Voor De Mérode is, reeds aanvankelijk maar gaandeweg al meer, de poëzie de enige bedding geweest, waarin zijn leven stromen kon. Zijn aard, de bijzondere omstandigheden van zijn levensgebeuren, alsook de overvloedigheid van zijn poëtisch vormvermogen: alles heeft samen gewerkt om hem tot een ‘poëtische monomaan’ te maken.
Litterair expressief was hij in de hoogste mate. Reeds de blote verwijzing naar het getal der door hem gepubliceerde, merendeels omvangrijke gedichtenbundels zou voldoende zijn om deze bewering waar te maken, vooral wanneer men daarbij bedenkt, dat het gepubliceerde werk slechts een gedeelte uitmaakt van zijn oeuvre.
Deze vruchtbaarheid wijst op gemak van uitdrukking. De verzen zelf getuigen er ook van: vrijwel nergens treedt een stroefheid op, die indicatie zou kunnen zijn van een zware bevalling. Het handschrift van de Chineesche Gedichten kwam in ongeveer twee uur, verdeeld over zes dagen, gereed. Onderbreking van de dichterlijke arbeid - doordat b.v. een bezoeker zich meldde - behoefde voor de vlotte voltooiing daarna geen belemmering te zijn. In dit verband is ook het brieffragment opmerkelijk, destijds door Ds H.C. Touw gepubliceerd: ‘ik heb weer zoo'n verschrikkelijk helder hoofd, dat ik bijna niet slaap en - ik kan naar niets kijken of aan niets denken of ik heb versregels in mijn hoofd - Ik heb heel wat afgepend, allemaal “gestalten”, als tuinbeelden. Het opschrijven ging zoo gemakkelijk dat het eigenlijk “onwijs” was; en 't allermalst is, dat er allerlei verschillende dingen achter elkaar komen, die heelemaal niet bij elkaar passen.’ Met recht en reden kon De Mérode zeggen (nota bene, tussen de prozagedichten, die hij onder het pseudoniem Joost van Keppel publiceerde, in): ‘De woorden hebben maat genomen en schikken zich gewillig en geheim, naar wet en dwang van rijm.’
Dit expressief vermogen ging met grote receptiviteit gepaard. Er is opgemerkt, dat De Overgave, titel van een zijner bundels, heel goed als opschrift zou kunnen worden gesteld boven zijn verzameld werk. Al dichtende was De Mérode lijdend voorwerp, helaas ook in de meest letterlijke zin van het woord: op elke schrijfperiode volgde een andere en smartelijke van ziekte. ‘Er leven velen in hem,’ zegt hij in ‘De Dichter’, ‘maar zij sluimren. Hij mag hen niet ontwekken en hij wacht.’ In zekere zin sprak niet hij in zijn verzen, maar spraken de verzen in hem.
De receptiviteit was uiteraard het grootst voor het (voor hem) meest aansprekelijke, voor hetgeen met groot vertoon (voor hem) tot hem kwam. De Mérode is sterk katholiserend genoemd; Van Duinkerken heeft daarop gewezen. Behalve dat voor die neiging een buitenpoëtische aan-