De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
P.H. van Moerkerken
| |
[pagina 279]
| |
In het sombere mystieke Latijn zijn van de verwantschap met de 19d' - eeuwse mysticus Baudelaire talloze voorbeelden te vinden, waaruit ik er een drietal, bijwijze van toelichtende ‘bloemlezing’ aanbied. Odo, abt van Cluny († 943), levend in de eeuw toen de ondergang der wereld, het einde der tijden, spoedig verwacht werd, drukte zich in de meest gedurfde termen uit: ‘De lichamelijke schoonheid bestaat alleen in de huid. Want als de mensen zagen wat daaronder is, zou het zien van vrouwen hen doen walgen... Als iemand zag wat er in de neusgaten, in de keel, in de buik verborgen was, hij zou overal viesheden waarnemen. En als wij zelfs niet met de vingertoppen slijm of uitwerpselen wagen aan te raken, hoe kunnen wij dan verlangen die zak met drek te omhelzen!’ In een strofisch gedicht over de ijdelheid van alle wereldse dingen, over het verdwenen-zijn van de dragers der beroemdste namen uit de Oudheid, roept S. Bernardus van Clairvaux († 1153) uit: ‘Wie vandaag leeft, hij verrot misschien morgen!’
en besluit dan: ‘O voedsel der wormen! o opeenhoping van stof!
O vergankelijke dauw, waar zijt gij trots op!
Daar nauwlijks gij weet, of ge morgen zult leven,
Doe goed aan allen, zolang gij kunt geven’.
Dit was in elk geval een meer practische moraal dan van de abt van Cluny. En in diezelfde 12de eeuw onderwees Herrade, abdis van St Odilienberg, in haar theologisch-didactische Hortus Deliciarum, vooral beroemd gebleven om de rijkdom van expressieve miniaturen: ‘Aldus heeft de mens als erfgenamen de wormen, de ongedierten, de slangen. Want zijn vlees verandert deels in wormen, deels wordt het door de wormen opgegeten, en het verrot. Tenslotte vergaat het tot stof. Men zegt dat zijn merg in slangen verandert, zijn hersens in padden; en omdat de mens zich door de slang tot zonde liet verleiden, sterft hij en wordt na zijn dood in een slang veranderd.’ De traditie zette zich voort in de laat-middeleeuwse Dodendansen, o.a. in de houtsnedenreeks van La Grande Danse Macabre, in 1486 te Troyes verschenen, tegelijkeen van de merkwaardigste litteraire overblijfselen ervan. Ook hier slechts een enkel citaat, waar men dezelfde vermanende aandacht op het weerzinwekkende ziet gericht. De eerste dode spreekt: | |
[pagina 280]
| |
‘Vous par divine sentence
Qui vivés en estatz divers,
Tous danserés ceste danse
Une fois, et bons et pervers.
Et si seront mangés de vers
Vos corps, hélas: regardez nous
Mors, pourris, puans, descouvers
Comme sommes: tels serez vous.’
Met bijna dezelfde woorden spreekt in een middelnederlandse dialoog de ziel tot het lichaam: ‘Nu moetstu zelve spise werden
Der vulre worme, in der erden’....
Zelfs de Renaissance-dichter ‘Shakespeare’, in wie veel middeleeuwse traditie in nieuwere vorm en met dieper menselijkheid voortleefde, zelfs hij schroomde niet het afzichtelijke on-omwonden te noemen: (sonnet 71) ‘No longer mourn for me when I am dead
Than you shall hear the surly sullen bell
Give warning to the world that I am fled
From this vile world, with vilest worms to dwell’...
en in het 81ste: ‘Or I shall live your epitaph to make,
Or you survive when I in earth am rotten’...
Maar in welk ander, in welk hoger persoonlijk verband, vergeleken met de lugubere onsmakelijkheden van de mystieke zedeprekeres, leven hier de gevoelens en zijn al deze regels geschreven! In de kerkhofscène van Hamlet (V, 1) - waarover een Frans auteur in 't midden der 18de eeuw schreef: ‘Shakspere fait jouer à la boule avec des têtes de mort sur le théâtre’, - ook daar wordt de middeleeuwse idee van de Dodendansen, die oorspronkelijk dramatische voorstellingen waren op kerkhoven, in nieuwe vorm zichtbaar gemaakt door de cynische grappen van de doodgraver en Hamlet's droef-geestige overpeinzingen bij de opgedolven schedels, waarvan hij er een neergooit met de woorden: ‘Dost thou think Alexander looked o'this fashion i'the earth?... And smelt so? puh!’
Want het noemen van Alexander en even daarna van Caesar is weer in de traditie. Immers, S. Bernardus vroeg in zijn zoëven genoemd Latijnsgedicht: ‘Waarheen ging Caesar, verheven in macht?’...
en de Brugse rederijker Anthonis de Roovere († 1482) schreef in een van zijn refereinen: | |
[pagina 281]
| |
‘Waar es die groote coninc Alecxandere?’
Zal dan iemand Baudelaire verwijten doen, als de dichter woorden gebruikt die men liever niet leest, daar zij dingen vertegenwoordigen waar men niet aan herinnerd wil worden? Het klinkt misschien vreemd, te verklaren dat alleen het verlangen naar schoonheid de dichter dreef. ‘Schoonheid?’ zal menigeen zeggen; ‘waar hij zo ver is gegaan in de uitvoerige beschrijving van iets walgelijks!’ En men zal zich blijven verzetten en een dergelijke ‘fleur maladive’ niet aanvaarden. En toch houd ik vol, dat hier een van de gevaarlijkste waagstukken in de dichtkunst glorieus is volbracht: een weerzinwekkend ding (‘een kreng’) uit het verbeeldingloze realisme opgevoerd naar een realiteit die uit de verbeelding ontspringt. (Op het verschil tussen deze beide - ‘the distinction between unimaginative realism and imaginative reality’ - wees in 1880 Algernon Charles Swinburne, toen hij Balzac noemde als ten onrechte bij de realistische school ingedeeld en daarbij Baudelaire citeerde, die twintig jaar tevoren die dwaling ook al bestreden had in zijn L'Art Romantique.) In dit waagstuk kon de dichter overwinnen door de betoverende melodie, ontsproten uit zijn sterk gevoelsleven en hoorbaar geworden in de afwisselend lange en korte regels: lange van 6 jamben, met slepend rijm; korte van 4 jamben met staand rijm; door de rijmen zelf, diep en rijk van kleur; door het voortdurend sonore geluid dat in al Baudelaire's verzen ruist als orgelmuziek dreunend onder hoge gewelven. Hij kon bovendien overwinnen door de wijze, waarop zijn verbeelding zelfs het walgingwekkende zag als deel van de al-omvattende, scheppende en vernietigende natuur. In zijn Hymne à la Beauté schreef hij: ‘Tu marches sur des morts, Beauté, dont tu te moques.
De tes bijoux l'Horreur n'est pas le moins charmant’...
‘Que tu viennes du ciel ou de l'enfer, qu'importe,
O Beauté! monstre énorme, effrayant, ingénu!
Si ton oeil, ton souris, ton pied, m'ouvrent la porte
D'un Infini que j'aime et n'ai jamais connu!’
En in zijn opstel over Edgar Allen Poe: ‘C'est cet admirable, cet immortel instinct du Beau qui nous fait considérer la terre et ses spectacles comme un aperçu, comme une correspondance du Ciel. La soif insatiable de tout ce qui est au delà et que voile la vie, est la preuve la plus vivante de notre immortalité. C'est à la fois par la poésie et à travers la poésie, par et à travers la musique que l'âme entrevoit les splendeurs situées derrière le tombeau.’ | |
[pagina 282]
| |
Aldus was zijn begrip van de zin der schoonheid, der dichtkunst en der muziek. Het is verre van mij te beweren, dat hiermede de hoogste, of zelfs maar een hoge wijsheid door de omstreeks 36-jarige dichter zou zijn uitgesproken, evenmin als in het gedicht dat de aanleiding was tot deze beschouwingen en dat van vijftien jaar eerder dateert, dus van kort na zijn twintigste jaar. Maar aanvaardend en ondergaand de gevoelens die in dit laatste zijn uitgesproken, zal men toch moeten erkennen dat de vroeg-rijpe Charles Baudelaire, trotserend enige vooroordelen van zijn tijd, met het onverbloemde realisme van een middeleeuwer door moderne kracht van rythme en klank de verbeeldingrijke schoonheid heeft bereikt die hij wilde bereiken. Men luistere regel voor regel, strofe voor strofe naar dat rythme, naar die klank, naar de rustpozen, en lette op de wel-overwogen - niet door berekenend verstand maar door intuïtie wel-overwogen - harmonische bouw van het gedicht: de plechtig-mzettende herinnering aan de schone zomermorgen (r. 1-2) en dan plotseling de beschrijving in korte trekken van het ontbindend dierenlichaam (r. 3-8). Dat was de eerste volzin. Maar dan komt de uitvoeriger beschrijving: de zon en de hemel verachten dit verschrikkelijk schouwspel niet; zij keren zich niet in walging af (str. 3 en 4). Geluid en beweging van de rottende materie worden in de sterkst sprekende taal en de prachtigst weg-galmende rijmklanken weergegeven (str. 5-7), tot de vormen waren vervaagd en op een lang vergeten ontwerp geleken (str. 8). En waarom zou dit weerzinwekkend zijn, daar een onrustige teef al loerde achter de rotsen naar haar prooi waar zij van was verjaagd (str. 9)... Dan daalt de forse klank van het orgel. Er is even een stilte na die eerste 9 strofen. En de dichter die wij daar in het woud van Fontainebleau met zijn gezellin vergeten waren, treedt weer naar voren, herinnert de vrouw en zichzelf in de strenge rythmen van die laatste 3 strofen aan de vergankelijkheid van het heerlijkst geliefde lichaam, waarvan hij echter de vorm en de goddelijke essentie heeft bewaard. Hiermede is hij in een geheel andere, een menselijker wereld dan die der natuur-verachtende mystieke asceten. | |
[pagina 283]
| |
Charles Baudelaire
Une charogne Rappelez-vous l'objet que nous vîmes, mon ame,
Ce beau matin d'été si doux:
Au détour d'un sentier une charogne infâme
Sur un lit semé de cailloux,
Les jambes en l'air, comme une femme lubrique
Brûlante et suant les poisons,
Ouvrait d'une façon nonchalante et cynique
Son ventre plein d'exhalaisons.
Le soleil rayonnait sur cette pourriture,
Comme afin de la cuire à point,
Et de rendre au centuple à la grande Nature
Tout ce qu'ensemble elle avait joint;
Et le ciel regardait la carcasse superbe
Comme une fleur s'épanouir.
La puanteur était si forte, que sur l'herbe
Vous crûtes vous évanouir.
Les mouches bourdonnaient sur ce ventre putride,
D'où sortaient de noirs bataillons
De larves, qui coulaient comme un épais liquide
Le long de ces vivants haillons.
Tout cela descendait, montait comme une vague,
Ou s'élançait en pétillant;
On eût dit que le corps, enflé d'un souffle vague,
Vivait en se multipliant.
Et ce monde rendait une étrange musique,
Comme l'eau courante et le vent,
Ou le grain qu'un vanneur d'un mouvement rhythmique
Agite et tourne dans son van.
Les formes s'effaçaient et n'étaient plus qu'un rêve,
Une ébauche lente à venir
Sur la toile oubliée, et que l'artiste achève
Seulement par le souvenir.
| |
[pagina 284]
| |
Derrière les rochers une chienne inquiète
Nous regardait d'un oeil fâché,
Épiant le moment de reprendre au squelette
Le morceau qu'elle avait lâché.
-Et pourtant vous serez semblable à cette ordure,
A cette horrible infection,
Étoile de mes yeux, soleil de ma nature,
Vous, mon ange et ma passion!
Oui! telle vous serez, ô la reine des grâces,
Après les derniers sacrements,
Quand vous irez, sous l'herbe et les floraisons grasses,
Moisir parmi les ossements.
Alors, ô ma beauté! dites à la vermine
Qui vous mangera de baisers,
Que j'ai gardé la forme et l'essence divine
De mes amours décomposés!
|
|