| |
| |
| |
Jan G. Elburg
Journaal over 25 dagen
Soms ben ik - omdat de morgens rond mij staan als zonen -
het haast. Er is een bed, de tijd is glas geworden,
de zon is hoog als een kanariestem; een huis met ramen
leert mij het zien. Achter de kasten blijkt geluk te zijn,
onder de vloeren het onverwachte.
Men spaart wel wijsheid op in dertig jaar. Eens is de maat
van achteloos ontvangen vol en kan men geven.
Ik zeg: er is een bed, er is een brood en 's morgens merels
in een boom, er is een grond waar groeien kan.
Allengs is de tong lenig geworden,
het hout der meubelen groeikrachtig.
Allengs gaan er snelle venters met wijsheid
om op de bodem van het hart.
en leert men praten in een nieuwe taal
Vaak is de lucht met zon beschreven,
de kudden van de wolken geven regen,
wind karnt de bomen uit tot ooft,
de plassen en de sloten kijken eerlijk
Kijk, een vrouw moest het zijn, een appelenvrouw,
die de zon wil en glanzend van genoegen
de regen aanziet en de wind polijst,
die mijn lach vraagt en van mijn hand de schaduwzijde.
en een mond: klaver en wijn.
| |
| |
Men weet wel hoe het er mee staat:
des avonds heeft de lucht vaak koorts
van vliegtuigen. Het oor ligt aan de pols
van wat gebeurt. Een generaal heeft ongelijk,
Lijnrecht in strijd met wat de boeken zeggen.
Wanneer ik als een paard leefde...
Maar nee, soms een plank op het strand,
soms een lorgnet op een leestafel,
soms een haan, soms een draad vol muziek,
soms dit: een man met een vrouw en een huis en
een brood en een broek en een jas en een
stoel om te zitten, een bed.
Een man, die hard werkt voor zijn vrouw en zijn
brood en zo voort. Een mens met ook recht
Over de twee kanten van de huid
schrijft de natuur zijn dagboek:
ik schiep een man en onderstreep zijn ogen.
Veel angsten! roept een uitroepteken uit.
woord, maakt het weer goed.
Simpelheid te betrachten;
gehoord te worden ondanks een gewoon woord.
Ik meen wat ik zeg; ik heb veel
opgeborgen in mij aan handdrukken en zoenen,
vrouwen en vrienden, meer dan menigeen.
Ik heb veel gestompt en geweren afgeschoten,
veel bloots gestreeld als iedereen,
Lotgenoten van gisteren, mensen als ik van vandaag,
is het zo vreemd dat wij om raad vragen
aan ons eigen hoofd, onze eigen maag?
| |
| |
Ook wij wilden graag als de kinderen slapen
en zonder die vraag weer opstaan:
Ik ken mijzelf zoals een rat zwemt:
de lepels beslaan van mijn spiegelbeeld;
portretten vergelen van mij en desondanks
geeft mij mijn stem ruim baan.
De eik reikt mij eikeloof,
de einders staan uit om mij,
een lach meent het goed met mijn mond,
Het is de mens die mijn brood maakt,
het is zijn hand die goed is om te hebben.
Een vrouw is het, een man,
die ziet wat ik zie, die weten zal
Het is de mens die mij gemaakt heeft.
Hij haalt met een mes langs zijn kaken;
uit zijn mond komt rook; hij
staat met zijn benen in pijpen;
hij bloost voor zijn buik, eet een beest.
Als je dit leest, gegroet, broeder.
Listig heb ik het gemiddelde genomen
van een betaalde baan en mijn dromen,
door zeven gedeeld: voor elke dag van de week
Voldoende om niet tot razernij te vervallen.
| |
| |
Ik kan het ook niet helpen,
dat er een gewone wilde in mijn kleren huist:
hij is van de zon bruin en zijn huid
bekrast door braamdoorn en vrouwennagels;
hij is niet in staat fatsoenlijk te tafelen;
hij is een vuurwaterdrinker, een veelvraat;
zijn bloed fluit een lied op zijn ellepijpen
en kijk hem verwoed uit zijn ogen kijken.
Ik kan het ook niet helpen dat hij op mij lijkt.
Laten wij een gezicht hebben, eer ons verdriet
Wij halen het er door, met huid en haar,
als water, voor de wind door riet geworpen.
Ons lachen zou gehoord kunnen worden,
maar de haveloze hoorn van de ruimte
Onder de belichting van een heuse dag
blijken wij schrap te staan,
zonder hoogmoed, zonder masker van chevrons.
Zo goed doet de voerman het niet:
zijn teugels van lange jaren, beslagen
met maan - korenhalmen kwispelen er aan -
glippen hem als alen door de vuisten.
Slordig gaat de tijd over de aarde,
en waar hij gaat storten de huizen in
tot ondergrondse schuilplaatsen.
Zouden wij langs de wegen staan en juichen?
Hier met een nieuwe wagen, hier met betere paarden.
Tafreel 16: alles is aanwezig als tevoren.
Nog steeds krijgt het bloed klop
van prachtige verschijnselen als vrouwen.
Ik beschouw alles met de betovergrootogen
van iemand die heel goed kijken wil.
| |
| |
Een kever, een koperen kever
De hommel speelt zijn mondharmonika.
Wat zal ik anders doen, dan liggen en luisteren.
De wind mag op het riet suizen
en het water, het water mag slaan.
De wolken mogen als grote boten gaan
en mijn boot mag mij deinen.
Ik hoor de vogels, de hoon van de vogels;
ik zie de simpele vissen.
Leenmannen van de zon zijn wij.
De boomtakken betrommelen de lucht.
Hoor je niets? Het gonst, het siddert,
het rilt wit af van wolkenschilfers.
Schaduw tijgert de velden.
Het water trekt met kettingen
Nu wandelen zacht pratend
de zwarte broekemannen van de avond
de laan uit. De nacht pruimt op takken en bladeren.
Het uur heeft zo weinig stedelijks.
Wij krijgen bekijks van maan en ramen,
wij, met onze witte gezichten.
Zo toonloos droom ik niet meer
van eerlijk spel of een utopia.
Ik wens niet meer, ik wil nu.
Heden leven is ál ongedurigheid.
De tijd heeft de tijd misschien.
Daarom leert de historie ons
van Diederik, die geen haren had
en Arnoud, die zijn paard kon tillen.
| |
| |
Zie je de afgehouwen handen ook?
Daarom leert de historie ons,
dat men ginds veelkleurige hemden draagt.
Steden willen een Chinees lied zingen,
dat hebben de straten mij verteld.
Zij vormen het met de ping van de trams,
het lauw van het water, de chow van mevrouw,
de ‘hang die mijn ziel doordrong’,
Waarom zou ik dus naar Peking reizen?
Tjioe tien tja erl she fen!
Te laat voor de trein en te laat voor de boot.
Daar, achter een raam van gehamerd water,
de regen. Dit is het leven in een huis.
De regen huilt om je tuinen, Holland.
Je tuinen huilen van de weeromstuit.
Geesten zijn leugens, de wind vaak een leugenaar
als hij met regen aan ramen slaat.
Soms laat het geluid van vallend water
mij denken: mijn schuit is lekgeslagen.
De maan helpe mij, of de radio,
of een glimmende auto op straat.
Dan dien ik mij naarstig moed in te praten.
Bijna had ik gezegd: leer dit van mij en
men moet... Men! In mijn mond
zijn er meer doodgevallen dan in alle
oorlogen op aarde tezamen. Wat zal ik,
een twijfelachtige dichter, als voorbeeld aanhalen?
Ik heb naar honden gespuugd en van kinderen
kwaadgesproken. Nog moet mijn soort, gelijk gauwdieven,
bitter op de tong van het bestaan aandoen.
|
|