De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Jaap Romijn
| |
[pagina 304]
| |
neerleggen van de bestekken, heeft wie als nieuweling binnenkomt niet onmiddellijk in de gaten, maar het lijkt iets zeer verbodens te zijn, want door de grijze heer wordt zij met een donderend Nasja herhaaldelijk van het een of andere tafeltje weggeroepen. Met een ‘Excusez-moi, madame’ of ‘Excusez-moi, monsieur’ laat zij dan de hand van een der gasten uit de hare vallen en snelt schichtig naar het buffetje naast de keukendeur. De gasten in de Coq d'Or trekken zich van de sfeer van onheil en tragiek, veroorzaakt door de wandschilderingen bijna evenzeer als door de gedragingen van patron, patronne, kelner en dienster, niets aan. Die hebben meer aandacht voor elkaar, voor de spijzen met hun geheimzinnige namen en voor de twee zachtmoedige muzikanten, die bij de gasten die hebben afgerekend, hun lievelingsliedje komen spelen op viool en gitaar. Zij beheersen het repertoire van de hele wereld en van vijftig jaar, maar glimlachen verontschuldigend wanneer hun een slavische melodie wordt gevraagd: het spelen daarvan zou misschien een verschrikkelijke ontknoping veroorzaakt hebben. Toen wij die avond de Coq d'Or binnenkwamen, werden wij begroet door het woedende Nasja van de patron, en het meisje snelde toe om ons de weg te wijzen naar het enige hoekje waar nog zes personen plaats konden nemen. Allen bestelden we wodka, om ons dan in het menu te verdiepen, waarvan de Russische termen niet alleen onbegrijpelijk, maar op de slap gecyclostyleerde afdrukken ook niet te lezen waren. Wij bestelden lukraak wat nog enigermate te ontcijferen was en kregen later een mengelmoes van kleine en grote schalen, gevuld met een wonderlijke combinatie van moeilijk thuis te brengen spijzen op tafel. We hadden reeds spoedig ontdekt waar Nasja zo druk mee was: ze las uit de hand. Ze las uit de hand, niet alleen wanneer haar dat werd gevraagd, maar klaarblijkelijk evenzeer omdat ze door de handen van al die gasten geobsedeerd werd. Wanneer ze in een ijltempo de messen en vorken had neergelegd, vroeg ze: Votre main, madame - votre main, monsieur, en wanneer ze door de patron in de bestudering van een hand die haar gretig, bereidwillig of schuchter was toegestoken, gestoord was, kwam ze vaak terug bij diezelfde hand om haar onderzoek te voltooien. Het leek haar heilige ernst te zijn. Margreet, die ons aan de vooravond van mijn veertigste verjaardag naar deze gelegenheid had meegetroond, danste al op haar stoel vanwege de romantiek die ze hier snoof. ‘Vinden jullie het niet fantastisch?’ vroeg ze, trots alsof zij het was die alles gearrangeerd had. ‘O, kinderen, hier wordt gelezen uit de hand. Mademoiselle,’ riep ze. ‘Mademoiselle Nasjà’. | |
[pagina 305]
| |
Het juffertje had het te druk op dat ogenblik, maar toen ons tafeltje aan de beurt kwam, had ze Margreet's hand niet vergeten. Bijna automatisch greep ze hem, toen ze snel de bestekken had neergelegd en ons van brood had voorzien, en ze keek met zo'n scherpe aandacht, dat we onwillekeurig allen in spanning geraakten. Maar het resultaat van haar onderzoek stelde nogal teleur. ‘Un enfant?’ vroeg ze zakelijk. ‘Pas mariée?’ Het klopte, maar Margreet wilde toch liever iets over de toekomst weten: ‘Et l'avenir, mademoiselle?’ ‘Qui sait?’ zei het meisje op het moment dat de patroon zijn Nasja donderde, en met wat leedvermaak lachten we Margreet uit, wier handlezeres dan toch eigenlijk maar kitsch was gebleken - zoals dergelijke lieden dat op de keper beschouwd altijd blijken te zijn. ‘'k Weet het niet,’ zei Margreet. ‘Moet je haar zien, dat meisje. Daar staat ze weer. Wat moet dat dan zijn, die rare hobby van haar, ze moet toch iets zien, waarom doet ze dat anders? Geld vraagt ze er niet voor. Trouwens, had ze het goed of had ze het niet goed: ik hèb toch een kind en ik bèn toch ongetrouwd?’ Tja, dat moesten we toegeven, maar van de voorspellende geest van het meisje waren we toch niet al te zeer overtuigd. Wat ze gezegd had, had ze toch ook nog maar vragenderwijs gezegd. ‘Nu,’ zei Margreet, ‘ik zal haar nog wel eens naar ons toe lokken, en dan moet jij er aan geloven, Elsje, of nee, de jarige, jij Job.’ Het was al aan 't eind van de maaltijd en de twee muzikanten schuifelden in onze richting, toen het Margreet gelukte het Russinnetje bij ons te krijgen. Ze bekeek mijn hand met grote ernst en vergeleek aarzelend de rechter hand met de linker, maar ze zei niets, en ik wilde mijn hand al met een spottende blik naar Margreet terugtrekken. ‘Toe, mademoiselle,’ zei Margreet, ‘wordt monsieur oud, wordt hij negentig?’ ‘Non, madame.’ ‘Wordt hij tachtig?’ ‘Non, madame.’ ‘Zestig?’ ‘Non.’ Het klonk zo ernstig, dat Margreet aarzelde voor ze verder ging: ‘Vijftig?’ ‘Non.’ ‘Veertig?’ ‘Non, madame.’ Het ‘Madame’, nu weer, gaf wat ze zei het accent van een definitief laatste antwoord. Had ze mijn leeftijd geraden en een wat luguber | |
[pagina 306]
| |
spelletje willen spelen? De anderen noch ik vatten het op als zodanig, we geloofden nu helemaal niet meer aan haar kunde en we vergaten, wat zwaar van hoofd door de wodka, het handlezeresje voor de melodie, die de muzikanten ten afscheid speelden.
Maar later heb ik nog veel aan de Coq d'Or en het Russinnetje moeten denken. Het was tien uur toen we het eethuis verlieten en in een roes liepen naar Montparnasse, waar we deelnamen aan de community singing in een American bar en ons tuiltjes Maartse viooltjes aan lieten praten. Tegen twaalven waren we in het kleine cabaret, waar een miniatuur-Venus van Milo tussen de garderobe en de toiletten staat. ‘Nu zou je dood moeten zijn, Job,’ zei Herman lachend. ‘Ja,’ antwoordde ik, maar Margreet lachte: ‘Nee, hij heeft nog tien minuten. Besteed ze goed, jongen.’ Nauwelijks hadden we plaatsen bij het dansvloertje gevonden en ons van whisky-soda's laten voorzien, of het werd donker in het zaaltje. In het volgende ogenblik werd een aantal schijnwerpers hoog aan de zoldering ontstoken, die een merkwaardig licht over het vloertje en de toeschouwers wierpen. We herinnerden het ons nu: het cabaret Vénus - ‘avec sa lumière noire.’ Het licht dat, wat wit en glinsterend was, fosforescerend liet stralen en al het andere in grauwe duisternis liet. Sommige mannen onder de toeschouwers rukten hun colbertjasjes los en praalden met brede, blinkende fronten; vrouwen met lichte japonnen aan zag men als spookgedaanten. Er werd gelachen met veel uitbundigheid. En toen, terwijl de danseresjes, die met witte lovertjes bezaaide, zwart gazen gewaden droegen, als een sterrenregen over de dansvloer zwierden, toen gebeurde het. Margreet en ik zaten toevallig schuin achter de anderen: Herman, Elsje, Ro, Fred. Van het dansje had ik het moois spoedig afgekeken en ik zocht Elsje. Ik zag haar profiel vaag tegen de donkere achtergrond, maar lichtend wit zag ik de smalle boog van haar boventanden, waaruit ik de expressie van haar gezichtje kon afleiden: het hoofd iets achterover, glanzend de ogen, de mond licht geopend en de kleine, gave boventanden ontbloot. Ik kende die expressie zo goed en zo lang al, ik wist zo goed wat ze betekende en ik was vast overtuigd dat ze tot dusverre mij en alleen mij had gegolden. Ik had me nooit voorgesteld dat die uitdrukking, zo volstrekt intiem, altijd voor mij zou zijn, maar ik was veertig geworden en ik kon me evenmin voorstellen hoe ik zonder haar zou kunnen bestaan. Toen het licht opging en er geklapt moest worden, was het twaalf uur geweest en Margreet gaf het sein voor de felicitaties. Ik lachte, maar ik was er | |
[pagina 307]
| |
met mijn gedachten niet bij, want voor Elsje mij omhelsde had ik gezien, hoe haar geest ergens vandaan kwam waar ik voor haar niet bestond. Wat er gebeurde in de dagen en maanden die volgden doet in het verhaal van de handlezeres niet ter zake. Maar dikwijls nog heb ik gedacht aan dat Russinnetje, ik heb mij afgevraagd of ook zonder haar, wat mij in Venus was overkomen, zo onherroepelijk geschenen zou hebben. Ik heb mij afgevraagd of het meisje werkelijk iets heeft gezien of dat ze mij, in een gedachteloos spelletje de gedachte aan een einde gesuggereerd heeft, waarvan zonder haar in het geheel geen sprake geweest zou zijn. Maar wat het antwoord op die vragen dan ook zou kunnen zijn, het zal niets kunnen veranderen aan het feit dat ik sinds die avond in Venus alléén ben. | |
UkkelVoor Dick Een verhaal kan ik dit nauwelijks noemen. Het verslag van een persoonlijke ervaring is voor anderen zelden of nooit van betekenis wanneer niet de volgorde der feiten gewijzigd en er niet hier en daar iets aan toegevoegd of onttrokken wordt. Een verhaal, dat zo heten mag, is een product der verbeelding en verbeelding betekent verandering. Bert Mudde en ik waren naar Frankrijk gegaan om te Parijs een aantal auteurs te bezoeken en het er, en passant, van te nemen. We reisden in de auto van Bert en bewonderden het Noord-Franse landschap, dat zo mooi is, juist wanneer men de spoorwegcentra vermijden kan. Te Parijs, waar onze relaties in alle hoeken en gaten huisden, genoten we ervan, nu eens zelf aan het carrousel-rijden te kunnen deelnemen dat we zo vaak al bewonderend hadden gadegeslagen. Op de vijfde dag begaven we ons vroeg in de morgen op weg naar de schrijfster Jo B., die een honderdtal kilometers zuidelijk van Parijs woont. Het was een zonnige voorjaarsdag, warm in de auto, maar met een pittige wind wanneer men buiten kwam. Het oer-oude land, arm aan mensen naar men zegt, maar toch zo menselijk door de eeuwen-lange bewerking, leek verjongd door het eerste spruitsel en het bruin van geploegde velden. Waar het gehucht, dat het adres had vermeld, precies was gelegen, wisten we niet, maar we hadden een nauwkeurige opgave ontvangen van weg zus en weg zo, van kruispunten en bruggen - het kon niet missen. Zonder al te veel vergissingen, zonder vragen ook - trouwens, vragen aan wie? soms zagen we een uurlang geen sterveling - kwamen we in de loop van de | |
[pagina 308]
| |
ochtend inderdaad aan in het gehucht La Route. Een paar morsige, maar vrolijke kindertjes duidden ons het villa-achtige huisje temidden van bloeiende perziken aan, waar de Hollandse schrijfster woonde. Jo B., van onze komst op de hoogte, kwam ons tegemoet als een oude bekende. Ze noemde ons ‘jongens’ en ook van onze kant konden we het onmiddellijk goed met haar vinden. Het lijkt merkwaardig, maar het ligt voor de hand, dat landgenoten op een eenzame plek ver van huis, reeds voordat er over gemeenschappelijke belangen en interessen gesproken is, intiem met elkaar kunnen omgaan. Zo ging dat met ons onderdaad: Jo boorde spelenderwijs in onze zielen en legde de hare bloot en wij maakten haar geestdriftig het hof, lang voor we over zaken begonnen. Haar persoonlijkheid werkte dat overigens wel in de hand: Jo B. is een bijzonder onmaatschappelijke vrouw, doch met een kinderlijk spontane, meelevende geest, die dergelijke eigenschappen bij anderen weet op te wekken. In het interieur van verwaarloosde glorie rookten we ontelbare sigaretten, dronken we waterachtige koffie en aten we de etenswaren die we zelf hadden meegebracht - en na de middag trokken we uit op een lange wandeling, want Jo B. had ons zo het een en ander te tonen, een uitzicht hier, een ruine daar, allerlei waardoor zij verhinderd werd haar tamelijk nood druftig kluizenaarsbestaan op te geven. Wij begrepen dat enigszins toen wij het enige café van het nabijzijnde dorp Rémy binnenkwamen, waar Jo werd ontvangen met de reverentie die men een koningin, de warmte die men een geliefde moeder betoont. De glorie van deze vorstin in het excentrieke zwarte gewaad, dat snitloos neerhing tot op haar voeten, straalde af op ons. Aan de rand van hetzelfde dorp, ook al nauwelijks meer dan een gehucht, ging Jo ons voor, een klein daglonershuisje binnen. Men stond onmiddellijk in wat een combinatie van keuken, huiskamer en slaapvertrek was en door de jonge maar tandeloze vrouw die toe kwam snellen werd Jo uitbundig begroet, hier niet als vorstin of moeder, maar als een niet minder geliefde zuster. De beide vrouwen omhelsden elkaar en daarna werden wij vertoond en begroet alsof wij Jo's pasgeboren kinderen waren. De jonge vrouw sprak een Nederlands dialect en het bleek dat we hier bij Hollandse boeren waren. Door de vrouwen, en ook door de boer, die nu binnenkwam, piepjong, blond, onuitsprekelijk goedig, werd uitbundig gelachen om de chaos, die in het vertrek heerste, om de snotneuzen van de twee kleuters en om de vuile luier waarin het wiegekind lag te trappelen. Geen spoor van schaamte om die verwaarlozing, alleen maar spot voor de schoonmoeder, die onlangs overgekomen was uit Brabant en haar handen ineen had geslagen. En de jonge boer verlustigde zich in zijn eigen ver- | |
[pagina 309]
| |
halen: hoe men hier een egge, een trapleer, een hark, rustig liet liggen waar men hem het laatst had gebruikt, voor de hand voor de volgende keer; of hoe in dit dorp jarenlang een pastoor uit Holland dienst had gedaan, die zijn vrouw meegebracht had en algemeen was gerespecteerd, nog het meest vanwege die vrouw. ‘O meneer,’ zei hij, ‘arm zijn we, dood-arm, maar als God in Frankrijk leven we hier en met geen enkele Brabander zouden we willen ruilen.’ Daarna kwam de pruimenjenever op tafel en wat aangeschoten vertrokken we na het rumoerige afscheid naar de laatste bezienswaardigheid van die middag. Dat bleek een veel rustiger idylle te zijn: een enorme, tot wildernis vergane tuin, waarvan de paden, alleen door de bomengroei nog herkenbaar, zich slingerden naar een bouwsel in de verte, een kasteel-achtige villa of villaachtig kasteel, opgetrokken uit rode baksteen en grauwe natuursteen. Het park galmde van vogelzang en het geritsel van het gedierte accentueerde de mensenverlatenheid. Toen we dichter bij het kasteel kwamen merkten we dat we er dwars doorheen konden zien. Het was een breed, symmetrisch gebouw met een langgerekt middengedeelte en toren-achtige uitbouwsels aan weerszijden. Ramen en kozijnen waren verdwenen en men kon de gang binnenlopen zonder genoodzaakt te zijn eerst een deur open te doen; de hoge, verdorde grassen van het vorige jaar werden tussen de marmeren tegels alweer door nieuw groen overwoekerd. Boven de ingang hadden we een gevelsteen gezien die het bouwjaar vermeldde: 1870. In 1913, vertelde Jo, was tijdens een groot avondfeest brand uitgebroken, die het gebouw in een ommezien had verwoest. De bewoners en hun gasten waren in hun feesttoiletten gevlucht zonder ook maar iets van hun bezittingen te kunnen meenemen. Sindsdien waren de ruine en de tuin blijven liggen zonder dat er nog ooit iemand naar omgezien had. Wel leefden er nog mensen op de grote boerderij, waarvan men de achtermuur zien kon aan de overkant van het water, dat het park begrensde. Regen, zon en wind hadden het interieur van alle brandresten schoongewassen en men kon de vertrekken, drie ineenlopende zalen aan weerszijden van de centraal liggende gang, bijna ordelijk noemen. Er was nog goud te zien aan de lijsten waarin de wandbedekking en de zolderschilderingen gevat geweest waren en door de zalen konden we ons bewegen, stappend van balk op balk. De indeling van het huis leek ons, met in een uitbouw de keuken, onpractisch, maar ideaal voor een feest. De bovenverdieping konden we niet bereiken: de trappen waren door de brand niet gespaard. | |
[pagina 310]
| |
Juist toen we het huis wilden verlaten, zag ik in het verdorde gras tussen twee balken iets roods liggen. Het leek een klein, in leer gebonden boekje te zijn, stellig niet overgebleven van de oorspronkelijke in ventaris, maar hier pas onlangs terecht gekomen, want het rood schitterde nog van nieuwheid. Toen ik het opnam bleek het geen boekje te zijn, maar een mapje van een moderne kunststof en toen ik het opengemaakt had, zag ik een verzameling kleine foto's, gevat, telkens rug aan rug, in foudraaltjes van cellophaan. Het waren eenvoudige amateurkiekjes, portretjes en groepen van meer personen. Een enkel oud en verbleekt, andere meer recent, later gemaakt. Ik stak het mapje achteloos in mijn zak. Op de terugweg gingen we weer bij de Hollandse boeren aan, die ons met bijna beschamende hartelijkheid voorzagen van koffie, brood, worst, en het werd al donker toen we het huisje van Jo bereikten. Toen we terugreden naar Parijs werden we langs de boswegen aangestaard door honderden konijntjes, wier oogjes blonken in het licht van de lampen.
We gingen vroeg naar bed na die vermoeiende dag. Toen ik bij het uitkleden mijn zakken leegmaakte vond ik het foto-mapje, dat ik meenam in bed, tezamen met de roman waarin ik nog wat wilde lezen. Het interesseerde me wel een beetje wie er vóór ons op het verlaten landhuis geweest waren en ik begon de fototjes te bekijken, wat nauwkeuriger dan die middag. Het eerste, slecht opgenomen, slap afgedrukt, vertoonde een rijtje kinderen, gezeten op een bank, een jonge vrouw in het midden; op de voorgrond twee vage voorwerpen, een teiltje misschien en een mandje. Twee van de kinderen, een jongen en een meisje, leunden vooruit, een voorwerp bijwijze van sigaar in hun mond.. Het fototje herinnerde mij vaag ergens aan, ik keek wat nauwkeuriger en toen, ineens, zag ik het: het jongetje dat vooruit leunde was ik zelf, twaalf, dertien jaar oud. Prompt daarop kwam ook de hele situatie terug in mijn herinnering: het groepje kinderen van het vacantie-oord in de Hollandse kuststreek had corvee, ze waren bezig met het schrappen van worteltjes. Ik voelde de behaaglijke stemming waarin dat gebeurde, ik voelde mijzelf zitten in dat bijna vergeten verleden. Ik bekeek het volgende kiekje, het was een vrij scherp portret van het meisje, iets ouder hier, dat op het eerste naast mij gezeten had. Ukkel werd ze genoemd, Ukkeltje, ik herinnerde mij alleen dat naieve kindernaampje. Maar de sensatie van haar nabijheid ervoer ik zo reëel als vandaag, ik rook de droge geur van haar kroezig haar, het melk-en-zeep van haar huid. Ik zag het jurkje van kleurige Schotse stof, afgezet met zwar- | |
[pagina 311]
| |
te fluweeltjes en de lachende blik uit grijze ogen met donkere wimpers. Jeugdliefde, kinderliefde berust op indrukken van reuk en gezicht, ze gaat niet over tot voelen en tasten, ze is de meest discrete, ze is vaag en kent niet zichzelf, maar ze gaat niet minder diep. Ik zag ook, tot in details, de omgeving waarin die liefde zich afspeelde, ik zag weer hoe de lucht trilde en hoorde het zoemen van de insecten boven ‘de loopgraaf’, de kunstmatige, langgerekte heuvel, die het terrein begrensde; ik volgde de door honderden kindervoeten gemaakte weggetjes onder het eiken-kreupelhout; ik lag, handen onder het hoofd, in de gonzende stilte van een open plek, ver van het huis, ver van de anderen. En dan kwam ik, nadat we de ochtend-chocola hadden gedronken, bij de ‘apenboom’, de oer-oude, grillig vergroeide beuk met zijn gemakkelijke opstapjes, waarin men klimmen kon tot bovenaan, tot waar men zitten kon op wat ‘het potje’ genoemd werd. Ukkel en ik ontmoetten elkaar in of bij die apenboom vrijwel iedere morgen, zonder dat we daaromtrent ooit een afspraak gemaakt hadden, want gesproken werd er tussen ons nauwelijks. ‘Daag,’ zei ik, en ‘daag’ antwoordde zij en daarna vertelde ik haar beleefd, dat zij wel op het potje mocht zitten. Ik liet haar voorgaan en nam zelf een tak lager plaats. Bengelend met onze benen staarden we een kwartier lang in dezelfde richting, waarna Ukkel het sein tot de afdaling gaf en we elk ons weegs gingen. Verrukkelijker nog dan het samenzijn in de apenboom was het arm in arm lopen in de middag, wanneer de hele kolonie de lange wandeling naar zee maakte - maar het toppunt van zaligheid vormden de kinderspelletjes op regendagen in de grote, half-donkere schuur, en wel in het bijzonder het spelletje waarbij alle kinderen een grote kring vormden en het liedje gezongen werd:
Rosa, Rosa, bloemen op je hoed,
Alle jonge meisjes zijn zo goed,
Rosa moet gaan kie-hiezen,
Kie-hiezen, ja ja.
Schalks noemt men de blik waarmee Ukkel mij zocht wanneer het haar beurt om te kiezen was. Altijd was er een ogenblik van pijnlijke spanning. ze scheen dat te weten en onbewust uit te buiten, maar ze koos mij altijd, Smartelijk was ook het ogenblik van het afscheid na de korte tijd binnen de kring: de zoete smart van jeugdliefde is immers, dat men het nog niet weet, dat men niet tot voltooiing instaat is. Het smartelijke van liefde op rijpe leeftijd daartegenover: dat men te goed weet. | |
[pagina 312]
| |
Ik bladerde verder in het mapje en zag Ukkel temidden van kinderen die ik niet kende, Ukkel weer wat ouder naast een jongen met een fiets aan de hand, een man en een vrouw van middelbare leeftijd, haar ouders misschien, een hondje, een binnen-opname zonder personen. Ukkel werd langzamerhand ouder, het boekje door, ze groeide tot een jongedame die ik niet kende, maar de chronologie ging niet zover dat ik haar zien kon als de vrouw die ze nu wel zou zijn.
Nee, een verhaal kan ik dit nauwelijks noemen. Er bestaat voor mij wel een zeker, ja een onbetwistbaar verband tussen het terugvinden van Ukkel en het toevallig bezoek aan dat vervallen, vergeten landgoed, ver van huis, maar het hoe en waarom van dat verband, ik zou het niemand uit kunnen leggen. Wij waren even geweest in een andere wereld, die eigenlijk al begon toen we de laatste uitlopers van Parijs achter ons lieten en de Franse eenzaamheid inreden, die zich voortzette in het huisje van Jo en bij de Hollandse boeren en die terugkwam, in versterkte mate, toen we het park betraden. ‘Hierover ga ik een roman schrijven,’ had Jo gezegd en ik had de lichten gezien van het avondfeest. Muziek had geklonken en ik had de gasten in feestelijke toiletten de tuin in zien dwalen, twee aan twee. Daarna had ik dat boekje zien liggen en opgeraapt, de melancholie van dat ogenblik en die plaats had vorm, had mijn vorm gevonden. Kan zoiets toeval zijn, of wat is dat dan, wat men toeval noemt? |