| |
| |
| |
Nieuwe boeken
Julian Huxley, Oud Dir.-Gen. van de Unesco., Sovjet-wetenschap en Sovjet-cultuur, met een voorwoord van Prof. Dr M.J. Sirks. (Noorduijn's wetensch. reeks. N. 36, 1951).
Schr. behandelt in dit boek de Lysenko-kwestie, d.i. het geschil, dat in Sovjet-Rusland op het gebied van de genetica aan de orde geweest is. Lysenko, een landbouwkundige, is de leider van het Mitsjoerinisme, een Lamarckisme met bizondere trekken, - Mitsjoerin was een plantenveredelaar, - dat hij stelt tegenover het Mendelisme, de erfelijkheidsleer, die ook in Rusland talrijke wetenschappelijke beoefenaars had, onder wie Vavilov een van de bekwaamste was. In een drietal conferenties, disputen, in 1936, 1939 en 1948, stonden de standpunten tegenover elkaar. De derde eindigde met de overwinning van Lysenko. Het Mendelisme werd tot verboden wetenschap verklaard. Verschillende geleerden verloren hun positie. Vavilov is reeds in 1940 er van beschuldigd een Engelse spion te zijn. Hij werd, waarschijnlijk in 1941, naar Siberië gestuurd, waar hij in 1942 overleed. Russische autoriteiten hebben hierover aan het buitenland geen inlichtingen willen verstrekken. Uit de uitvoerige aanhalingen uit officiële rapporten, die schr. geeft, blijkt, dat hier de geest geweld is aangedaan. Schr. wijdt een hoofdstuk aan het geschil, een aan de ideologische en een aan de wetenschappelijke controverse, geeft een schets van het Mendelisme en besluit zijn boek met een hoofdstuk over het denken gegoten in een totalitaire matrijs en een over de situatie van de wetenschap. Hij bezocht meermalen Sovjet Rusland, is er een vriend van, een bewonderaar van de Sovjet-wetenschap, maar veroordeelt en betreurt in hoge mate de er thans, na de 2 de wereldoorlog, heersende toestanden, de Sovjet-cultuur.
Ik herinner me de opmerking van Frank van der Goes, dat de bezittende klasse, die zich in haar bestrijding van het socialisme graag beroept op het algemeen belang, dat zij dient, zich niet bewust is, dat zij háar belang als het algemeen belang ziet. Als we dit gezichtspunt kunnen laten gelden, kunnen we in de strijd van Oost en West elkaar naderen. Ook in het Lysenko-geschil. De wetenschappelijke controverse lijkt niet onoplosbaar. Lysenko en zijn medestanders wijzen op de directe behoefte van Sovjet-Rusland, op vermeerdering van de bodemopbrengst en deze bereiken ze. Voor hen, die de mendelistische onderzoekingen kennen, staat vast, welk groot voordeel ze voor de landbouw gebracht hebben; ook moet volgens hen op de grondslag van mendelistische opvattingen getracht worden verdere verbeteringen op het gebied van de wetenschappelijke teelt en fokkerij te verkrijgen. Maar er zijn moeilijkheden, die in discussies vaak aan de dag treden. Zo zou door bespreking zowel de wetenschap als de welvaart, niet in de laatste plaats van Sovjet-Rusland zelf, gebaat zijn.
Ik eindig deze bespreking met de vermelding van een enkele opmerking over de personen van Lysenko en Vavilov, zoals schr. ze op grond van zijn gegevens en persoon- | |
| |
lijke kennis schetst. Lysenko, een man van de praktijk, met hartstocht voor practische resultaten in zijn werk, is oprecht maar fanatiek, iemand, die meedogenloos zal kunnen zijn. En over Vavilov dit. Hij zei bij gelegenheid met een glimlach, n.a.v. een teleurstellende indruk, die een bezoeker van Lysenko kreeg: ‘Lysenko heeft een slecht humeur; alle vooruitgang in de wereld is gemaakt door slechtgehumeurde mannen, dus laat hem maar zijn gang gaan. Hij doet geen kwaad en op de een of andere dag doet hij wel iets goeds ook’. Helaas Vavilov was te verdraagzaam, voegt schr. hieraan toe. In de Lysenko-kwestie is ook te kort gedaan aan de menselijkheid.
Het boek is om de feiten, die het over een belangrijk gebeuren brengt, zeer aan te bevelen, ook om ons te doen zien om welke hoge belangen het hier gaat en om ons op te wekken mee te werken tot een vermindering van de spanning tussen Oost en West.
G.P. Frets
| |
Prof. Dr Edgar de Bruyne, Geschiedenis van de aesthetica. De Renaissance. (De Standaard, Amsterdam-Antwerpen 1951, 316 blz.).
De bekende Gentse aestheticus, die met zijn Etudes d' Esthetique médiévale een niet hoog genoeg te waarderen pioniersarbeid heeft verricht, zet in bovengenoemd boek zijn historische studie tot ongeveer 1600 voort.
Het monographisch karakter van de middeleeuwse studies wijzigde zich hier in een meer synthetische behandeling. De stof bracht dit mee. In deze periode is weinig onbekend terrein te exploreren. Over de afzonderlijke gebieden bestaan gedegen handboeken en het aantal studies over détailvragen is legio. Hoewel de schrijver door zijn bronnenstudie nog wel een en ander blootlegde, dat nauwelijks bekend was, werd het toch zijn hoofdtaak de overal verspreide kennis samen te vatten in een geschiedenis, die het gehele terrein der aesthetica omvat. Daarbij is hij de antipode van een compilator gebleken. Overvloedig de grondteksten citerend gaat hij in hoofdzaak refererend te werk. Dit rapporterend karakter van het boek brengt uit de aard der zaak het onvermijdbaar nadeel mee, dat de tekening der hoofdstromingen en haar vertakkingen, de systematische probleemontwikkeling in haar samenhang met het geestesleven, de anthropologie en de philosophie van deze eeuwen minder doorzichtig worden. De situering van de theorieën geschiedt daardoor ook geheel ééndimensionaal op een lijn die van Oudheid en Middeleeuwen uit verder wordt getrokken, zodat de band met het verleden overal sterker voelbaar wordt dan het, uit de band springende, nieuwe opvalt. Hiertegenover staat dan de grotere obejctiviteit en volledigheid die deze behandelingswijze mogelijk maakt. Voor de oriëntatie over deze periode uit de geschiedenis der aesthetica is dit boek ongetwijfeld de betrouwbaarste gids die men zich wensen kan. We zijn de schrijver dankbaar voor zijn gedegen wetenschappelijke arbeid.
Bartling
| |
Uit de werkplaats van R.C. Bakhuizen van den Brink, Verzorgd door Dr J.M. Romein; met medewerking van J. Haak, hist. cand. (U.M. Elsevier, 1951).
Onder deze, wellicht tot misverstand aanleiding gevende, titel heeft dan eindelijk de bloemlezing uit Bakhuizen's geschriften het licht gezien die al geruime tijd geleden
| |
| |
werd aangekondigd als te zullen verschijnen in de Bibliotheekder Nederlandse Letteren. De Vooys heeft deze bloemlezing in de Nieuwe Taalgids begroet als een welkome aanvulling tot Colmjon's biografie van Bakhuizen, en inderdaad zijn de gekozen fragmenten maar zelden dezelfde als die welke in vermelde monographie werden opgenomen als stalen van Van den Brink's stijl en betoogtrant. Romein heeft zijn keur echter doen voorafgaan door een 35 pagina's tellende Inleiding, waarin een overzicht van zijn leven wordt gegeven en waar men tracht dat leven te verklaren. En wel op een nogal ‘moderne’ wijze, d.w.z. gedeeltelijk historisch-materialistisch, ten dele op een modern psychologische wijze alsof Bakhuizen een tijdgenoot van ons zou zijn, wiens leven gespleten zou zijn door dualisme, contrasten, etc. Wij zijn bang dat zulk een psychologische interpretatie zal worden toegejuicht als knap werk, terwijl zulk een uitleg naar onze overtuiging historisch geen recht van bestaan heeft.
Op pag. II lezen we zo al dadelijk, dat Bakhuizen zich zijn leven lang niet zou hebben kunnen vrijmaken van de degelijke en tegelijk duffe moraal van de welgestelde burgerij van Amsterdam. Als feiten stellen we hier tegenover, dat hij als student te Leiden de beest uithing als niemand anders; dat hij, na het vaderlijk erfdeel er doorgebracht en twee ton schuld gekweekt te hebben, welgemoed naar het buitenalnd vertrok; dat hij jarenlang Julie Simon het hof maakte terwijl hij nog met Geertrui Toussaint verloofd was; dat hij, terug in Holland, drinkgelagen met de Spectator-redactiehield, in twee huwelijken een groot gezin stichtte zonder de accoucheur te kunnen betalen; terwijl er geen geld in huis was om de begrafenis te betalen nadat hij was overleden. Wij vragen: was dit alles de moraal van de welgestelde Amsterdamse burgerij, of was het de conventie met voeten treden? Of veroorzaakte dit gedrag misschien doorlopend gewetensconflicten met een neiging tot degelijkheid? Wij geloven daar niets van en houden Bakhuizen's daverende lach voor de uiting van een robuste, gezonde, allerminst in zichzelf verdeelde doch eer kinderlijk-eenvoudige natuur (die heel wel kan samengaan met een hoge intelligentie).
Het duffe van die Amsterdammers zou moeten blijken uit hun gebrek aan initiatief; als voorbeeld worden de moeilijkheden van Paul van Vlissingen met zijn metaalfa briekje aangehaald. Maar men verzuimt te vermelden dat Van Vlissingen ook de Amsterdamsche Stoomboot Mij stichtte, in 1825, met een dienst op Hamburg die nog steeds bestaat; dat een jaar voor Bakhuizen te Ouderkerk aan de Amstel Willem Ruys geboren werd, die de grote reder van Rotterdam op Oost-Indië werd, zoals zijn tijdgenoot Gideon Boissevain de grote reder van Amsterdam op Indië werd; uit welke firma's resp. de Rotterdamsche Lloyd en de S.M. Nederland zouden voortkomen. Dr M.G. de Boer zegt dan ook in zijn Geschiedenis van de Amsterdamsche Stoomvaart dat er na de Franse tijd een krachtige ondernemingsgeest bij ons zeewezen leefde. Wij moeten het geheel verkeerdebeeld, dat er met name in onderwijskringen aangaande de eerste helft van de 19de eeuw te onzent bestaat, waarschijnlijk aan Potgieter wijten, die van de economische activiteit van zijn dagen blijkbaar niets heeft geweten en maar gejammerd over Jan Salie. Op pag. IX lezen we, dat Potgieter in 1834 Bakhuizen's geestelijke vader werd. Nota bene: een 26-jarige de geestelijke vader van een geniale 24-jarige, die oneindig meer in zijn mars had!
Op p. XIX wordt gezegd dat B. naar het buitenland vluchtte, ‘beu van zichzelf’. Bakhuizen was toen aliemand van gewicht, had een groot gevoel van eigenwaarde, maar wilde niet gegijzeld worden en dat zijn moeder dan de schulden moest betalen om hem
| |
| |
vrij te krijgen. Dit gaf hij duidelijk genoeg te kennen in een brief uit Breslau aan Julie. Romein wijdt nogal aandacht aan het stuk Andries Bourlette, omdat B. door het schrijven hiervan weer tot werken kwam en gered werd. Hij behoefde niet gered te worden naar ons inzicht; hij vertrok naar Duitsland om daar teksten te copiëren en archief-onderzoek te doen, en hij heeft dit eenvoudig uitgevoerd.
Tot zijn objectief oordelen, o.a. rechtdoen aan Spanjaarden en katholieken, droeg bij, zegt Romein, ‘zijn haat tegen het conservatieve, othodoxe Nederland, dat hem uitgestoten had.’ (p. XXIII, onderaan). Niemand had hem echter uitgestoten, en hij haatte zijn orthodoxe moeder en de orthodoxe Geertrui even weinig als Groen van Prinsterer en de conservatieve minister van buitenlandse zaken, die hij beiden allerhoffelijkst bejegende.
Zette Bakhuizen zijn zin door, om toegang tot de Weense archieven te krijgen, ‘met de kalme hartstocht van een visser’? (p. XXVI). Zeker niet; hij was beurtelings woedend en ontmoedigd; de vrienden in het vaderland brachten de toestemming voor elkaar. Een eigenaardige, agitatorisch-rhetorisch aandoende, zinswending achten wij die op p. XXX, waar Romein zich er zowel over verbaast dat men in 1851 Bakhuizen een ‘fooi’ van f 1000 als tractement dorst aanbieden, als dat B. dat aannam. Die f 1000 van toen zijn f 6000 van nu; B. verdiende in België practisch geen cent en verlangde buitengewoon naar een positie in Holland.
Zijn vreugde aan de arbeid èn zijn afkeer daarvan zouden de wrange vrucht zijn geweest van het contrast tussen aanleg en opvoeding, tussen neiging en milieu (p. XXXII). Kom kom, zouden wij willen zeggen, zo erg was het niet. Hij studeerde liever dan dat hij publiceerde; vond hij echter iets recht te zetten, dan greep hij naar de pen, maar liet die liggen zodra hij bemerkte dat hij nog meer had na te gaan eer hij tot een verantwoorde conclusie kon komen. ‘Wat moet hij hebben geleden, als hij telkens en telkens weer de pen neerlegde voor het einde’ (p. XXXV). Niks hoor, zouden wij willen geruststellen; dit is misplaatste meewarigheid!
Wij hadden van de historicus Romein zeer gaarne een diepgaande analyse van Bakhuizen's qualiteiten als historicus gezien, maar zelfs een vage aanduiding vonden we niet. De psychologische interpretatie die daarvoor in de plaats kwam achten we geenszins een compensatie voor het ontbeerde.
Gerben Colmjon
| |
D.P. Oosterbaan, Het Naundorff-mysterie. (J.M.Meulenhoff, Amsterdam 1951).
Wie met enig wantrouwen de, naar ik meen, voorlaatste publicatie over Naundorff gelezen heeft, het boek van de Belgische onderwijzer Andre Castelot, vindt zich door dit boekje van de Delftse gemeente-archivaris in het gelijk gesteld: het raadsel van Louis XVII is nog steeds niet opgelost, ook de laatste onderzoekingen hebben de historie wat dat betreft geen stap verder gebracht. Het boekje van de heer Oosterbaan, welks titel voor zijn inhoud overigens wel iets te weids is, wil daartoe trouwens geen bijdrage leveren. Wel recapituleert de auteur in het kort de levensgeschiedenis van de vermeende koningszoon, maar hij komt toch pas met nieuwe gegevens tevoorschijn waar hij Naundorff's komst in ons land en zijn pyrotechnische experimenten beschrijft - en in de tweede helft van het boekje op interessante wijze met tot dusverre onbekend gebleven bewijsstukken documenteert. Naundorff, zo leest men, kwam hier met de
| |
| |
allergrootste moeite binnen, doch werd later dank zij zijn gaven op het gebied van de pyrotechniek door de hoogste autoriteiten geprotegeerd. Dat zijn leven eindigde voor zijn werk tot ontplooiing gekomen was, geeft nog een tragisch accent temeer aan de historie van deze wonderlijke, steeds weer boeiende figuur.
J.R.
| |
Paul de Casparis, Men slaat geen dode honden. (Foreholte, Voorhout 1951).
De schrijver van deze novellenbundel werd tezamen met Antoon Coolen en Ernest Claes bekroond in de internationale, in ons land door de Volkskrant uitgeschreven Prijsvraag voor een kort verhaal. Wie dat weet moet door dit drietal verhalen van de jonge auteur wel enigermate teleurgesteld worden, al getuigen ze dan ook van een zeker talent. De Casparis weet met sobere middelen sfeer en spanning te wekken en alle drie zijn verhalen bezitten een zekere oorspronkelijkheid wat opzet en uitwerking betreft. Maar ze blijken tezeer naar een tendenz toegeschreven dan dat ze uiteindelijk overtuigen. In zoverre wel echt het werk van een jong debutant, die nog niet in staat is die ‘tendenz’ natuurlijkerwijze in de door hem geschapen realiteit uit te drukken.
J.R.
| |
Harriët Freezer, Is dat nu wel zo? (Het Wereldvenster, Amsterdam z.j.).
Harriët Freezer, Elizabeth en demoraal. (Het Wereldvenster, Amsterdam 1951).
Waar de een voor moet zwoegen, dat bereikt de ander tussen neus en lippen, spelenderwijze: Harriet Freezer was, reeds voordat deze twee boekjes verschenen waren, meer bekend bij het lezend publiek dan menige schrijver van doorwrochte roman-turven. Door haar op maat geschreven stukjes in de Groene Amsterdammer namelijk, half verhalende, half beschouwende schetsjes, die de literaire vorm voor onze tijd schijnen te worden.
Of literair? Men kan aan de hand van het eerstgenoemde boekje vaststellen, dat deze vorm Harriet Freezer zeer in het bijzonder ligt. Direct door het begin van zo'n stukje, door een of twee volzinnen, is de lezer verplaatst in de situatie die de schrijfster op het oog heeft en elk op een plezierig rhythme geschreven schetsje geeft precies op tijd een verrassinkje en aan het slot op de koop toe een nèt niet te nadrukkelijke pointe. De beste van deze stukjes zijn precies ‘rond’, volkomen in evenwicht; het vermogen om zoiets te schrijven dient men vooral niet te onderschatten.
De pretentie van literatuur hebben de schetsen van Harriët Freezer echter niet, in zoverre hebben ze minder te betekenen dan het gelijksoortige proza van S. Carmiggelt, waarin zich een compleet mens-van-deze-tijd presenteert, terwijl Harriët Freezer met de ene hand terugneemt wat ze met de andere heeft gegeven. Haar hoofdmotief is de sleur, de versleten traditie, de burgerlijkheid, waartegen zij zich een moment verzet om er, zonder het tot een conflict te laten komen, tenslotte gemakshalve de beminnelijkheid van te erkennen. Door de afwezigheid van werkelijke conflicten, die het ook de lezer gemakkelijk maakt, blijft dit proza journalistiek, alleraardigste journalistiek.
Minder geslaagd dan de in het eerstgenoemde boekje verzamelde schetsen is de roman Elizabeth en de moraal, waarin de anti-burgerlijkheid eer in een wat geforceerde aaneenschakeling dan in een werkelijke compositie verbeeld wordt en dat, ondanks de moei- | |
| |
te die de schrijfster zich heeft getroost om aan het slot nog enige speelsheid te verlenen, daar niettemin in de bakvisromantiek verzeild raakt.
Misschien heb ik te hoge eisen aan dit boekje gesteld, maar aan de andere kant: waarom zou men aan iemand die zo uitstekend kan schrijven en zulke geestige invallen heeft, geen eisen mogen stellen?
J.R.
| |
Lucebert, Triangel in de jungle. (A.A.M. Stols, Den Haag 1951)
G.H. 's-Gravesande, Nachtschade en kinkhoorns. (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1952).
De experimentele dichter maakt het degene die zijn oordeel wil uitspreken gemakkelijk, of liever: moeilijk. Zijn werkzaamheid schakelt de intelligentie immers uit en kan slechts beantwoorden aan intuïtieve normen. Ten aanzien van het ‘proefondervindelijk’ geschreven gedicht kan men dan ook slechts zeggen: voor mijn gevoel zijn deze regels geslaagd, dan wel: deze regels laten mij onbewogen. Lucebert's poëzie moet in ieder geval zijn groepsgenoten sterk bewogen hebben; in het inmiddels verdwenen tijdschriftje Blurb werd hij zelfs voor een genie uitgekreten.
Ik zou niet weten waaraan het geniale van Lucebert's nieuwe bundel Triangel in de Jungle te moeten meten, maar dat zich hier temidden van veel aanstellerij die er bij schijnt te horen een zeer gevarieerde dichterlijkheid uitdrukt, lijkt mij wel duidelijk. In de eerste afdeling zijn het de bladzijden 8, 11 en 23 die mij het sterkst treffen, drie gedichten die onderling totaal verschillen: het eerste wijsgerige bespiegeling, het tweede een klein, sterk plastisch uitgebeeld drama, het derde historische evocatie. In het tweede deel van de bundel, De Dieren der Democratie geheten, dunkt mij een stuk persiflage te schuilen - van de Tachtiger woordkunst - zowel als een zeker streven naar bewuster en rationeler vormgeving. Een gedicht dat men om de een of andere reden niet vergeet is hier: ‘Het mirakel van Monte Carlo’.
De auteur G.H. 's-Gravesande dunkt mij belangrijker als bibliograaf en geschiedschrijver der Nederlandse literatuur sinds 1880, als hoedanig hij met evenveel geestdrift als accuratesse te werk gaat, dan als dichter. De gedichten die hij verzamelde onder de titel Nachtschade en Kinkhoorns geven over het algemeen uitdrukking aan gevoelens van somberheid en ontgoocheling. Hierdoor, en mede door hun eenvoudige vormgeving doen zij vaak denken aan de verzen van J.C. Bloem. Deze eenvoud lijkt echter bij 's-Gravesande eer op een gebrek aan dichterlijke middelen te duiden dan dat zij in de natuur van zijn vers gelegen zou zijn en zijn somberheid ligt er, populair uitgedrukt, vaak te dik op dan dat ze de lezer werkelijk imponeren kan. Een strophe als de volgende is voor mij althans volkomen ongeloofwaardig:
Geloof, hoop, liefde: alles ijdle waan.
Vriendschap? Illusie van een groot phantast.
Ten slotte worden we heel stil verascht
en dat is 't einde van 't vervloekt bestaan.
J.R.
|
|