroning heeft mogen voordragen, waarvan een strenge innerlijke samenhang, een logisch bouw én een bewonderenswaardige stijl de opmerkelijke, de prijzenswaardige én prijswaardige eigenschappen zijn. Indien het dus waar is - en de voorafgaande overwegingen laten mijns inziens geen andere gevolgtrekking toe - dat een strikte bepaling van het begrip essay niet op een bevredigende wijze tot stand kan komen, dan is het zaak een praktisch hanteerbare norm te vinden in een zo ruim mogelijke omschrijving. Het uitgangspunt dient daarbij te blijven dat het gaat om een beschouwing van literaire waarde. Onderwerp, noch omvang, noch houding ten aanzien van het onderwerp kunnen echter worden voorgeschreven. De geschiedenis van het essay staat dat niet toe, de hedendaagse praktijk doet het evenmin. Het enige wat van dit genre door de vier eeuwen heen strikt en zich zelf gelijk gebleven is schuilt in de rechtvaardiging van zijn naam. Het essay blijft een poging, die dàn in de ene, dàn in de andere richting wordt ondernomen binnen de beperkte mogelijkheden, welke ten dienste staan. Deze mogelijkheden te waarderen, zonder een andere voorkeur dan die, welke op grond van de literaire kwaliteiten te billijken valt, zal het richtsnoer dienen te zijn voor allen, die inzake essays te beoordelen, adviseren en te prijzen hebben. Moge eens de rij van Nederlandse essays, die met de P.C. Hooftprijs werden bekroond, er getuigenis van afleggen dat de vrije vorm van het essay door onze auteurs bij voortduring op meesterlijke wijze is gehanteerd. De twee werken, die deze rij openen, betekenen alvast een zéér gelukkig begin. |
|