| |
| |
| |
Nieuwe boeken
W. Kroon, Het Haarlemse postwezen (1950)
Dr E.A.B.J. ten Brink, Geschiedenis van het Nederlandse postwezen 1795-1810 (1950).
Mr W.J.M. Benschop, Het postwezen van 's-Gravenhage in derdehalve eeuw (1951).
Het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie heeft een reeks van ‘geschiedkundige uitgaven’ ontworpen, waarvan de bovengenoemde studies de eerste drie delen vormen. Met dit initiatief (waarvoor wij, naar dr Ten Brink mededeelt, de inmiddels overleden hoofdinspecteur der posterijen A.P.F. Duinstee in eerste aanleg dank moeten weten) heeft het staatsbedrijf, zij het misschien wat laat, blijk gegeven het belang van een verantwoorde beschrijving der geschiedenis van het Nederlandse postwezen te beseffen.
Dit belang is allereerst van intern-administratieve aard. De buitenstaander kan het enigermate beseffen, maar niet narekenen, laat staan zèlf taxeren. De heren Kroon, Ten Brink en Benschop hebben heel wat gegevens verzameld en bewerkt, die alleen de ingewijde zullen toespreken en zelfs hen misschien alleen ten dele: de formatie b.v. van het Haarlemse postpersoneel in de laatste eeuw met haar onderscheidingen in hoofdbestellers, bestellers-voorman en bestellers-tout-court is wel zeer een interne aangelegenheid.
Het belang van de in casu ondernomen geschiedschrijving is echter ook van algemeenculturele aard en de auteurs hebben deze kant van de zaak allerminst uit het oog verloren. Aan de hand van de thans gepubliceerde studies kan men opnieuw tal van vaderlandse verschijnselen en karaktertrekken demonstreren: onze hang naar eigen hulp in eigen kring met veronachtzaming van het gemeenschappelijke (tot 1795 waren in een gedeelte van het land de posterijen provinciaal, in vele plaatsen in handen van het stedelijk bestuur, weer elders in die van particulieren of van de stadhouder; Ten Brink, blz. 5); de bij de overheid nooit geheel afwezige neiging om bij concessieverlening aan de materie vrijwel vreemde voorwaarden op te dringen (de concessie voor vervoer per diligence, verleend aan de firma Van Gend en Loos; Benschop, blz. 343); het nepotisme met alle nevenkwalen daarvan (baron De Hammesteijn, van 1747 tot 1757 postmeester te Maastricht, vertoonde zich slechts ééns in de twee of drie jaar op het kantoor en hij was geen uitzondering; Ten Brink, blz. 8).
Ook wie zich omtrent het dirigisme van Koning Willem 1 nader wil oriënteren, kan bij de geschiedenis van ons postwezen terecht (Benschop, blz. 337 v.). Zelfs de waarheidsliefde van de leutige Hildebrand vindt bevestiging: in ‘Varen en Rijden’, een der schetsen uit de Camera Obscura, huldigt Nicolaas Beets de diligences o.a. van Veldhorst en
| |
| |
de heer Benschop weet ons op blz. 355 van zijn werk te berichten, dat hij bij het doorwerken van de verbalen van de postmeester-generaal wel meermalen klachten heeft ontmoet over verschillende postmeesters, maar over Veldhorst nooit!
Is derhalve de teboekstelling van de historie van ons post wezen nuttig, omdat men dan eens te meer bewijzen kan wat overigens al enigermate vast stond, het nuttig effect in algemeen-culturele zin reikt toch nog verder.
Dr Ten Brink heeft aan zijn boek een citaat uit L'Union Postale van 1883 als motto meegegeven: ‘on pourrait affirmer, sans être taxé d'exagération, que l'histoire des postes d'un pays est en même temps l'histoire de son développement commercial, industriel, économique et intellectuel’. Hiervan is veel, zo niet alles waar. De ontwikkeling der verschillende sectoren van het openbare leven wordt essentieel bevorderd of geremd door de meerdere of mindere nuttigheid der communicatiemiddelen. Men kan ook wel volhouden, dat het postwezen - hetwelk geen eigen doeleinden nastreeft, doch een allen en alles dienende functie heeft - een binding tussen de verschillende sectoren legt en de samenhang demonstreert. De economische ontwikkeling vergt een snel berichtenvervoer, hetwelk - zeker in een tijd, die telegrafie noch telefonie kende - alleen te verwezenlijken was via redelijke land- en waterwegen; het geestesleven, dat voor een gewichtig deel bloeit door uitwisseling, kwijnt wanneer er geen verbindingen bestaan of deze uit vallen en een traag leven-van-de-geest vertraagt de ontwikkeling op alle andere terreinen. Het is curieus, bij dr Ten Brink te lezen, dat er gedurende lange tijd tussen Arnhem en de Veluwe geen postverbinding heeft bestaan, waarmee intussen niet gezegd wil zijn, dat daardoor aan de vooruitgang in algemener dan locale betekenis bepaald onherstelbare schade is toegebracht.
Aspecten van deze en dergelijke aard komen in de hier besproken boeken duidelijk naar voren; in verband met de gestelde doelen vinden zij echter geen zelfstandige en zeker geen uitputtende bespreking. Daartoe zijn anderen geroepen, die dan van het hier geboden materiaal gebruik zullen moeten maken.
Van een gedétailleerde bespreking dezer boeken moet de outsider afzien. Het komt mij voor, dat de heer Kroon het met zijn stof het minst heeft getroffen; zijn verhaal is wat brokkelig gebleven en heeft een sterk ‘interne’ inslag. De heren Ten Brink en Benschop waren in dit opzicht gelukkiger. De lezer bemerkt dat duidelijk, uiteraard uit de omvang hunner publicaties, maar tevens door het gewicht hunner mededelingen. Het is tehopen, dat het Staatsbedrijf der P.T.T. de in de jaren 1950 en 1951 betoonde activiteit ten volle behouden kan en dat de als deel IV aangekondigde studie van dr Ten Brink (de voortzetting zijner ‘geschiedenis’ tot 1850) spoedig, en dan typografisch even uitnemend verzorgd, verschijnen zal.
B. de Goede
| |
Christendom en communisme
Kr. Strijd, Christendom en communisme. Een Confrontatie. (U M. Holland, Amsterdam 1951. 299 blz).
Het aantal boeken, brochures en artikelen, waarin het Communisme een pseudo-religie of een politiek-sociale wereldreligie genoemd wordt, is legio. Daaronder neemt het boek Christendom en Communisme van Kr. Strijd, welks ondertitel ‘Een Confrontatie’ luidt, een
| |
| |
aparte plaats in. Het is uit zulk een diepe bewogenheid geschreven, dat de communisten het niet als waardeloos ter zijde zullen leggen.
Ziehier een schema van de inhoud:
Het Christendom getuigt: er is een Rijk Gods, door de profeten verkondigd, in Christus voleindigd. Christen-zijn betekent: zich laten overzetten in het krachtenveld van dat Rijk.
Het Communisme getuigt: nu is er de mogelijkheid, een nieuwe, hoopgevende, communistische wereld op te bouwen. Communist-zijn betekent: zich ernstig en moedig, met aanwending van alle krachten, voor die wereld inzetten.
Het door Lenin uit gewerkte Marxisme legt meer dan vroeger nadruk op de menselijke activiteit. De mens kan het buiten zijn wil in beweging gekomen maatschappij-proces in zijn voortgang vertragen of bespoedigen; door zijn wil kan hij de geboorteweeën, die de komst van een nieuwe wereld vergezellen, verkorten; ofschoon geen creërend is hij toch wel een activerend element. Vandaar de oproep, zich geheel in te zetten voor het grote doel. Dit Marxisme bevat een stuk rationalisme (de wetten van het historische proces zijn door de rede te doorgronden), een stuk economisch determinisme (de productie-krachten zijn alles-beheersend), een stuk optimisme (de strijd der klassen heeft uiteindelijk zin), en tenslotte een stuk messianisme (de proletarische klasse treedt als Bevrijder op). Daar de door dit alles in beweging gebrachte affecten, naar het schijnt, aan dezelfde bronnen ontspringen waarin in vroegere tijden de religie haar oorsprong had, is het Communisme als een pseudo-religie te beschouwen.
Krachtens de hierboven gegeven definitie van het Christendom zou de kerk vanuit het krachtenveld van het Rijk een aanval moeten wagen op de wereld, het grote front der sociale ongerechtigheid. Zij zou, nu in de moderne wereld met haar technisch kunnen het Communisme het Christendom uit daagt, een hartstochtelijk appèl moeten doen op de Westerse zin voor gerechtigheid, en het Westen moeten overtuigen van een werkelijk democratisch socialisme. De kerk moet noch voor Rusland noch voor Amerika kiezen, maar voor een nieuwe, derde weg. Haar treft een grote schuld; zij heeft aan de gruwel van de oorlog meegedaan, en vergeten, dat de gehoorzaamheid aan Jezus Christus totalitair is; zij was vaak opium, terwijl zij dynamiet had moeten zijn. Indien 't haar thans niet gelukt, de uitdaging van het Oosten op toereikende wijze te beantwoorden, zal het gericht over haar en ons komen.
De voltooiing van dit boek moet voor de schrijver een bevrijding geweest zijn, en hem tevens de leegte gebracht hebben, die op iedere hartstochtelijk volbrachte arbeid volgt. Nu de scheppingsroes voorbij is, vertonen zich de verstandige gezichten der critici. Mag men, zo zullen zij vragen, als men Rusland niet door en door kent, en zelfs de taal niet machtig is, met zoveel stelligheid over dit wereld-omspannende onderwerp schrijven? Is daarvoor niet een grote nuchterheid vereist? Een enorme kennis van sociologie? En overschat deze schrijver niet schromelijk de betekenis van de kerk in de moderne wereld?
Vóór wij deze critici tot op grote hoogte gelijk geven, willen wij eerst gaarne verklaren, dat Strijd, hoe bewogen hij geweest moge zijn, toen hij zijn boek schreef, toch vaak voorzichtig de situatie heeft afgetast, en dat veel van wat hij schrijft, berust op scherp nadenken: zijn oordeel over de schokkende in en na 1936 gevoerde processen (blz. 154 - 158); zijn beschouwingen over onze Westerse vrijheid, die het Oosten niet interesseert, waarbij hij tot de conclusie komt, dat ook in de Westerse democratie de strijd
| |
| |
voor de gerechtigheid prioriteit dient te hebben (blz. 221-230); zijn aanmaning tot voorzichtigheid bij de graag gehoorde bewering, dat het Marxisme op tal van punten zou hebben gefaald (blz. 176-181); zijn bespiegelingen over de verhouding van doel en middelen (blz. 240-257), alsmede die over de wisselwerking van mens en systeem (blz. 214-216). Wij bekijken vooral de definitie, die de schrijver van het Christendom geeft, en de daarmee samenhangende functie van de huidige kerk.
Strijd betoogt, dat het heil van de enkele mens in de Bijbel niet centraal gesteld wordt. (Het centrum van de Bijbel is: het Rijk Gods, waarin het heil en de redding van de enkeling zijn opgenomen, blz. 216). Dat is een eenzijdige belichting van het Evangelie. De beide gedachtenreeksen: Gods bemoeienis met de enkeling èn de transfiguratie der wereld, worden door de Schrift gelijkelijk, naast elkaar en dwars door elkaar heen verkondigd. Men mag, ook al is men in oppositie tegen een individualistische tijd, niet partijdig de nadruk op het ene gezichtspunt leggen. Het is zeker jammer, dat de Evangelieprediking in het Westen nog altijd individualistisch is; zij zou meer bereiken, als zij de mens beschreef in zijn omgeving, zijn werk, in de maatschappij, beschenen door het transcendente licht van het Rijk. Toch is de roeping, die in het Evangelie tot de mens komt, steeds persoonlijk. En in verband met ons onderwerp is het volstrekt noodzakelijk dit op te merken, daar in het Communisme de enkele mens in de mist verdwijnt. In La haute mort van Paul Vialar strijdt een man, die uit gehongerd in een Duits gevangenenkamp vertoeft, voor zijn innerlijke vrijheid. Hij zou, midden in het verschrikkelijke kampleven, door een organisatie van Franse en Duitse ‘partijgenoten’ gered kunnen worden, indien hij verklaren kon, tot hen te behoren. ‘Ik sta niet ver van u af’, zegt hij, ‘maar in mijn ogen hebt gij het ideaal gedegradeerd. Vous l'avez transformé en un système. Vous lui avez enlevé sa chair pour ne plus en laisser apparaître que la squelette. Sous prétexte de servir l'humanité vous l'avez écartée de l'humain. L'esprit seul peut avoir un caractère de durée...’ Het antwoord van de bemiddelaar luidt: ‘Tu n'as pas encore admis de t'effacer devant la communauté, tu demeures un individu, alors
que l'individu, pour nous, est dépassé... Als ge niet tot de onzen wilt behoren, tu vas crever!’ ‘Neen,’ antwoordt de man, die zijn vrijheid wil behouden, ‘je vais mourir: ce n'est pas la même chose’. Moge degene, die tot zo dure prijs zijn waardigheid als mens hoog houdt, geen christen zijn, hij staat dichter bij het Evangelie dan de medemens, die zich met huid en haar aan zijn systeem heeft verkocht. Het Evangelie heeft het uitzicht geopend op het Rijk, maar ook de onvervangbare waarde van de menselijke persoonlijkheid, als object van Gods liefde, verkondigd. Voor de religieuze verhouding van God en mens, zoals die door Pascal, Rembrandt, Kierkegaard en Leo Chestov naar voren is gebracht, heeft de opvatting van Strijd te weinig plaats. Dan dreigt het gevaar dat de mens niet uitkomt boven een algemene ethiek, die gemakkelijk ontaarden kan in een maatschappelijke moraal.
Hiermede in verband zien wij bij Strjjd een overschatting èn een onderschatting van de empirische christelijke kerk.
Deze wordt overschat, omdat haar cultureel gewicht te hoog wordt aangeslagen, en tegelijkertijd onderschat, omdat haar functie te weinig cultisch wordt gezien en te veel cultureel. De woorden cultuur en cultus, beide afgeleid van het Latijnse colere, dat zowel bebouwen van het land (cultura) als verzorging van de dienst der goden (cultus) schijnt te betekenen, ontplooiden zich tot wijdere strekking, en duiden thans aan, wat de mens bereiken kan met inspanning al zijner krachten, en wat hij in wezenlijke inkeer beleven kan.
| |
| |
Daar niemand zich het Christendom zonder ethiek kan denken, verwacht men in West-Europa nog altijd, dat de kerk ook ethisch-cultureel leiding geeft. Welnu, in dit opzicht heeft ze gefaald. De cultuur is de kerk boven het hoofd gegroeid, en heeft haar links laten liggen. De diepe reden van het verval der kerk is: de verwereldlijking van de cultuur. De meest ontwikkelden en progressieven, in het bijzonder onder de arbeiders, meenden, dat zij het zonder enige cultus zouden kunnen stellen. De besten van hen zochten een ethisch verantwoorde cultuur. De leiders der kerk kwamen zelden of nooit uit die groepen voort, en voerden nauwelijks een gesprek met hen. Vaak konden die leiders niet op tegen de problematiek van hun tijd, en begaven zich onbedoeld op een terrein, dat zij liever hadden moeten vermijden. De oorzaken van dit proces van verwereldlijking zijn in laatste instantie ondoorgrondelijk. Eenzijdige verwijten dienen dus achterwege te blijven. Als Strijd op de slotpagina van zijn boek als zijn overtuiging uitspreekt, dat de kerk geen kerk is, wanneer ze niet ‘moedig, zelfstandig, klaar en helder een antwoord geeft op de uitdaging van Sowjet-Rusland’, kunnen wij, aan de gestalte der huidige kerk denkend, niet nalaten te vragen: ‘Wordt hier haar betekenis niet schromelijk overschat?’
Maar ook onderschat. De kerk heeft niet over de geheel linie gefaald, want zij is allereerst een cultusgemeenschap. Zij bewaarde het Evangelie, en legde dit, naarstig de antieke wereld bestuderend, naar beste weten uit. Zij verzamelde de religieuze liederen van alle tijden, en verkondigde, boven alle praktische ethiek uit, de niet te begrijpen goddelijke liefde in Christus, die de mens tot bekering roept, en hem in leed en schuld nabij is. Menigeen, die zich van haar afwendde, zou het kerkgebouw, als teken van het Ondoorgrondelijke, toch niet willen missen in het beeld van dorp of stad. ‘Was einmal so tief in das Blut der Menschheit eingegangen ist und so lange darin gekreist hat, gehört ihr an für immer...’
In de huidige situatie moet de kerk er zich echter bij neerleggen, dat zij ethisch-cultureel weinig leiding kan geven. Diep inzicht in het wereldgebeuren is nodig, en goede wil gaat lang niet altijd samen met wat voor de wereld het beste is. Gods woord is niet gebonden, ook niet door de kerk. De geest waait waarheen hij wil. In vele ethisch-culturele kringen kan een frisse wind waaien, die men in de kerk doorgaans mist. Dit sluit niet uit dat de kerk eens, als een nieuwe stroom haar grenzen doorbreekt, weer leiding zal kunnen geven aan gevoelens en gedachten, die zij thans niet vermag te beheersen.
J.C.A. Fetter
| |
Onderdrukking en verzet. Deel II en III. (Van Loghum Slaterus, Arnhem. J.M. Meulenhoff, Amsterdam).
De naderende voltooiing van het derde deel van het grote verzamelwerk over de lotgevallen van ons land tijdens de bezetting geeft aanleiding, nog eens op het grote belang van deze publicatie te wijzen. Door samenwerking van een groot aantal deskundigen wordt hier een schat van wetenswaardigheden vergaard, die voor ieder die van de oorlogsjaren een scherper beeld wil bewaren dan een allengs vervagende herinnering aan een tijd van ellende, volstrekt onmisbaar is.
Over een gedeelte van Deel II berichtten wij reeds in het Decembernummer van 1950. De later verschenen afleveringen handelen over het artsenverzet, de samenwerking en het verzet der kerken, de aanslagen van den bezetter op het verenigingsleven en op de
| |
| |
vrijheid van den kunstenaar en de daardoor opgewekte reacties. Daarop volgen met een van die abrupte overgangen die in een werk als dit wel heel moeilijk te vermijden zou zijn geweest, gegevens over den hongerwinter en over het binnenlands verkeer en vervoer. Deel III begint met wat tot dusver wel het hoogtepunt van het gehele werk is geweest en het waarschijnlijk ook wel blijven zal: de kroniek der Jodenvervolging door Mr Abel J. Herzberg, een zakelijk relaas over gruwelijke dingen, geschreven door iemand die ze zelf ten volle medebeleefd heeft, maar die de zielskracht heeft bezeten, zich tegelijkertijd er geestelijk buiten en boven te plaatsen en ze ook in hun algemeenmenselijke betekenis te beschouwen. Op de vier hierover handelende afleveringen volgen nog verhandelingen over de overheidsbemoeiingen met het onderwijs, met jeugdleven en sport, met de vakcentralen, de sociale wetgeving en over de gedwongen tewerkstelling in Duitsland. Hierna komt meer in het bijzonder het tweede in den titel genoemde onderwerp, het verzet, aan de orde waarvan de behandeling nog voortduurt.
E.J.D.
| |
Marie Schmitz, Julius Quintyn. (Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam-Antwerpen, 1950).
‘De balans van een leven’ luidt de ondertitel van deze roman, die de levensgeschiedenis verhaalt van een dichter en schrijver, van jongs af door zijn vader opgevoed in het streven om een man van betekenis te worden. Eerzucht en superioriteitsbesef doen hem reiken naar milieu's, die boven dat van zijn eenvoudig ouderlijk huis uitgaan. Als student komt hij met een vriend mee naar het grote buiten in de Achterhoek, waar hij Dorine ontmoet, het bekoorlijke rijke meisje, dat niet ongevoelig voor hem blijkt. Hij hunkert naar haar liefde, maar hij acht zich uit plicht gebonden door een vluchtig avontuur met de dochter van zijn hospita. Zijn eergevoel, dat voor hem boven alles gaat, dwingt hem een schitterende toekomst op te geven; hij trouwt met Coba en wordt leraar, tot ontzetting van zijn vader, die een heel ander leven voor hem had gedroomd. Er ontstaat nu een contrast-situatie tussen vader en zoon. De oude Quintyn, die voor zijn zoon het hoogste wil en de zoon, die zich met ijzeren wil naar het eenvoudige levensniveau dwingt, wat hem tegenstaat. In zijn huwelijk krijgt Julius twee zoons, waarvan de jongste zijn evenbeeld is en het is deze zoon, op wie hij zoveel verwachting bouwt, die gedurende de oorlog in het verzet wordt doodgeschoten. Dan breekt er iets in zijn trots, in zijn verstandelijk gearrangeerd leven; nu hij alles verloren voelt, ondergaat hij voor het eerst de genade van de waarachtige liefde van zijn vrouw, die al die jaren naast en zonder hem heeft geleefd.
Met fijne toetsen heeft Marie Schmitz deze roman opgebouwd en zowel Coba als de warmlevende zuster Reina met innige toewijding geschilderd. Een rustig en oprecht geschreven boek, dat aandacht verdient.
E.v.L.
| |
Salamander-Jubileum.
Bij Em. Querido's Uitg. Mij te A'damverschenen in de salamander-reeks vijfboeken tegelijk, waaronder zich het honderdste deel van deze reeks bevindt. Van Arnold Clerx verscheen: De Zoon van Bronsmer, van Henriëtte van Eyk en S. Vestdijk: Avon- | |
| |
tuur met Titia, van Jacques Gans: Liefde en Goudvissen, van Albert van Hoogenbemt: De Stille Man en van Josepha Mendels: Rolien en Ralien. Om de publicatie van dit honderdste Salamanderboek te vieren heeft de uitgeefster een prijsvraag georganiseerd, waarin geraden moet worden, welk dezer vijf deeltjes als het honderdste is aangewezen. Men mag de Salamander geluk wensen met dit jubileum, dat bewijst hoe het goede boek bij het publiek ingang vindt, als de prijs zo laag is gesteld, dat men zich deze voortreffelijk verzorgde boekjes kan aanschaffen ter verrijking van zijn boekenbezit.
E.v.L.
|
|