| |
| |
| |
Carel Swinkels
Twee verhalen
De Jacht en alle Jagers
Toen ik voor de eerste keer in het huis van mijn grootvader kwam was ik negen jaar. Het huis was groot en oud en begroeid met klimop. Er lag een tuin omheen met hoge, groene bomen en een vijver in het gras. Mijn grootvader was in die tijd al dood en mijn grootmoeder was bedlegerig. Ik herinner mij nog heel goed dat ik met mijn neef Robbert bij haar op bezoek werd gestuurd. Wij werden binnengelaten door een meid en gaven Oma een hand. Daarna gingen wij aan weerszijden van het bed zitten. Eerlijk gezegd geloof ik niet dat mijn grootmoeder ons opmerkte. Zij keek onafgebroken strak naar het plafond, alsof zij in het stucwerk een spannend tafereel volgde. Toen dat enige tijd geduurd had, begon zij te lachen en in zichzelf te praten. Ik vond dit vreemd en beangstigend en trachtte daarom contact op te nemen met mijn neef Robbert. Ik ging rechtop staan, keek over het bed en zag toen dat Robbert zijn ogen in verbaasde aandacht op het plafond gericht hield. Toen ik onwillekeurig zijn blik volgde, zag ik niets dan een vredige sierrand van druiven en gipsen guirlandes. Op hetzelfde moment begon mijn grootmoeder met schrille stem te roepen. Ik verstond niet wat zij riep en pas later heb ik begrepen dat het een verbastering moet zijn geweest van de naam van Oom Victor.
Het is misschien vreemd, maar sedertdien heb ik Oom Victor altijd voor mij gezien, zoals hij op die middag de slaapkamer van mijn grootmoeder binnenkwam. Na het grote ronde gezicht met de borstelige wenkbrauwen, vond ik het costuum dat hij bij die gelegenheid droeg, het meest indrukwekkend. Het bestond uit een lange groene jas met een rijbroek en hoge bruine laarzen. Op het hoofd droeg hij een kleine groene hoed, die hij echter afzette alvorens zich over het bed van mijn grootmoeder heen te buigen. Toen mijn grootmoeder Oom Victor bemerkte, scheen zij met een plotselinge nuchterheid tot de werkelijkheid terug te keren.
- Dag jongen, zei ze, nadat ze hem een zoen had gegeven. Er zijn hier een paar kinderen bij me die je eens mee op jacht moet nemen. Zul je dat doen, jongen?
| |
| |
- Ja moeder, zei Oom Victor, terwijl hij ging staan en zijn hoed weer opzette. Ik zal ze meenemen inplaats van de honden. Dan kunnen die eens wat uitrusten.
En zonder verder iets tegen ons te zeggen wees hij ons de deur, waarna wij gelaten wachtten op de dingen die komen zouden.
Toen Oom Victor na een tijdje uit de kamer van mijn grootmoeder kwam, nam hij ons mee naar een schuur waar enige geweren stonden. Nadat hij de geweren een tijdlang betast had, haalde hij het grootste er tussenuit. Zonder ons een ogenblik aan te kijken, legde hij vervolgens Robbert de kolf in de hand en mij de loop, waarna hij met aandacht een pijp begon te stoppen. Toen hij daarmee klaar was, ging hij ons, gehuld in een blauwe rookwolk, voor naar buiten. Wij droegen het geweer een tijdlang door de tuin tot wij aan een strook akkermaalshout kwamen. Daarachter lag een weiland, met in de verte de zwarte ontbladerde bomen van een bosrand. Nadat wij met moeite onder een roestig stuk prikkeldraad waren doorgekropen, begon Oom Victor het weiland over te steken. Toen wij de bosrand genaderd waren liep hij naar een boom en sneed daar twee dikke takken af. Vervolgens hing hij zelf het geweer aan de schouder en nadat hij ons de takken er voor in de plaats had gegeven, nam hij ons mee naar de uiterste linkerzoom van het bos.
- Hier, zei hij daarna tegen Robbert, loop jij langs tot je weer aan een weiland komt. Als je dat ziet, draai je om en kom je langs dezelfde weg terug. Ondertussen sla je met die stok tegen alle bomen en maak je flink lawaai. Heb je dat begrepen?
- Ja Oom, zei Robbert.
- En jij, zei Oom Victor daarna tegen mij, terwijl hij met zijn pijp langs de bosrand terugwees, jij gaat naar de andere kant en doet precies hetzelfde.
Het heeft enige tijd geduurd voor ik begreep dat wij het wild moesten opjagen voor Oom Victor. Eerlijk gezegd vond ik dat een vreemde bedoening en onwillekeurig beklemde mij de aanwezigheid van onzichtbare beesten. Niettemin deed ik zo goed mogelijk mijn best en op de momenten dat ik zelf stil was, hoorde ik in de verte de ijle stem van Robbert.
Toen ik bij het weiland achter het bos kwam, was ik ervan overtuigd dat mijn tocht tevergeefs was geweest. Ik besloot daarom terug te gaan door het kreupelhout langs de bosrand, om nog geen seconde later te verstijven van angst. Vlak naast de plaats waar ik mijn eerste stap in het kreupelhout had gezet, vlogen vijf logge beesten bijna loodrecht omhoog. Ik schrok zo erg dat ik vergat te roepen of lawaai te maken. Nog voor ik enig geluid had
| |
| |
kunnen maken, hoorde ik in de verte een schot. Er kwam een rookwolkje in de lucht en tegelijkertijd zag ik de voorste vogel bewegingloos omlaag komen. Onmiddellijk daarna hoorde ik een tweede schot. Ik zag ditmaal geen rook en besloot daarom door het bos in de richting van de gevallen vogel te lopen. Toen ik mij enige tijd tussen bomen en takken had doorgeworsteld, zag ik tot mijn grote vreugde Oom Victor van de andere kant naderbij komen. In zijn hand droeg hij een korte vogelvan een grijsachtigekleur.
- Ha jongen, zei hij, toen hij mij zag. Ben je daar eindelijk?
- Ja Oom, zei ik. Wat is het?
- Dit, zei Oom Victor, is een patrijs. Het is een hele mooie.
- Heeft u nog meer geschoten Oom? zei ik.
- Ja, zei Oom Victor, terwijl er een brede lach op zijn gezicht kwam. Je neef heeft zowaar een kraai gevangen.
Ik weet niet meer hoe ik op die mededeling van Oom Victor gereageerd heb. Wel herinner ik mij dat ik later de grootste moeite heb gehad om mijn ingeboren angst voor kraaien te verbergen. Het beest dat Robbert had opgejaagd was groot en geraakt in de oogkassen. Het had glanzende blauwzwarte veren en op weg naar huis kreeg ik meer en meer het idee dat het dier zich slechts dood hield om Robbert en mij in een onbewaakt ogenblik aan te vallen.
Wij gingen terug langs een andere weg als waarlangs wij gekomen waren. Toen het huis van mijn grootvader voor ons opdoemde, kwam er een nevelige schemer rond de bomen, die de lucht van rottende blaren en grond nog vochtiger maakte.
Nadat Oom Victor de vogels had weggelegd, nam hij ons mee naar een grote kamer. Er brandde een vuur in één van de hoeken en naast het vuur stonden twee flessen. Nadat wij op een hoge stoel waren gaan zitten nam Oom Victor een der flessen en deed de kurk eraf. Hij rook eraan en hield ze daarna voor het vuur, zodat wij een diepe rode gloed zagen. Vervolgens haalde Oom Victor uit een kast in de muur drie glazen met een voetje eronder. Hij schonk ze zorgvuldig vol en reikte ons ieder een glas.
- Laat ons deze wijn drinken, zei hij daarna plechtig, op de jacht en alle jagers. Ik moet eerlijk zeggen dat de wijn mij aanvankelijk maar matig beviel. Ik vond hem zuur en wilde hem te vlug opdrinken, zodat ik mij verslikte. Om een of andere reden scheen Oom Victor dat wel grappig te vinden. Hij schoot althans in een lach en schonk mijn glas onmiddellijk weer vol. Het vreemde is dat ik mij van het gesprek dat daarna gevoerd is, geen woord meer herinner. Ik weet alleen dat er een rossige warme glans begon
| |
| |
te stralen boven het vuur en de glazen en dat wij na verloop van tijd niets meer deden dan lachen. Toen Oom Victor opstond om de tweede fles te pakken, drong het tot mij door dat hij een heilige moest zijn. Niet alleen zijn hoofd maar ook zijn armen en benen bleken namelijk omstraald te zijn van een dansende lichtkrans en ondanks mijn uitbundige pret vervulde mij dat met een diepe eerbied.
Toen, op het moment dat Oom Victor de tweede fles omhooghield na het inschenken, schrokken wij op van een scherp krassend geluid. Op hetzelfde ogenblik zag ik de kraai van Robbert met de holle bloedende ogen voor mij en pas later, toen Oom Victor de kamer verliet, drong het tot mij door dat het mijn grootmoeder was geweest, die geroepen had.
Een tijdlang bleven Robbert en ik vervolgens fluisterend op onze stoel zitten. Ik herinner mij eerlijk gezegd slechts vaag dat wij daarna uit de fles zijn gaan drinken. Des te duidelijker staat mij echter het moment voor ogen waarop wij ontdekten dat zij leeg was tot op de bodem. Wij keken elkaar aan met grote wazige ogen en hielden de fles beurtelings voor het vuur als een logge sterrekijker.
Toen, als bij ingeving, grepen wij beiden tegelijk naar de fles. Wij liepen met wankele omzichtigheid naar de deur en zochten onze weg door het donker, tot wij plotseling buiten stonden. Een dichte vochtige mist belette ons het uitzicht, maar wij stoorden ons daar geen ogenblik aan. Het was alsof wij door een onzichtbare hand in de richting van de vijver werden getrokken, en zonder dat wij iets zeiden, liepen wij met een vreemde lichtheid over het gazon.
Ik kan onmogelijk beschrijven wat daarna gebeurde.
Een schreeuw van Robbert, het langzaam wegzakken in een weke bodem en een adembenemende natte kou over heel mijn lichaam, zijn de enige indrukken die mij nog bijstaan. Ik weet niet wie ons daarna uit de drassige vijver heeft getrokken en naar binnen gebracht. De grote ruige hemden waarin wij later, gloeiend van koorts, naar boven zijn gedragen, zal ik echter nooit vergeten.
Ik kan mij zelfs niet onttrekken aan het idee dat zij witte vleugels hadden in plaats van mouwen, die ons halverwege de trap op eigen kracht schenen te dragen.
Wij vlogen zodoende in een groot vertrek met een bed waar mijn grootmoeder bedrijvig rond omheen liep. Zij droeg een kleine groene hoed en een rode fles, die zij als een lantaren voor zich uithield.
- Dag jongens, zei ze, toen ze ons bemerkte. Jullie moeten nu maar gauw gaan slapen want Oom Victor jaagt op kraaien.
| |
| |
Om een of andere reden begrepen wij niet wat zij daarmee bedoelde, tot wij in het bed lagen.
Toen, op het moment dat mijn Grootmoeder haar woorden eindigde in een angstaanjagend gekrijs, zagen wij in het stucwerk boven ons een spannend tafereel.
Temidden van druiven en gipsen guirlandes werd eerst het hoofd van Oom Victor zichtbaar in een lichtende krans van stralen. Langzaam maar onmiskenbaar begon daarna alles te draaien en naarmate ik mijn ogen vaster sloot, zag ik dit duidelijker.
Het is daarom vreemd dat ik toch nog verrast ben door de kraaien. Zij waren er plotseling in een grote zwerm die van veraf dichterbij vloog. Ik wilde Oom Victor te hulp roepen om de kraaien te schieten, maar ik kon hem temidden der vogels niet meer vinden. Toen, plotseling, was het alsof een koude doodsangst langs mijn benen omhoog kroop; heel even nog zag ik Oom Victor, doch onmiddellijk daarna werd hij verzwolgen door een grote blauwe kraai die met bloedbelopen ogen naar ons zocht, om zich daarna dreigend en voorgoed in het stucwerk te nestelen.
| |
De Nachtegaal van Oom Clemens
Als ik precies zou moeten zeggen waarom ik altijd gehouden heb van mijn Oom Clemens, zou ik dat niet kunnen. Ik zou zelfs niet weten waarmee te beginnen, of het zou moeten zijn met de verontwaardiging die ik mij herinner uit mijn vroegste jeugd, als ik Oom Clemens kleinerend een eigengereide en eenzelvige man hoorde noemen, zonder dat ik overigens wist wat die woorden betekenden.
Als zakenman genoot Oom Clemens in mijn familie weinig aanzien. Hij had een brouwerij waarin hij, tot grote ergernis van ooms en broers, experimenteerde met eigengeteelde hop, zodat hij meestal een troebel soort bier maakte dat een vreemde zure smaak had. Toch ben ik er van overtuigd dat de aantrekkelijkheid van Oom Clemens voor mij op een of andere manier heeft samengehangen met zijn oude primitieve brouwerij die een vage geheimzinnigheid leek af te stralen op heel de omgeving.
Binnen waren het vooral de koperen kuipen die mij overdag aantrokken en 's avonds beangstigden, evenals de donkere trappen die steeds verder afdaalden naar een kleine doodstille kelder, waar de tijd leek op te houden in een rek met grote vaten. Buiten waren het, naar mijn stellige overtuiging
| |
| |
de bomen die een geheimzinnige wereld verborgen hielden. Aan de zijkant van het huis stonden aan weerszijden van de kamer waar ik meestal mijn intrek nam, twee grote bomen, een linde en een kastanjeboom. Vanuit mijn bed keek ik 's avonds recht in het loof van die bomen en met bevreemding herinner ik mij, dat ik mij vaak uit mijn bed liet glijden om de kastanjekaarsjes van dichtbij te bekijken of het onverklaarbaar geheim te achterhalen van de zoete lindegeur, die mij weemoedig stemde.
Het moet overigens bij zo'n inspectie van de rode kaarsen zijn geweest, dat ik voor het eerst iets zag dat mijn aandacht afwendde van de kastanjeboom naar de bank die op de binnenplaats tegenover de brouwerij stond. Op die bank zag ik namelijk op zekere avond in het voorjaar Oom Clemens. Zijn beeld was vaag in de vallende schemer, maar niettemin zag ik duidelijk dat hij met gespannen aandacht voor zich uitkeek en zijn armen bewoog als dirigeerde hij een groot orkest. Het was mij bij het zien van dat schouwspel een ogenblik te moede alsof ik mij niet meer kon bewegen. Daarna sloop ik echter voorzichtig terug naar mijn bed, nog bevend van angst, maar tevens vastbesloten om het raadsel van Oom Clemens' onwezenlijke bedrijvigheid zo spoedig mogelijk op te lossen.
Eerlijkheidshalve moet ik hier onmiddellijk aan toevoegen dat ik om verschillende redenen nooit helemaal in die opzet geslaagd ben. Pas uit latere verhalen heb ik begrepen dat Oom Clemens als president van de dorpsharmonie een functie bekleedde, die hem meer ter harte ging dan zijn eigen bedrijf en waarschijnlijk hebben zijn muzikale aspiraties daar ten nauwste mee samengehangen. Dat ik na mijn eerste ontdekking in de schemer echter al spoedig minder belang begon te stellen in Oom Clemens' muzikale activiteit, kwam vooral doordat ik hem geregeld in zijn bewegingen bleef volgen, zonder dat ik hem nog ooit zag dirigeren. In plaats daarvan zag ik hem soms nog wel gebaren alsof hij vergeefse pogingen in het werk stelde om een onzichtbare tegenstander te overtuigen, maar meestal staarde hij alleen maar voor zich uit, tot zijn gestalte langzaam vervaagde in de duisternis.
Ik geloof dat het op de duur juist deze stille, bijna vanzelfsprekende aanwezigheid van Oom Clemens in het duister is geweest, die mij parten is gaan spelen.
Onwillekeurig kwam ik er namelijk toe om Oom Clemens te gaan vergelijken met een aardgeest, waarvan ik eens gelezen had dat hij 's avonds opging in de lucht om overdag een menselijke gedaante aan te nemen. Die gedachte zette zich op de duur zo vast in mijn hoofd dat langzaam
| |
| |
maar zeker het plan in mij groeide om Oom Clemens ook na het vallen van de duisternis te bespieden. Ik bedacht ingewikkelde toestellen om plotseling van uit mijn kamertje zijn bank in het licht te kunnen zetten en van wilgenhout maakte ik een boog, waarmee het naar ik meende mogelijk moest zijn om vurige pijlen naar de binnenplaats te schieten. Achteraf is het vreemd te bedenken dat deze dwaze plannen er ook nog toe geleid hebben dat ik op zekere avond alles omtrent Oom Clemens te weten ben gekomen, zij het dan ook op een andere manier dan ik mij had voorgesteld.
Het kost mij hoegenaamd geen moeite om mij de situatie van die avond voor de geest te halen. Ik stond aan het raam van mijn kamertje en stelde mij voor dat ik Oom Clemens zag opgaan in het duister, op het moment dat ik een brandende fakkel naar hem toegooide. Op datzelfde ogenblik scheerde er vanuit de lindeboom iets rakelings langs mijn hoofd. Ik voelde mij verstijven van angst en, als werd ik plotseling bezeten van een plan waarvan ik wel het begin maar niet het einde kende, begon ik blindelings de gangen en trappen van het grote donkere huis af te lopen. Zonder een moment te aarzelen liep ik door naar de achterdeur en de binnenplaats en alsof ik, na een wezenloze beklemming plotseling het uitzicht kreeg op een andere vredige wereld, zag ik daar voor mij de vertrouwde gestalte van Oom Clemens die een glas leegdronk. Ik wist niet of ik lachen moest of huilen en deed daarom beide toen Oom Clemens mij even later op zijn knie tilde. Toen ik eenmaal zat begon ik hortend en stotend te vertellen van mijn vermoedens en mijn angst, en in de stilte die daarna volgde, voelde ik dat Oom Clemens een antwoord zocht dat hij niet kon vinden. Hij legde zijn grote hand op mijn hoofd, streek een paar maal door mijn haar en begon toen zijn keel te schrapen.
- Bang zijn, zei Oom Clemens daarna, met een diepe stem die vergeefs trachtte te fluisteren, is altijd verkeerd en zeker voor kleine jongens.
- Ja maar Oom, zei ik, ik schrok zo van dat beest.
- Van een vogel, zei Oom Clemens, moet je nooit schrikken en zeker niet van deze.
- Kent u die vogel dan? zei ik.
- Ja, zei Oom Clemens, terwijl hij mij even optilde om zijn benen te strekken. Hij komt hier ieder jaar en zingt dan in de bomen.
- Is het een merel, Oom? vroeg ik, om goed te laten merken dat ik als stadsjongen meer kende dan een mus of een vink.
- Nee, zei mijn Oom. Het is geen merel. Hij zingt alleen maar 's nachts en daarom noemen de mensen hem nachtegaal.
| |
| |
- En woont die nachtegaal hier ook in de bomen, Oom? vroeg ik.
- Nee, zei mijn Oom. Hij woont een uur hiervandaan in een nest van goud.
- In een nest van goud? zei ik.
- Ja, zei Oom Clemens. Het is een vogel van zilver en hij woont in een nest van goud.
- Hoe weet u dat, Oom? zei ik.
- Dat weet ik, zei Oom Clemens, na een korte pauze, omdat ik hem iedere ochtend ga voeren.
- Gaat u hem morgen ook weer voeren, Oom? vroeg ik bijna automatisch.
- Ja, zei Oom Clemens, nadat hij even gezwegen had. Als de zon schijnt en er niet te veel wolken zijn, denk ik wel dat ik morgen gaan zal.
- Mag ik dan mee, Oom? zei ik heel zacht, om niet te laten merken hoezeer ik in spanning verkeerde.
- Ja, zei Oom Clemens bedachtzaam, terwijl hij mij optilde en op zijn schouders zette. Als je nu rustig gaat slapen en mij belooft dat je nooit meer bang zult zijn, mag je morgen met mij mee.
En zonder daar nog een woord aan toe te voegen, droeg hij mij naar boven waar ik even later doodmoe insliep.
Toen ik de volgende ochtend wakker werd, voelde ik onmiddellijk dat het al laat moest zijn. Ik liep daarom naar de gang om naar de klok te kijken en zag daar dat het vijf voor tien was. Een onbeschrijfelijk gevoel van spijt en schaamte bekroop mij en zonder dat ik mij er zelfs een voorstelling van trachtte te maken wat er gebeurd kon zijn, liep ik door naar beneden. Ik keek in alle kamers en vond tenslotte Oom Clemens in de serre achter een welvoorziene tafel.
Hij fronste het hoofd toen hij mij zag aankomen en nadat ik hem een hand had gegeven, begon hij met zorgvuldige aandacht een broodje te smeren.
- Zo, zei hij, nadat hij het broodje dik met ham belegd had. Ik heb je vanmorgen maar niet geroepen, want ik vond het veel te erg voor je.
- Wat bedoelt u, Oom? zei ik.
- Wat ik bedoel, zei Oom Clemens, nadat hij een grote hap van het broodje met ham had genomen, is in één woord verschrikkelijk. De nachtegaal is weg en het nest is gestolen.
- Gestolen? zei ik.
- Ja, zei Oom Clemens tussen twee grote happen. Vannacht. Het is de vraag of wij er nog ooit iets van terug zullen zien.
Hoewel die mededeling van Oom Clemens aanvankelijk een diepe indruk op mij maakte, werd mijn aandacht in de loop van die dag toch meer en
| |
| |
meer van de nachtegaal afgeleid. Ik was hem zelfs al zo goed als vergeten toen Oom Clemens mij 's avonds vroeger dan gewoonlijk naar bed liet brengen.
Toen ik goed en wel in bed lag, kwam Oom Clemens naar boven en mij welterusten te zeggen.
- Ik heb je maar wat eerder naar bed laten brengen, zei hij, nadat hij mij een grote gerimpelde appel had gegeven, omdat ik nog even naar Eik moet.
- Eik? zei ik. Wie is dat?
- Mijnheer Eik, zei Oom Clemens, is de notaris. Hij heeft de diefstal ontdekt vanmorgen. Hoewel ik niet begreep wat mijnheer Eik in het duister nog aan de diefstal kon veranderen, besloot ik maar niet verder te vragen en beloofde ik direct te gaan slapen. Het vreemde was dat ik dat ook deed. Alles wat Oom Clemens mij verteld had, maar vooral zijn eigen afwezigheid in het duister stelde mij zo gerust, dat mijn slaap door niets werd belemmerd en geleidelijk overging in een lichte droom. Ik liep met Oom Clemens in de brouwerij op zoek naar het gouden nest. Wij liepen steeds dezelfde weg zonder dat wij verder kwamen, tot wij ons plotseling in de kleine, doodstille kelder bevonden. Op dat moment schrok ik op van een vreemde, hese stem die een lied zong. Toen ik even later Oom Clemens luidkeels hoorde lachen op de binnenplaats was het alsof de werkelijkheid tot mij terugkeerde met een onvermijdelijke achterdocht. Ik hield daarom mijn hoofd onder de dekens en trachtte het laken in mijn oren te stoppen om alles nog eens in de goede volgorde te kunnen overdenken.
Toen, als kwam er een beslissing geheel buiten mij om, klonk plotseling uit de boom aan mijn raam een geluid, dat alleen maar van zilver kon zijn. Het herhaalde zich, tien, twintig keer rond een wonderlijk tremolo, als wilde het mij overtuigen van de onschuld van Oom Clemens en hoewel ik daar al spoedig niet meer aan twijfelde, deed het mij toch genoegen hem later zelf nog terug te zien.
De kleine grijze kelder was inmiddels veranderd in een grot vol zilveren vogels die af- en aanvlogen rond een nest van goud en temidden daarvan liep Oom Clemens. Hij trachtte, steeds weer vergeefs, een der vliegende vogels te grijpen, doch naarmate dat minder lukte leek hij meer in de vergeefsheid te berusten. Zijn gebaar kreeg daardoor een mildheid die zijn hele figuur doorstraalde en de vogels niet scheen te ontgaan.
Zij vlogen althans naar het nest en keken van daaruit verbaasd naar Oom Clemens die, stralend en geheel transparant, op dat moment gewacht scheen te hebben om op te gaan in de lucht, als een oud maar verzoend dirigent na het laatste concert van zijn leven. |
|