De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
VI. Het Land van RembrandHet Land van Rubens, dat in 1879 verscheen, was een reisboek. De aandacht van de toerist is in de eerste plaats voor de kunst, maar hij keuvelt honderduit over land en volk, over de letterkunde, over de economie, en alles is hem aanleiding tot historische anecdotes en beschouwingen. Uit mijn bizonder gezichtspunt levert het boek na wat ik er reeds over gezegd heb, niet veel meer op. Het Land van Rembrand had veel grotere pretenties en is ook inderdaad iets heel anders geworden. Kritiek oefenen op dat befaamde werk is niet moeilijk. Het beschrijven en het beoordelen, daarentegen, is een minder eenvoudige taak. Laat mij met een korte, zakelijke beschrijving beginnen. Kritiek en beoordeling zullen daarna wel dooreenlopen, totdat ik trachten kan het resultaat van mijn overwegingen samen te vatten.
Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste, dat in 1882 verscheen (na reeds in afleveringen te zijn rondgezonden), is bedoeld als inleiding; pas in het, bijna anderhalf maal zo dikke, tweede deel komt de schrijver aan zijn eigenlijk onderwerp toe, de zeventiende eeuw, of liever: de tijd van de onafhankelijkheid, want hij begint met de opstand. Het eerste deel telt zes hoofdstukken. Op het laatste na dragen zij elk als titel de aanduiding van een eeuw en een persoonsnaam. Dertiende eeuw - Olivier van Keulen; Veertiende eeuw - Graaf Jan van Blois; Vijftiende eeuw - Thomas a Kempis; Zestiende eeuw - Erasmus; Zestiende eeuw - Lucas van Leyden; en dan als laatste hoofdstuk: Overzigt der letteren, waarin heel het tijdvak van Maerlant tot Karel van Mander toe bestreken wordt. Maar feitelijk breekt in elk der hoofdstukken de behandeling door het in de titel gestelde kader heen. Olivier van Keulen is de schrijver van het verhaal van een kruistocht waaraan ook Nederlanders deel namen: vandaar de op het eerste gezicht al zeer wonderlijke keuze van zijn figuur. | |
[pagina 172]
| |
Maar Huet geeft allerlei over de kruistochten in het algemeen, soms raken de Nederlanders paragrafen lang geheel op de achtergrond, dan weer wordt allerlei van de geschiedenis van het Christendom in onze landen opgehaald, waarbij Olivier van Keulen en de kruistochten vergeten worden. Jan van Blois moet dienen als het type van een Nederlands edelman, en behalve zijn geschiedenis, waarvan de kleurige bizonderheden voor het grijpen lagen in het oude werk van De Lange van Wijngaarden, krijgen wij in dit hoofdstuk van alles over ‘de staatsinstellingen’, waarbij wij plotseling van de Merovingen en Karolingen vernemen, over bisschoppen en graven, over ‘staatslieden’ van het tijdperk. Zo dient de figuur van Thomas a Kempis tot uitweidingen over scholastiek en mystiek in vroeger eeuwen, die van Erasmus over het Lutherdom, de geloofsvervolging in de Nederlanden, ‘burgeroorlogen’ zelfs, en voorts over scholen en universiteiten, philologen en maecenassen. Onder Lucas van Leyden wordt niet alleen de schilderkunst maar de architectuur, de beeldhouwkunst, de sierkunst behandeld. Het tweede deel, voltooid in 1884, is in weerwil van zijn groter omvang in maar vijf hoofdstukken onderverdeeld. De poging om de hoofdstukken onder het patronaat van een persoon te stellen is opgegeven. Hoofdstuk 1 heet ‘Het geloof’, maar onder dat hoofd wordt na beschouwingen over Marnix en zijn Bijenkorf breedvoerig gehandeld over de opstand en de Watergeuzen; vervolgens over Coornhert; dan over Oldenbarnevelt en De Groot, de godsdiensttwisten van het Bestand, Bogerman, Voetius, Balthazar Bekker, Descartes, Spinoza; en als representant van de Calvinistische poëzie wordt ons Huygens voorgesteld. - De titel De handel van het tweede hoofdstuk moet nog ongelijksoortiger inhoud dekken. Wij krijgen hier de scheiding van Noord en Zuid, Steven van der Haghen als typisch koopman-zeevaarder, heel de geschiedenis van de Oost-Indische Compagnie met speciale aandacht voor de verovering van Java; dan Duinkerken, de internationele positie van de Republiek omstreeks Munster, en tegenover Cromwell, Colbert en Lodewijk XIV, waarbij eigenlijk elk van die figuren in haar eigen kader wordt beschouwd meer dan in verband met de Nederlandse geschiedenis; eindelijk een lange uitweiding over Amsterdam: aanleg, macht, rijkdom, winzucht, en C.P. Hooft en Hendrik Hooft als typen van haar burgemeesters. - Het derde hoofdstuk heet De wetenschappen en de letteren. Hier beantwoordt de inhoud (Stevin, Chr. Huygens, Swammerdam, Van Leeuwenhoek, Van Beverwijck, Boerhaave, Spinoza, De Groot, de Latijnse dichters en philologen, Hooft en Vondel) beter aan de | |
[pagina 173]
| |
titel; men zou alleen op leemten kunnen wijzen en de verdeling van de aandacht willekeurig noemen. - Het hoofdstuk Zeden en personen (IV) daarentegen is een vergaarbak van wat elders niet ondergebracht kon worden. Na het een en ander over liefdadigheid, weelde, omgangsvormen en dergelijke, volgen schetsjes van de Stadhouders, van Van Aerssen, De Witt, De Ruijter, Speelman (die laatste zou men bij de Oost-Indische Compagnie gezocht hebben) en nog ettelijke ongelijksoortige grootheden. - De Kunsten (V) is weer een natuurlijker eenheid. Na paragrafen over welsprekendheid, toneel, muziek, komen de beeldende kunsten aan de beurt, met de schilderkunst, en Rembrandt, ‘aan het hoofd der Hollandsche school’, als besluit.
Dit korte overzicht van de indeling wekt reeds het vermoeden, dat de samenhang van politieke en cultuur-geschiedenis een van de zwakke steeën in het werk zal zijn. Inderdaad was dit een probleem dat Huet zich noit klaar voor ogen gesteld heeft. Het is met zijn Land van Rembrand in de grond nog net als met zijn lezingen over de Nederlandsche letterkunde onder de Bataafsche Republiek, meer dan twintig jaar geleden. De gedachte van een aaneenschakeling, van een ongebroken stroom, van ontwikkeling, lag buiten zijn bereik. Wat hij zocht in de geschiedenis, waren cultuuruitingen of sociale verhoudingen, in treffende voorbeelden, gedragen door markante, tevens typische persoonlijkheden. Maar dat alles verbinden, anders dan door generaliseringen die hij zo weinig serieus nam dat hij ze een volgend ogenblik door geheel tegenstrijdige vervangen kon, maar die in ieder geval niet organisch tot zijn levendig en van de hak op de tak springend relaas behoorden, - het verbinden tot een niet enkel het oog bekorend en de verbeelding prikkelend kaleidoscopisch geheel, maar tot één dat zijn eigen leven aannam en de rustig overwegende lezer overtuigen kon, - dat was niets voor Huet. Hij is eer als een bezoeker van het museum der geschiedenis, die er met altijd-door opgewekte belangstelling, met een nooit falend vermogen tot amusement, in rondgaat. Zijn commentaren zijn een lust voor zijn bewonderend gezelschap, want hij mag een dilettant zijn en weinig bekommerd om de samenhang van dit alles, gans niet bevreesd ook voor een keer wat doorslaan of voor in tegenspraak met zichzelf komen, - hij is een levendige, een intelligente, een frisse geest. Hij ziet met zijn eigen ogen, hij laat zich niets wijs maken (althans dat verbeeldt hij zich, en men moet er méér van weten om op te merken dat hij toch tevens boordevol vooroordelen zit en zich grandioos vergissen kan). De luisteraars hebben intussen | |
[pagina 174]
| |
aldoor het gevoel van iemand te horen, die aardige ontdekkingen of ongemene invallen meedeelt. Raak zijn ze soms ook, maar in ieder geval heeft hij zelf er schik in, en dat werkt aanstekelijk. Is het geen verademing? Een man voor wie de geschiedenis geen van buiten geleerde les is; geen plechtig mysterie, waarover de ingewijden spreken in een overgeleverde taal; en ook (bizonderste genade) geen gedienstig luisteren naar alle van links en rechts zich opdringende gegevens, ongeacht of ze een relatie tot het leven hebben. Deze bezoeker wandelt rond zonder veel eerbied, zonder inhibities van conventie, zonder zich onder het wakend oog der Wetenschap te voelen, - 't is enkel maar een gewoon mens van zijn tijd (heel ongewoon overigens door zijn geestigheid en stijlvermogen!), die zijn hart ophaalt aan al dat merkwaardige en vreemde en àndere. ‘De lezer moet mij toestaan’, schrijft Huet zelf ergens,Ga naar voetnoot1 ‘van dit algemeene’ (hij had het over ‘de eenheid’ die ‘het theologisch karakter’ der 17de eeuw aan onze geschiedenis van dit tijdperk bijzette) ‘mij telkens voort te spoeden naar het bijzondere. De eenheid waarvan ik spreek, is niet het leven of de geschiedenis zelf, maar eene af te krabben pleisterlaag. Eerst wanneer wij deze korst zoo omzigtig mogelijk verwijderen komt de bezielde werkelijkheid aan den dag.’ Als aanloop tot een geschiedphilosophie kan ik dit niet zeer geslaagd achten. Maar het is een belangrijke bijdrage tot ons inzicht in Huet's psychologie als geschiedschrijver. Laat ons niet twisten over de vraag of ‘de bezielde werkelijkheid’ in het verband ligt, in de zin van het geheel, dan wel in het bizondere. Dat de verhouding tussen eenheid en veelheid een andere is dan die door hem wordt aangeduid; dat eenheid en veelheid, dat theorie en waarneming organisch en onverbrekelijk samenhangen of behoren samen te hangen, dat springt in ieder geval in 't oog. Intussen, de geschiedschrijving kan op velerlei manieren beoefend worden. Er is plaats in haar voor diepe geesten, voor speurders naar de laatste oorzaak, naar de alles omvattende orde; maar ook voor kijkgrage wereldlingen, die zich aan het bonte schouwspel verlustigen, en voor wier gemoedsrust schrandere en luchtige, of rake en cynische opmerkingen alle antwoord zijn, dat het grote raadsel waard is. Zij zien soms scherper, die laatsten, en láten ons scherper zien. Maar dat hun geesteshouding haar eigen zwakheden meebrengt, is zeker, en Huet's boek, dat er in hoge mate de verdiensten van bezit, hindert ook haast op iedere bladzijde door die speciale tekortkomingen. Dat niet geïmponeerd willen worden door het verleden kon een gezond | |
[pagina 175]
| |
effect hebben in een tijd toen de Gouden Eeuw nog met zo'n dodelijk ontzag benaderd en meer dan levensgroot voorgesteld placht te worden; toen ook de Groeniaanse idealisering zich tegenover de realistischer beschouwing van Bakhuizen van den Brink en Fruin nog handhaafde. Maar zelfs afgezien van dat aan het ogenblik gebonden voordeel, het was een heel bizondere, een strikt persoonlijke gave om zo onbevangen in Thomas à Kempis en Erasmus, in de Watergeuzen en de avonturiers van de Oost-Indische Compagnie, in de predikanten en in de Amsterdamse kooplieden en regenten, in de stadhouders zelf, eenvoudig de mensen te zien. Daaraan danken wij gedurig alleraardigste bladzijden, en niet enkel maar amusant om te lezen, maar verhelderend voor het historisch inzicht. Die Duinkerker kapers, die in hun eigen omgeving geschetst worden en doodgewone Vlaamse zeelui blijken te zijn; die schilders waarvan Huet de sociale positie nagaat om tot de conclusie te komen, dat zij onder het regiem van vóór de opstand een geziener en een vaster plaats in het bestel der samenleving bekleedden dan erna; die Amsterdamse heren ook, wier curieuze verbinding van burgerlijkheid met patricische trekken zo fijn geschetst wordt, - het zijn maar willekeurige voorbeelden uit een rijkdom van geslaagde beelden. In het laatste geval was de hater van Amsterdam zoals wij ons die herinneren, er zowaar in geslaagd de pleisterlaag van een valse generalisering zoal niet af te krabben dan toch er een blik doorheen te slaan, want hij erkent nu in zijn Amsterdamse burgermeestertypen allerlei goeds. Maar die opzet om met het verleden op een gemeenzame voet te verkeren speelde Huet toch ook vaak parten. De schetsjes van de Prinsen van Oranje, bijvoorbeeld, bevatten zeker trekken die hen en hun tijd opeens in ongedachte gedaante nabij brengen, maar hoe voelt men hier tevens het ontoereikende van een methode die almaar de mens wil zoeken in figuren, wier betekenis nu eenmaal in de staatsman ligt, en die de staatsman dan soms op een zo onbekookte wijs door enkele uit hun verband gerukte kleine gezegden of door hinkende vergelijkingen, liefst met het heden, denkt te kunnen benaderen. Herhaaldelijk laat Huet zich bovendien door zijn zucht naar geestigheid, en afkeer van uitgestreken plechtstatigheid tevens, verleiden tot uitdrukkingen of beelden die men niet anders dan gezocht of smakeloos noemen kan. In zijn schetsje van De Ruyter bijvoorbeeld: ‘De liefde is hem eene vaderlandsche sloot of wetering, uit welke hij achtereenvolgens drie huisvrouwen vischt, waaronder één halfsleetsche.’ (II3, 60. - Hij bedoelt: een weduwe.) Intussen moet het woord ‘opzet’ ons niet doen vergeten, dat het hoofdzakelijk natuur was: zo was hij, hij kon niet anders. Hij wilde niet geïmpo- | |
[pagina 176]
| |
neerd worden. Noch geestdrift, noch ontzag, noch 'n ontroerd gevoel van verbondenheid - niets van dat alles zal men bij hem, als hij over de mensen van het verleden spreekt, ooit opmerken. Dat tekort duidt op een leemte in hemzelf, en één die het hem onmogelijk maakte, de grote of diepe persoonlijkheid levend te herscheppen. Hij noemt heel zijn werk naar Rembrandt. Hij eindigt met Rembrandt. Maar hoe machteloos is de karakteristiek die hij op de laatste bladzijden van hem beproeft. (II3, 192-194) Rembrandt, zegt hij, heeft geen zo ideale madonnatypen geschapen als Rafaël, geen zo herculische mannennaakten als Michelangelo of Rubens, geen zo elegante vrouwenportretten als Van Dijck. Maar hij vergoedt wat gemist wordt door andere eigenschappen. ‘Hij boezemt zulk een vertrouwen in dat, ook wanneer wij hem niet begrijpen, wij ons overtuigd houden van zijn goed regt. Had het anders behoord, denken wij, hij zou anders gedaan hebben, want hij kon alles’. En op het allerlaatst: ‘Hij is de knapste Hollander die ooit geleefd heeft.’ Kunst, van kunnen: hij ‘kon’ alles. En knap. Rembrandt de onovertroffen vakman. Maar Rembrandt de dromer? Rembrandt de peinzer? Rembrandt de mens? Het tekortschieten van de gave der sympathie treft hier wel pijnlijk.Ga naar voetnoot1 Historisch is misschien nog erger - en het hangt weer met de geesteshouding van de geamuseerde museumbezoeker onverbrekelijk samen -: zijn onvermogen om zich van zijn eigen tijd los te maken. Het verraadt zich treffend in het slotwoord van zijn overigens uitstekend schetsje van Voetius (II1, 84): ‘Bij een publiek dat niet verder zag dan den gereformeerden horizont, moest hij doorgaan voor een groot en een goed man.’ Onvermogen om zich van zijn eigen tijd los te maken, zei ik; èn van zijn eigen wereldbeschouwing! Is het niet, als men die neerbuigende waardering leest, alsof voor Huet groot en goed alleen kon zijn wie zo verlicht was als hijzelf? Heel het boek door belet dat modernisme hem - hem, die aan de liberalen hun alleenzaligmakend doctrinarisme zo scherp verweet - diep in het verleden door te dringen. Als Oldenbarnevelt in een brief aan Aerssen de hoop uitspreekt dat het Bestand mee ‘tot Gods eer en glorie’ strekken zou, kan Huet in de ernst daarvan niet geloven. Praktiseerde Oldenbarnevelt de ‘gewetenloze’ staatkunde niet, die het Nederlands staatsbelang ver- | |
[pagina 177]
| |
eiste? Want dat politiek een vuil werkje is, en moet zijn, daarvan is Huet overtuigd; (een inzicht van de oppervlakkige moralist, niet van de historicus). Hoe kon de Advokaat dan in gemoede menen dat God iets met het Bestand te maken had? ‘Een ieder bediende zich toen van dit cant; evenals, wanneer in een constitutioneel land een ministerie tot aftreden gedwongen wordt, in onze dagen een ieder op zijne beurt zegt: dat er voldoening geschonken is aan het beleedigd regtsgevoel der natie. Elke leeftijd heeft van die stopwoorden.’ Wat een genoegen voor Huet om met één slag Oldenbarnevelt en de parlementairen van zijn eigen dagen te kunnen honen! Maar hoe vreemd toont hij zich hier aan de geest der zeventiende eeuw! Later komt hij op deze eigenaardigheid van het tijdvak terug. De Staten, die bededagen uitschrijven, Cornelis de Witt in zijn brief uit de rivier de Medway (‘meer van een predikant dan van een staatsman’), De Ruyter bij alle mogelijke gelegenheden, Brandt in zijn levensbeschrijving van de zeeheld (‘een model van stichtelijke lectuur’), uit alles moet blijken wat een roltoen de godsdienst speelde. En Huet schrijft: ‘Het is eene schaduwzijde van onze eeuw dat wij deze soort van mannen niet meer begrijpen...Ga naar voetnoot1 Zijn wij zenuwachtig, of kunnen wij niet slapen, dan slikken wij valeriaan.’ Heel de passage levert een treffend staal van de methode in haar kracht zowel als in haar zwakheid. De contrastwerking prikkelt de verbeelding, zeker; maar wij blijven ermee aan de buitenkant van het verleden. Het was dus ànders, en het is veel dat wij dat opmerken; maar als we 't al niet ‘gek’ leren vinden, hoe volslagen koel laat het ons. Alle warmte van medegevoel ontbrak aan Huet. En neem nu, om ditzelfde in een heel andere orde van zaken te demonstreren, paragraaf II van het tweede hoofdstuk van deel I. Zoals men weet, had Huet graaf Jan van Blois, heer van Gouda en Schoonhoven, als type van de Nederlandse grote der veertiende eeuw gekozen. Wat een nietig bestaan, bespiegelt hij, na het in bizonderheden beschreven te hebben. Haast geen diensten aan de openbare zaak. Maar het was ‘een getrouwe thermometer der eeuw en van den landaard.’ - ‘Ook onze beste staatslieden en onze beste vorsten uit den grafelijken tijd, de kerkvorsten medegerekend, wisten het doode punt der middelmatigheid niet te boven te komen... Geheele reeksen ministers en onder-ministers hebben in den grafelijken tijd in Nederland geregeerd. Te vergeefs. Zij waren ambte- | |
[pagina 178]
| |
naren, boekhouders, rentmeesters, geen staatslieden. De eenen hadden geweten; de anderen hadden geen geweten; denkbeelden hadden zij geen van allen. Hunne daden hebben niet één historieschrijver bezield...’ Behoeft het betoog dat dit alles door en door onhistorisch gedacht is? De schrijver meet die tijd, die hij maar uitermate oppervlakkig kent, met maatstaven die aan het toenmalige mensengeslacht volmaakt onbekend waren. Maar daar maalt Huet niet om. Ongeduldig loopt hij door de galerij op zoek naar mansfiguren die hem, negentiende-eeuwer, in zijn eigen taal iets zeggen. Hyper-individualistisch is die benadering van het verleden. Maar op het laatst verheft zich zijn beschouwing zelfs tot in het systematische. ‘Het regeren is evenals het bouwen eene kunst, en goede gouvernementen zijn gewrochten van menschelijke schranderheid. Eduard I van Engeland, Filips August en Filips de Schoone van Frankrijk, Frederik II van Duitschland, de hoofden van sommige Italiaansche republieken, hebben in de middeneeuwen en voor hun tijd modellen van regering in het aanzijn geroepen. Hunne politiek kan beschreven worden gelijk men eene kathedraal beschrijft, of eene monumentale brug over een stroom. Van dit talent zijn de Nederlandsche bisschoppen en graven misdeeld geweest.’ (I1, 115) Zijn aan ‘menschelijke schranderheid’ ooit na de achttiende eeuw naïefweg hoger eisen gesteld? Is het aandeel dat de onpersoonlijke krachten van economische en sociale ontwikkeling, van traditie en cultuur, in het staatkundig leven hebben, en zijn de grenzen die daardoor aan individueel kunnen gesteld zijn, schromelijker miskend, sedert de grote omwenteling in het historisch inzicht, die vóór Huet's geboorte bijkans haar beslag gekregen had?Ga naar voetnoot1 Hij kon haar, wij zagen het,Ga naar voetnoot2 heel aardig schetsen, toen het erom ging zijn pas gewonnen conservatisme te rationaliseren, maar hij schijnt er innerlijk toch wel volslagen vreemd aan gebleven te zijn. Zagen wij zoëven diezelfde in de grond ouderwetse mentaliteit niet geopenbaard in wat hij over Rembrandt te zeggen had? Het vak, kunnen, menselijke schranderheid, dat was voor die al te cerebrale geest waar het op aan kwam. En nogmaals hebben wij in deze passage een vingerwijzing naar de zwakke zijde van de trant, waarin het hele werk geconcipieerd is. De geestige causeur striemt zijn hoorders in hun nationaal zelfgevoel, maar streelt ze in hun negentiende-eeuwse eigendunk. Hij neemt hen uit hun eigen wereld niet weg. Hij beoordeelt, schat, vergelijkt, steeds van hen uit. Hij | |
[pagina 179]
| |
zoekt naar geen verklaringen die het verleden in zijn eigen recht zouden stellen. Hij maakt er een kijkspel van. Ik herhaal: al is dit de hoogste vorm van geschiedschrijving niet, er kan toch veel mee bereikt worden, en Huet hééft er in Het Land van Rembrand veel mee bereikt. Hij zou er méér mee bereikt hebben, Het Land van Rembrand zou een harmonischer en een groter boek zijn geworden, als hij zich werkelijk slechts om ‘het bijzondere’ bekommerd had. Maar hij verbeeldde zich slechts (ik kon niet nalaten dat aanstonds aan te duiden) dat hij de algemene concepties, die hij dan toch in ieder geval kwistig rond strooide, zomaar verwijderen kon om de wereld der verschijnselen onbevangen te aanschouwen. Wij die zijn levensloop gevolgd en zijn verbittering hebben zien groeien, die bovendien door zijn wild geschrijf in de Nationale Vertoogen over de politiek van den dag zowel als over de Bataven zijn opgeschrikt, wij zullen niet verwachten dat hij het werkelijk kon. En inderdaad kleven er aan Het Land van Rembrand gebreken van een andere orde nog als die zekere oppervlakkigheid, die onafscheidelijk is van zijn bewuste opzet. Op de eerste bladzijden de beste van het eerste deel (I1, 1-3), is Huet al aan het afgeven op de onoorspronkelijkheid van onze cultuur en de middelmatigheid van onze ‘landaard’. Van onze oudere beschaving, tot in de 16e eeuw toe, kan geen geschiedenis geschreven worden, ‘omdat de Nederlandsche bronnen slechts afgeleide bronnen zijn, en wij, onder het opklimmen naar de eerste beginselen... steeds bij andere volken aanlanden.’ Wij zagen er zoëven al een staaltje van, hoe de vergelijking met culturen die inderdaad de Nederlandse in ontwikkeling vóór waren, stelselmatig gebezigd wordt om haar te kleineren en in gebreke te stellen. ‘Ons volk bleef langer dan anderen liggen slapen op den akker.’ Alsof het aan hen lag dus, aan hun ‘aangeboren vadsigheid’ (zelfs dat zegt hij!). Maar inderdaad, van de lotgevallen en omstandigheden der bewoners van onze streken en van het langzaam naarboven worstelen van een geregelde maatschappij en een beschaving geeft Huet met zijn impressionnistische methode nergens idee. Als hij eindelijk, in zijn hoofdstuk over Jan van Blois (I1, 71), iets ervan ophaalt, dan geschiedt het in deze trant: ‘Na gedurende eenige eeuwen de Romeinen gediend te hebben, zijn de Nederlanders onder de Franken gekomen; toen, nadat achtereenvolgens al de Merovingische en al de Karolingische vorsten met de meeste vrijpostigheid over hen geregeerd hadden, onder de Keizers van Duitschland. Zoo hunne inheemsche meesters zich allengs onafhankelijk maakten, het geschiedde niet met het doel den onderdanen een volksbestaan te verzekeren. Enkel in hun persoonlijk belang...,’ enzovoort. | |
[pagina 180]
| |
Dit is niet beter dan een caricatuur. Men zal opmerken dat hij over ‘de Nederlanders’ praat, die dit en die dat: en zonder ooit te trachten die term te definiëren. Het is een grappig geval van gezichtsbedrog: het verleden gezien in de vormen van het heden. De feodale oorlogjes van de gewesten onderling wekken de afschuw van de beschouwer, die aan de eenheidstaat gewend is. ‘De middeneeuwsche Nederlanders, Vlamingen, Brabanders, Hollanders, Gelderschen, Friezen, zijn een geslacht van onderlinge plunderaars, brandstichters, doodslagers geweest, en hunne geschiedenis heeft slechts eene aaneenschakeling van even bloedige als niettige burger-oorlogen te vertoonen. Er wordt niet gestreden voor haardsteden of altaren; niet om het veroveren van een beteren regeringsvorm op een minder goeden, niet voor het stichten of handhaven eener nationaliteit.’ (Niet dus voor één van die redenen die de negentiende-eeuwer een voldoende rechtvaardiging van oorlogvoeren vond.) ‘Allen spreken één taal. Allen zijn goede Roomschen... Allen zijn legitimisten en monarchalen... Zij vechten alleen omdat zij, van stad tot stad, en van provincie tot provincie, elkander de gevoelens van dolle stieren toedragen; omdat des eenen tongval den ander razend maakt; omdat zij gescheiden zijn door de Maas of de Zuiderzee; omdat aan beide zijden een te groot gedeelte der bevolking nog geen vaste middelen van bestaan heeft, en de vorsten door het voorspiegelen van de hoop op buit’ altijd matrozen en soldaten vinden. (I1, 198. - Hoe gemakkelijk zou het zijn, punt na punt met lichte omzettingen tegen de moderne wereld uit te spelen!) Maar die volstrekt onhistorische beschouwingswijze, die ik daarstraks al aanwees, en waarvan dit nòg een voorbeeld is, gaf Huet vrij spel om aan zijn neiging tot neerhalen toe te geven. Men ziet het in de aangehaalde passage, en hij deed het lustig het hele boek door. Vergeleken met de Nationale Vertoogen, zeker, blijft hier alles vrij mild; - maar dit is een punt dat ik nog laat rusten; ik kom er op terug, als ik de ontvangst bespreek die het werk ten deel viel. Naast die zucht tot hameren op onze achterlijkheid, onoorspronkelijkheid, en andere tekortkomingen, hebben ook Huet's politieke obsessies in Het Land van Rembrand een funeste invloed op de historische voorstelling gehad; zij hebben, wat hij ook verzekeren mocht, zijn visie op het bizondere, soms zo bewonderenswaardig reëel, vaak vertroebeld. Anti-parlementarisme, anti-liberalisme, monarchisme - dat uitte zich, niet zozeer in ophemelen van de Stadhouders, als wel in stelselmatige onbillijkheid jegens Coornhert, Oldenbarnevelt, De Groot, De Witt, jegens heel de regentenstand, en in een overnemen van de Calvinistische lezing van de ge- | |
[pagina 181]
| |
schiedenis van de opstand met wat er bijhoort aangaande de beginselgrondslag van de Republiek. Wij hebben gezien hoe geringschattend Huet over het Calvinisme oordeelde. Wanneer hij het als de drijfkracht tot al onze grootheid verheft, doet hij dat zonder een grein van sympathie, ja met afkeer, met spot, de grofheid, de hardheid, de slecht-opgevoedheid, de bekrompenheid der aanhangers ieder keer onderstrepend. Maar met zoveel te meer vinnigheid kan hij het de liberalen in het zelfvoldane gezicht slingeren: ‘en dàt was het, en dié waren het! niet gij; met u begint het verval.’ Groen had Huet niet tot het Calvinisme bekeerd, maar de Groeniaanse voorstelling van onze geschiedenis kwam hem kostelijk te pas om er de liberalen mee te treiteren. ‘Het glansrijkst tijdperk der Nederlandsche geschiedenis, na den Geuzetijd, is met de wittebroodsweken der theokratie zamengetroffen. De regeringGa naar voetnoot1 van Frederik Hendrik, van Jan de Witt, van Willem III; de eeuw der Trompen en der De Ruyters; de eeuw der Oost-Indische Compagnie; de eeuw van Nicolaas Heinsius, Vondel, Rembrand, Boerhaave; is ook de eeuw geweest dat, met verwerping van De Groot's Ware Godsdienst en Coornhert's Wellevenskunst, beiden te Dordrecht in beginsel veroordeeld, de Heidelbergsche Kathechismus het Nederlandsche volk als met de moederborst aan den mond gebragt werd. En niet bij toeval!’ (II1, 63) Inderdaad, daar komt het hem op aan: niet bij toeval. Al die grootheid vloeide uit die bron. Dit is een beschouwing waardoor wel waarlijk op ‘de bezielde werkelijkheid’ ‘de korst’ van een vooropgezette mening wordt gelegd. Alle latere studie van de zeventiende eeuw heeft gestrekt om ‘de on-Calvinistische tendenties in het geestesleven’Ga naar voetnoot2 duidelijker te doen uitkomen. Maar men zou zich op Huet zelf kunnen beroepen. Beschreef hij dat zelfde Calvinisme, dat hij nu als de levensadem van staat en beschaving beschouwt, niet als enkel cant in de mond der staatslieden? En sterker: in zijn eerste deel had hij geschreven (I1, 182): ‘La Hollande est de la religion d'Erasme is gedurende meer dan 300 jaren, ondanks de gereformeerde staatskerk en den Heidelbergschen Katechismus, eene getrouwe beschrijving van de stille algemeene denkwijs der Nederlanders geweest.’ Blijkbaar was hij dat vergeten, nu hij kans zag met behulp der andere opvatting de liberale traditie te verkleinen. Als iets anders dan hartstochtelijk ressentiment hem bewoog, zou bij het doorvoeren van deze gedachte ‘het bijzondere’ hem | |
[pagina 182]
| |
toch wel telkens in verlegenheid hebben moeten brengen. Zelfs onder de namen voorkomend in de hierboven geciteerde passage zijn er immers ettelijke die wel nadenkend kunnen stemmen. Ik noem alleen Vondel en Rembrandt, geen van beiden Calvinist. Toevallig weten wij uit een brief van Huet, hoe hij zich uit die moeilijkheid redde. ‘Waarom zijt gij niet uitvoeriger over Vondel geweest?’ vroeg zijn oude leermeester Scholten hem na de verschijning van het tweede deel. En Huet antwoordde (Brieven, II, 307) ‘Hier legt u den vinger op eene eenzijdigheid, waarvoor ik wel eene verontschuldiging aanvoeren, maar die ik niet verdedigen kan. Even goed als Taine eene geschiedenis der beschaving in Engeland heeft kunnen schrijven zonder anderen leiddraad dan de Engelsche letteren, even goed moet er... enkel aan de hand der letteren te onzent, eene geschiedenis der beschaving in Nederland kunnen geschreven worden. Mij echter is dit onmogelijk; en juist Vondel staat mij daarbij het meest in den weg, meer nog dan Hooft.’ Hooft toch stond buiten en boven het gereformeerd dogma, daardoor is hij misschien niet nationaal (Groen zou Huet deze uiting niet hebben kunnen verbeteren!), maar althans belangwekkend. ‘Wat echter zal men in... een historisch werk met Vondel aanvangen?’ Had Vondel de gereformeerde kerk verlaten om op zichzelf te staan, hij zou een nieuw beginsel vertegen woordigd hebben. Zoals het is, kan Huet in hem slechts ‘een zwakhoofd’ zien. ‘Niet dit veroordeelt hem, dat hij het protestantisme en de predikanten heeft losgelaten, maar dat hij zich is gaan vastklemmen aan de Jezuieten en aan Rome. Een verloopen Protestant, Roomsch geworden, kan niet gelden voor een representant der Nederlandsche beschaving in de 17e eeuw die een sterk sprekend Kalvinistisch karakter droeg. Daarom heb ik in bijzonderheden alleen over de poëzie van Constantijn Huygens gesproken... Het cijfer der fraaije versregels is bij Huygens veel geringer dan bij Vondel; maar Huygens schijnt mij toe, wegens zijne Oranjegezindheid en zijne gereformeerde orthodoxie, onze zeventiende eeuw getrouwer te vertegenwoordigen.’ Ik stip in 't voorbijgaan even aan, dat wij hier nog een voorbeeld hebben van het onbegrip dat Huet aan den dag kon leggen tegenover een grote persoonlijkheid.Ga naar voetnoot1 Vondel's eenvoud had iets subliems, zijn soms naieve ernst iets indrukwekkends en ontroerends. Het hem vreemde van de gedachtenwereld evenwel benam Huet het uitzicht op de mens. | |
[pagina 183]
| |
Maar wat te zeggen van de bekentenis omtrent zijn methode! Men zou ze óók, op haar manier, naief kunnen noemen; maar de naieveteit van een zo intelligente en arrogante geest doet niet aangenaam aan. En in hoe flagrante strijd staat dit bewust wegmoffelen van een bij zijn vooroordeel niet passende figuur met de zo krachtig verkondigde leer, dat de bezielde werkelijkheid der geschiedenis in het bizondere te vinden is en dat men om daaraan recht te doen de pleisterlaag der generalisering verwijderen moet! ‘Het verbaast ons niet dat in de 18e eeuw, naarmate de theologische beschaving van Europa voor eene meer wijsgeerige plaats is gaan maken, de godgeleerde Republiek der Zeven Provincien allengs ineengezakt is... Zulk eene kuriositeit kon niet tot in het oneindige blijven voortbestaan.’ Zeker, het verbaast mij niet, dat Huet zo schrijft (II1, 66 vlg.). Wel moet ik zeggen dat ik voor de wijze waarop Groen van Prinsterer in de voorrede tot zijn Handboek deze zelfde voor mij onaannemelijke stelling verkondigt, meer achting kan gevoelen: ‘Op de belijdenis van het Evangelie is de opkomst en bloei, op de verzaking van het Evangelie de ondergang van Nederland gevolgd.’ Huet neemt de verklaring van opkomst en ondergang, die tegen het liberalisme gericht is, gretig over, maar ziet met dat al slechts een curiositeit, drijvend op een leer die hij schouderophalend verwerpt. En besluit dan: ‘Maar in zichzelf beschouwd was het eene merkwaardige inrigting’ (merk op hoe koel de toon blijft); ‘en die haar het langst in stand hebben gehouden, kunnen de meeste regten op eene plaats in de geschiedenis doen gelden.’ En een eind verderop (II1, 80 vlg.): ‘Naarmate het Kalvinistisch hart der Nederlanders flaauwer is gaan kloppen, en er in hunne eigen oogen beter menschen uit hen groeiden, of althans... beschaafder Europeanen, is Nederland allengs eene mogendheid van den tweeden rang geworden, en zelfs, voor zijne pekelzonden, in de nadagen van Professor Maatig,Ga naar voetnoot1 uit de rij der Europesche natien geschrapt.’ Ik zal het post hoc, non propter hoc niet uitwerken; het lijkt mij te vanzelfsprekend. Maar wel wil ik nog even aanwijzen hoe zich in deze beschouwing van Huet niet enkel zijn onverzoenlijke wrok tegen de liberalen, maar ook zijn aanbidding van het succes openbaart. Wie zich aan de heersende geest van een tijdvak niet conformeerde, hoe onaantrekkelijk die geest ook in Huet's schatting zijn mocht, (zoals Vondel), wie het ongeluk hadden de ontbinding der oude roemrijke Republiek en de overgang tot het machteloze heden te beleven (zoals de mannen van Tolerantie en Verlichting), die zijn de aandacht van de geschiedschrijver niet waard. | |
[pagina 184]
| |
Men begrijpt hoe weinig Huet van Oldenbarnevelt heeft kunnen maken, waar hij hem met deze beginselen tegemoet trad. Dat de Advokaat een man van het gezag was, die niets zozeer verfoeide als meepraten van het volk, 't is waar. Dat hij om de Remonstranten binnen de kerk bescherming te verlenen met zijn meesters de Staten van Holland tot maatregelen kwam, die met moderne maatstaven gemeten tyranniek waren, 't is even waar. Huet vergeet evenwel dat die moderne maatstaven uitgaan van de veronderstelling dat de kerk er één is uit verscheidene, die als gelijken naast elkander staan, en dat een staatskerk die een monopolie geniet, toezicht en inmenging van de staat als 't ware uitlokt; uit zelfverdediging, en ter verdediging van andersdenkenden, moet de staat wel in haar zaken ingrijpen. Maar van déze staat was, beweert Huet (II1, 66), ‘eene goddelijke openbaring de grondwet.’ Om die stelling liep juist de strijd. Huet verkondigt ze kalmweg als onomstotelijke waarheid en wil vervolgens, op die voor hem toch wel wonderlijke grond, van zelfs maar een betrekkelijk recht van Oldenbarnevelt en de zijnen niet horen. En hij citeert (II1, 8) een partijuitspraak van ds Fontanus, alsof ‘de onpartijdige geschiedenis die onvoorwaardelijk in het gelijk moest stellen’, en een lasterpraatje van Trigland, waarvan de onhoudbaarheid, nadat het door Groen in de inleiding tot deel II van de tweede serie van diens Archives naarvoren gehaald was, door Fruin reeds afdoende was aangetoond.Ga naar voetnoot1 Hij ontzag zich zelfs niet te schrijven, als de ergste schotschrijvers van de overwinnende partij, dat ‘de Remonstrantsche partij, door den aanslag van Oldenbarnevelt's zoonen op Maurits’ leven, zich gekompromitteerd had.’ De animositeit van Huet, ik zei het al, strekte zich uit tot De Witt en tot heel de regentenstand. Er is te dikwijls zonder enige discriminatie over het oligarchisch systeem in onze oude Republiek geschreven. In zover wordt Huet verontschuldigd. En ook kon hij soms, wij zagen het, in de burgemeesters van Amsterdam iets goeds erkennen. Maar dan weer hoort men in zijn overdrijving de wrok tegen de machtige liberale bourgeoisie naklinken, die zich van hem in zijn Haarlemse tijd, krantenartikelen pennend om den brode, verstoken zelfs van stemrecht, had meester gemaakt. De stadsregent ‘moest in de oogen des volks... door zijn stand zich gehaat maken. De geweerkolven, waarmede officieren der Haagsche schutterij in Augustus 1672 Johan de Witt den schedel insloegen, hebben het bewezen. De onverdragelijkste aller vormen van den adeltrots, leert de geschiedenis’ (alweer treft het, hoe dikwijls Huet beweert enkel de spreekbuis van die mysterieuze godheid te zijn!) ‘is de adeltrots van den parvenu. Alleen | |
[pagina 185]
| |
de domme heerschappij der sabel is vergelijkbaar bij de tyrannie van den tot aanzien gekomene, wiens grootvader kruidenier was.’ (II3, 45) Geen zinsnede in deze passage die historisch verantwoord kan worden. Waren de regenten werkelijk zo gehaat, hoe is het dan te verklaren dat zij zich eeuwen lang gehandhaafd hebben, zonder krijgsmacht, zonder politie zelfs bijna, met niets dan de burgervendels om de orde te bewaren? Zeker, daar zijn herhaaldelijk botsingen geweest, maar 't is altijd met een sisser afgelopen en de oude verhoudingen werden hersteld. Is De Witt in 1672 werkelijk als slachtoffer van die stands-haat gevallen? Dat de factor in elke crisis meespeelde, is natuurlijk waar, maar mag men de belegeringspsychose die in de zomer van 1672 achter de Waterlinie heerste, buiten de rekening laten? - de haatpropaganda tegen De Witt werkte in ieder geval meer met insinuaties van verraad, en ook met de nood der verdrukte kerk, dan met de loutere tegenstelling regent-burger. In Amsterdam althans stond de burgerij in meerderheid zeker achter haar regenten. En was de ty rannie het ergst, als zij van de kleinzoons van kruideniers kwam? In Friesland richtten volksbewegingen zich telkens tegen de adellijke grietmannen, in Overijsel kwam een befaamde uitbarsting tegen de adellijke drosten. Ook in Holland overigens schijnt de oligarchische regeerwijze wel het drukkendst gevonden te zijn in de achttiende eeuw, dat wil zeggen toen er al bitter weinig kleinzoons van kruideniers meer op de stadhuizen zetelden, eer de kleinzoons of betachterkleinzoons van die kleinzoons. En zelfs toen de oligarchie in brede kringen als een misstand gevoeld werd, was zij toen vergelijkbaar met ‘de domme heerschappij der sabel?’ Ik weet dat Huet Bilderdijk gelezen had, maar het gaat waarlijk niet aan, de verhalen van die querulant voor historische waarheid aan te nemen. De misbruiken waren erg, en bij tijden heel erg, maar geschrijf als dat van Huet is niets dan rhetoriek. Wat ‘de geschiedenis leert’, is iets veel minder eenvoudigs, en daaronder loopt veel wat een waardevol bezit van onze nationale traditie is. In Het Land van Rembrand zal men echter vergeefs de vermelding zoeken van het besef dat elk burger zijn rechten had, en van de trots waarmee dat de Nederlander vervulde wanneer hij naar absoluut geregeerde landen als Frankrijk of de Duitse vorstendommen keek. Natuurlijk, dat was de liberale traditie, die de schrijver verzaakt had. Het is onmogelijk Huet's omspringen met de geschiedenis op alle punten die het verdienen zouden, na te gaan. Het verhaal van politieke gebeurtenissen en van internationale betrekkingen is doorlopend oppervlakkig, slordig, wemelend van misvattingen, en naar de Prinsgezinde partijvoorstelling verwrongen. Voor de buitenlandse politiek van het eerste stad- | |
[pagina 186]
| |
houderloze tijdvak krijgt de lezer bijvoorbeeld een scherp veroordelend relaas van Luzac opgediend (II1, 227); Huet ‘maakt het voorlopig tot het zijne’; maar dat Luzac, in de tweede helft der achttiende eeuw, met al zijn bekwaamheid een verwoed Prinseman en tegenstander der Staten van Holland was, vertelt hij er niet bij. Het overzicht dat hij zelf elders (in het schetsje van de figuur) van De Witt's politieke verrichtingen geeft, loopt uit op een althans geïmpliceerde erkenning van diens nationale betekenis. Wat niet wegneemt, dat eerst met een boosaardig genoegen, en met verwaarlozing van alle mogelijke overwegingen en omstandigheden die voor het recht begrip niet gemist kunnen worden, heel de staat van dienst als een aaneenschakeling van misrekeningen en mislukkingen was voorgesteld. Ingeleid was dat overzicht bovendien met een behandeling van het conflict tussen Willem II en de Staten van Holland, die van de wezenlijke betekenis daarvan geen flauwe notie verraadt,Ga naar voetnoot1 maar toch wel met veel beleid is ingericht om de familie De Witt op het toneel der historie een belachelijke entrée te laten maken. Hoe duidelijk voelt men hier, en trouwens ook elders, de voorkeur die Huet geeft aan vorstelijke veldheren boven burger-staatslieden! En niettemin erkent hij - dit is die slag-om-de-arm-stijl waarvan hem als literair criticus herhaaldelijk een verwijt gemaakt werd - dat er ‘een grote zijde’ is aan De Witt's verschijning; ongewoon woord zeker onder zijn pen. Maar eerder nog had hij - en het is het laatste punt dat ik kritisch behandelen zal, veel, en zeer veel, terzijde latende - de stijl van de befaamde DeductieGa naar voetnoot2, waarmee De Witt in 1654 de Acte van Seclusie verdedigde, besproken met een geringschatting, die een merkwaardige blindheid voor de kwaliteit van die markante figuur verraadt. Na een passage geciteerd te hebben zegt hij: ‘Jammer dat deze merkwaardige proeve niet fraaier geschreven is,’ en onderstreept het overmatig gebruik van vreemde woorden, alsof daarmee alles gezegd was. Zeker, die hebbelijkheid van onze zeventiende-eeuwers is onbetwisbaar ‘jammer’; en men kan ook betreuren, dat hun zinsbouw in staatsstukken zo ontzaglijk omslachtig en artificieel was. In beide opzichten volgde De Witt de wet van zijn tijd. Maar Huet's stijlgevoel is toch wel verwonderlijk in gebreke gebleven, toen hij niet opmerkte, met wat een meesterschap De Witt die, ik zou haast zeggen onmogelijke vorm hanteerde, en hoe hij erover triomfeerde. Volmaakt evenwichtig, glashelder, beschikt zijn betoog over alle registers van rustige argumentatie, verontwaardiging, | |
[pagina 187]
| |
fijne ironie, onverholen spot, kortom het is een stijl waarin een ongemeen krachtige persoonlijkheid zich ten volle verwezenlijkt.
In mijn kritiek op het werk zijn al zoveel waardeschattingen ingeslopen; ik heb zelfs over de geestesstructuur van de schrijver het mijne al zo duidelijk gezegd; dat het eindoordeel dat ik nu zou willen formuleren, reeds op veel punten bepaald of zelfs geanticipeerd schijnt. Misschien is het vooral nodig, dat ik onderstreep wat al aan positiefs gezegd is en er nog aan toevoeg. Want Het Land van Rembrand blijft in weerwil van de zeer grote bezwaren die tegen geest en methode zijn aan te voeren, een prestatie van belang. De hoogste kwaliteiten der geschiedschrijving - de synthese van het bizondere en het algemene, het evenwichtig oordeel, het diep indringend begrip voor verhoudingen en mensen, en voor mensen van alle richtingen en van de meest uiteenlopende menselijke waarde - ontbreken eraan. Het is de frisheid, het onbevangen realisme, de zin voor het treffende, van de overgeleverde voorstellingen afwijkende detail, de gedurfde combinatie van zoveel verscheidenheid in één geheel, - waardoor het niet alleen bekoren kan, maar ook, verbonden met de eerbiedwekkende eruditie van de schrijver en zijn scherp vernuft, ons geholpen heeft om de geschiedenis van beschaving en maatschappij in de zestiende en zeventiende eeuw in een nieuw licht te zien. Bekoren kan het intussen alleen op voorwaarde dat men zich niet stoort aan de vele, vele onjuistheden en misvattingen, en zich wapent met geduld tegen de kleinering van het volk in veel van zijn beste verrichtingen en vertegenwoordigers en tegen de oppervlakkige en kromme redeneringen ingegeven door de gebetenheid van de schrijver op alles wat in zijn oog het merk draagt van de liberale traditie. De meeste lezers zijn door hun eigen onkunde (en ik zeg dit niet om het hun te verwijten en, naar ik vertrouw, zonder een zweem van hoogmoed) tegen de ergernissen die het genoegen van de vakman vergallen beveiligd; maar zij staan des te meer bloot aan het gevaar van misleiding. Ik zal niemand de raad geven: lees dit boek liever niet. Maar de waarschuwing die in mijn kritiek opgesloten ligt, kan, dunkt mij, bij de lectuur goede diensten bewijzen. | |
[pagina 188]
| |
VII. De ontvangst van het boek en zijn reputatie. Besluit.Het Land van Rembrand maakte veel indruk. Het zette de naam van Huet met één slag op een hoger plan. Het bracht, zou men haast zeggen, voor de afbreker en spotter een verzoening met zijn vaderland teweeg. Werd dan de afbraak en de spot in dit nieuwe werk niet opgemerkt? Toch wel. Verscheiden recensenten vestigden er de aandacht op en toonden zich zelfs gebelgd. In Wetenschappelijke Bladen constateerde een (mij onbekende) Van D. ‘met groot leedwezen, dat de heer Huet een zekere wrok tegen het Nederlandsche volk’ scheen ‘te koesteren’; vooral het woord ‘aangeboren vadsigheid’ stak hem. Maar hij schreef dit op grond van de eerste aflevering, en enkel maar bij het inzien van de tweede gaf hij zich al bijna gewonnen. Dr Doorenbos publiceerde in de Spectator een bespreking van het eerste deel, waarop ik nog terugkom, want hij zag de tekortkomingen scherper dan de meesten, maar ook dit motief ontbrak bij hem niet. Zijn wij zo onoorspronkelijk? hebben wij zo lang ‘geslapen op den akker’? Alsof de Fransen niet in de leer geweest zijn bij de Romeinen! En wat onze ‘burgerlijkheid’ betreft, waaraan Huet zo het land heeft, is er burgerlijker volk dan diezelfde Fransen die hij altijd in de lucht steekt? Hoofdschuddend, maar ‘more in sorrow than in anger’ schreef Allard Pierson in 1885 (na de voltooiing van het gehele werk dus) in Het VaderlandGa naar voetnoot1, dat Huet nog steeds het betere deel niet gekozen had: ‘geheel zichzelf te zijn, af te sterven aan alle polemiek, dus aan alle vatbaarheid voor het gevoelen van ergernis, aan alle grimmigheid, aan al wat zijn zielsrust kan verstoren... Het land van Rembrandt is het land der verzoening, waar donker en licht langer niet onderling strijden, waar niets lelijk kan zijn, niets profaan... Theologische haat, kerkelijke drift, wetenschappelijke kuiperij en afgunst, zedelijk fanatisme, pessimisme, sarcasme, caricatuur, polemiek en politiek, - in het land van de kunstenaar wordt dit alles begrepen, niets van dit alles gekweekt... (Huet) mist nog den moed der liefde.’ Zou Huet werkelijk zichzelf geweest zijn, als hij zo geschreven had? In ieder geval was hij heel anders, en zijn boek was heel anders, en zoals het was, had Pierson het toch, aflevering na aflevering, ‘verslonden’. Hij getuigde trouwens uitdrukkelijk, dat het niet aan ‘stelselmatig verkleinen van Nederland's verdiensten’ deed en prees het ook op het laatst van zijn artikel nog, omdat het ‘de kaders leert kennen van het leger dat Nederland te velde heeft gevoerd in den strijd voor de beschaving. Wij hebben hier | |
[pagina 189]
| |
een catalogus schitterender dan dien van het tweede boek der Ilias.’ Dat in Huet's boek de liefde ontbreekt, is een opmerking typisch voor Pierson, maar ze is juist. En toch, men ziet het, overweegt bij hem dankbaarheid voor wat hier geboden werd. Zo ging het blijkbaar velen. In De Gids van Januari 1885 beklaagt zich ‘een Provinciaal’ (ook hier kan ik het anonymaat niet ophelderen) over sombere uitlatingen die de zwartkijker Huet zich zojuist nog veroorloofd had over onze toekomst - het feest van Beets had hij aangegrepen om ons onze geestelijke dood te voorspellen -, en bedenkt gemelijk, dat de vrijwillige balling ons niet meer kent en niet in staat is zuiver over ons te oordelen. Maar opeens slaat de stemming ten opzichte van de ongeluksprofeet om - de aanleiding zal ik straks onthullen - en de schrijver meent ‘dat Busken Huet en Nederland elkander beter mogen, dan zij wel bekennen willen... Ik geloof niet dat Huet het volk, ‘tgeen hij 't geschenk van Het land van Rembrand waardig keurde, minacht en haat’ ‘Wat hem in de Nederlandsche toestanden tegen is’, schrijft een zekere ‘Guido’ ergens, in Februari 1883, ‘is het kleine, klubmatige, afgezonderde, het zelfgenoegzame, bekrompene, ploertig burgerlijke, onaesthetische; en dit wellicht te meer, naar de mate waarin hij zelf zich Nederlander gevoelt.’ De schrijver overschat Huet dan niet weinig, als hij hem een even groot talent als Taine toekent, ‘in de groepeering, in genialiteit van overzicht... in het vermogen om de vele en onderscheiden deelen samen te vatten tot een grootsch en indruk wekkend geheel.’ Maar hij vervolgt: ‘De heer Huet heeft eene roeping te vervullen... hierin gelegen, dat hij Nederland op zijne fouten en gebreken wijst.’ En verder: ‘de gedachte moet opwekkend zijn, dat het vaderland een dusdanige onder zijne zonen telt.’ Quack, een oud vriend nog uit de Haarlemse tijd, zei in De Gids na de verschijning van het eerste deel heel fijntjes, dat de lezer merken kon hoe Huet, in weerwil van boze voornemens, de bekoring van zijn onderwerp ondergaan had. Het resultaat was het aantrekkelijkste beeld van land en volk dat wij bezitten. ‘Hij heeft het niet bedoeld, zegt gij. Geloof Huet hier niet op zijn woord. Waardeer uw land, maar waardeer ook Huet.’ Het was een probleem, in die jaren, men voelt het uit al deze stukken, de verhouding van Huet tot Nederland, en van Nederland tot Huet; en het was een probleem, omdat men zich - ik zei al: teken van naderende genezing - in een veel breder kring van achterstand bewust was dan in een vorige generatie. En hoe bewonderde men hem! Hoe graag wilde men zijn schimpscheuten op de koop toe nemen; hoe graag (nog liever!) wilde men er liefdesverklaringen in zien! | |
[pagina 190]
| |
‘De toon van bitterheid, die uit Het land van Rembrand zo vaak opklinkt’, zo schreef zijn bewonderaar H.L. Berckenhoff in De Lantaarn, ‘is een kreet van wanhoop om ons verval.’ En hij gaf tevens een vernuftig betoog, dat het van hun voetstuk halen van de zeventiende-eeuwse grootheden een opwekkende invloed op het tegenwoordige geslacht moest hebben.- ‘Ik heb ook mijne Hollandsche Natie willen schrijven, maar in proza.’ Zo had Huet zich uitgelaten in het ontwerp van een ten slotte niet gebruikte voorrede.Ga naar voetnoot1 Een uitstalling dus, in een vervaltijd, van onze aanspraken op roem, maar niet op de gezwollen toon van ophemeling, waarmee Helmers zijn tijdgenoten moed had willen inspreken. Integendeel, zegt Berckenhoff, de gangbare voorstelling van de zeventiende eeuw, die onze eigenliefde strelen wilde en ons volk als het uitverkoren volk Gods voorstellen, heeft Huet tot de ware proporties durven terugbrengen. En met welk doel? Die helden in hun nissen en de galmende verwijzing naar hun grote daden, dat werkte niet aanmoedigend op ons, eer drukkend. Zoals Huet ze ons vertoont, zien wij het algemeen menselijke in hen, en wij kunnen leren: ‘Willen is kunnen. Onze zwakheid ligt aan onze onwil.’ Vernuftig noemde ik dit betoog. Is het ook overtuigend? Dat Huet de bedoeling gehad heeft, - ik kan het moeilijk aannemen. Dat zijn onbewust, zijn instinctmatig reageren op het schouwspel van het verleden in contrast met het heden, naast veel puur persoonlijke pijn-reflexen met begeleidende onbillijkheden, dat effect gehad heeft, dat is wat anders. De betekenis van een figuur van het formaat van Huet kan ten slotte, geheel buiten opzet om, mee door haar blinde worsteling met de tijd bepaald worden. Daarom leren ons die uitspraken van tijdgenoten, ook al zijn ze nog zo eenzijdig, onvolledig, onderling tegenstrijdig, iets niet alleen omtrent de tijd, maar omtrent hem en zijn werk. Is het waar dat Huet, met een averechtse bedoeling begonnen, zoals Quack zegt, onder de bekoring van zijn onderwerp geraakt is? In heel het werk wisselen geringschatting en spot met meest in vrij koele termen uitgedrukte maar oprechte bewondering af; en een ‘catalogus’ van cultuurhelden (om met Pierson te spreken) is het boek zeker geworden. Van krijgshelden niet minder trouwens: de gevoeligheid voor roem en aanzien tussen de naties, de bewondering voor krachtfiguren, het boek getuigt er gedurig van. Men aarzelt om Huet's gemoedsgesteldheid in strakke formulering vast | |
[pagina 191]
| |
te leggen. Hij kende ze zelf niet, en zij was sterk aan schommelingen onderhevig. Was toch de ergste bitterheid niet voorbij? Men zou 't haast denken, als men de studies over heengegane tijdgenoten uit deze jaren leest. (L.K.F. XIII en XXII). De herinneringen aan Potgieter (1882) tonen Huet van zijn mildste kant; Potgieter had hem altijd geïmponeerd. Maar ook over Vreede en Van Vloten schreef hij (1883) op een menselijke toon. Het treffende in beide stukken, die in hun soort meesterlijk zijn, is dat het motief van Hollands geestelijk provincialisme, waardoor die beide figuren gemerkt waren, er precies raak en toch met een zekere indulgentie in wordt aangewend. Maar als men hem dan over Jonckbloet leest (1885), wordt men weer opgeschrikt door de moedwil waarmee hij over de onoorspronkelijkheid en onbeduidendheid, over de nietsheid, van de Nederlandse letterkunde uitweidt. Toch vraag ik mij af, of het polsen door Fruin over een candidatuur voor Leiden geen blijvende verzachting had nagelaten? - 't is waar dat de leerstoel hem ontgaan was, en de onvoorwaardelijke bewondering van de nieuwe bezetter, Ten Brink, moet wel aangenaam geweest zijn, maar kan op den duur, bij de in 't oog springende onbeduidendheid van de adept, geen echte voldoening hebben geschonken. Over 't geheel moet de ontvangst van Het Land van Rembrand balsem geweest zijn voor Huet's ontstoken gemoed. De enige beslist afbrekende critiek was die van Dr Doorenbos, en die oordeelde weldra over het tweede deel gunstiger dan over het eerste. En overigens was het gepruttel over zijn afbreken en smalen eigenlijk niet meer dan een zachte tegenstem bij het eerbiedig koor der bewondering. En het publiek kocht! In 1886 verscheen een tweede druk en de voorrede was op een toon van oprechte dankbaarheid gesteld. Maar hoe onberekenbaar was Huet! Wat ‘een Provinciaal’ in De Gids in zijn mijmering aanvankelijk zo ontstelde, was de feestgroet die daar op de zeventigste verjaardag van Nicolaas Beets uit Parijs gekomen was: ‘Ik houd Nicolaas Beets voor den laatsten voornamen dichter... dien de Nederlandsche taal bestemd was voort te brengen.’ Ziedaar! Finis. Na dit feest geen andere meer!... - Die onheilspellende gelukwens brachten de bladen op 14 September 1884. En in November verscheen een bundeltje Kinderverhalen van Louise B.B. met een inleidend woord van niemand minder dan Busken Huet, en 't was dit stuk dat de ‘Provinciaal’, naar hij vertelt, midden in zijn artikel bereikte en hem zo vertederde, dat hij de hiervoor aangehaalde slotpassage met een zegen over Huet's liefderijke gezindheid had kunnen schrijven. En inderdaad is dat inleidend woord een charmant stukje. | |
[pagina 192]
| |
‘Niet ik moest de jonge schrijfster dezer vriendelijke verhalen aanbevelen, maar zij mij, die van verschillende onvriendelijke eigenschappen mij bewust ben, en zeer noodig zou hebben, dat zij bij het publiek mijne pleitbezorgster wilde zijn. Door mij zijn in den literarischen bloemhof van meer dan één land- en tijdgenoot verwoestingen aangericht, en toen ik las hoe zoet en gezeglijk de wind, nadat hij in den tuin der kinderen van het sprookje een dergelijk kwaad bedreven had, luisterde naar de berisping van het Haantje van den Toren, toen heb ik mij geschaamd.’ De schrijfster heeft zeker wel niet aan hem gedacht, maar zij heeft hem tot een zelfonderzoek bewogen. ‘Mag zij mijn dank weigeren voor haar ongezocht lesje in de zachtzinnigheid?’ - Had Pierson toch gelijk, toen hij zijn schets na het overlijden van de veelomstredene eindigde met de - op het eerste gezicht slechts Piersons-zoetsappige - woorden: ‘Voor alles was Huet bon enfant?’ Maar genoeg over die kwestie van Huet's verhouding tot zijn volk, van liefde of wrok, kleinering of rechtvaardige waardering. Zij was belangrijk voor de tijdgenoten. Voor ons is zij bij andere vragen omtrent het werk op de achtergrond gekomen. Het oordeel bij de verschijning van Het Land van Rembrand en later over de wetenschappelijke waarde, over de betekenis van Huet als geschiedschrijver geveld, daaraan wil ik tot slot nog enige woorden wijden. Van de recensies die ik noemde, begaf eigenlijk alleen die van Dr Doorenbos zich wat dieper in de bezwaren. Pierson en Quack duidden wel heel in 't algemeen aan, dat er oppervlakkigheden of compositiefouten of leemten in het werk voorkwamen, maar van groot belang voor hun eindoordeel achtten zij die blijkbaar niet; behalve dan dat Pierson de disputeerlustige en van geen innige verbondenheid met het onderwerp getuigende trant uit het oogpunt der historische kunst de ware niet vond. Doorenbos begint met een opmerking die als hij aan het critiseren slaat, wel in het vergeetboek schijnt te raken. Huet, zegt hij, ‘zoekt en vindt overal het leven, waar de zoogenaamde geleerdheid ons met dorre doodschheid kwelt.’ Dan echter beweert hij dat Huet's voornaamste streven is een aardig en geestig boek te vervaardigen. ‘Schrijf nooit een vervelend boek, is zijn leus, niet altijd bedenkende dat een streng, ja droog wetenschappelijk werk voor menigeen eene openbaring is, die hem meer boeit, dan vele geestige en aardige praatjes, waarin met de gewichtigste onderwerpen gespeeld wordt.’ Hij wordt nog scherper, als hij gewaagt van ‘wel een ijverig, maar tevens een betrekkelijk vluchtig onderzoek,... menige onbedachtzaamheid, gevolg van te weinig nadenken... wipt over vele gewichtige dingen heen om op kleine zaken neer te strijken.’ | |
[pagina 193]
| |
Ook als hij het onmethodische van de behandeling der Middeleeuwen bespreekt, van termen als ‘geheel Nederland’ bijvoorbeeld, heeft hij zeker volop gelijk. Wil hij daarentegen de sympathieke schets van Erasmus niet hebben, die een man uit éen stuk als Luther had moeten zijn, dan schijnt Doorenbos op zijn beurt de slaaf van de protestantse traditie tegenover de onafhankelijke beschouwer Huet. De bespreking die hij aan het tweede deel wijdde, was milder, maar ook matter. Zijn detailkritiek blijft bij kleine punten, of is betwistbaar. Toch acht ik het een verdienste, dat Doorenbos in zijn eerste artikel (dat de grote woede van Jan ten Brink had opgewekt) zich schrap gezet had tegen de meeslepende werking die Huet's levendige en geestige stijl op de grote meerderheid oefende. Hebben de mannen van het vak zich niet over Het Land van Rembrand uitgelaten? Fruin, zo dikwijls zwijgzaam, naar het schijnt niet. En ik ken geen besprekingen van andere historici. In 1891 wijdde Polak in het lange artikel over Potgieter en Huet, waaruit ik hiervóor iets over de Nationale Vertoogen aanhaalde, het volgende aan Het Land van Rembrand: ‘Overladen moet ook dit laatste en grootste werk genoemd worden. Voor deze geweldige onderneming... is de tijd van voorbereiding blijkbaar te kort geweest. Met meer dan ijzeren vlijt, met bovenmenselijke volharding is gearbeid, onmetelijke bibliotheken zijn geraadpleegd en geexcerpeerd, maar de stof is den bewerker, die geen rust had en wien geen rust gelaten werd, blijkbaar over het hoofd gegroeid. De tweede uitgave heeft talrijke verschrijvingen der eerste terechtgebrachtGa naar voetnoot1, ten gevolge van eigen nadenken of de opmerkingen van belangstellenden aan den dag gekomen. En dan voegt Polak hier nog aan toe: ‘Maar desniettegenstaande is de kritiek der vakmannen blijven klagen over onvolledigheid hier, over oppervlakkigheid ginds, over paradoxen en enormiteiten overal.’ Een echo van de klachten uit die kring valt te beluisteren in een stelling achter de dissertatie van G.W. Kernkamp (1890): ‘Busken Huet's Land van Rembrand munt niet uit door de bewerking van het zuiver historisch gedeelte.’ Een jaar of wat later, als jong leraar, hield Kernkamp te Utrecht een lezing (Utr. Dbl., Juni 1893) waarin hij de behandeling van de gebeurtenissen van 1650 als bewijs aanvoerde, dat Huet toch werkelijk met de geschiedenis maar de hand lichtte. In dat bagatelliseren van het conflict tussen Willem II en de Hollandse Staten bleek, dat hem de betekenis ervan ten enenmale ontgaan was. Hier en elders spreidde hij boutades uit om er onkunde mee te bedekken. | |
[pagina 194]
| |
En nu is het wel opmerkelijk dat Kernkamp, nog ettelijke jaren later, in 1903, in zijn intreerede te Utrecht, ‘boete voor die jeugdige pedanterie’ (van zijn dissertatie) deed. Dat de uitdrukking ‘het zuiver historisch gedeelte’ niet gelukkig was geweest, moet men hem toegeven: zij schijnt een verheffing van de staatkundige boven de cultuur-geschiedenis te impliceren, die de spreker nu terecht verwierp. Maar was het uiting geven aan kritiek werkelijk misplaatst geweest? Zelfs nu, in 1903, erkende Kernkamp nog, dat Huet ‘vele knollen voor citroenen verkoopt.’ Maar toch wil hij ‘dat meesterlijke werk eens met nadruk prijzen.’ Hij kent ‘geen geestiger boek over onze zeventiende-eeuwsche geschiedenis, geen ook, waarin een gelukkiger voorbeeld wordt gegeven van de combinatie van kennis, die eigenlijk altijd bij een historicus moet worden gevonden: die van literatuur, van kunst en van ‘zuivere’ (in de zin van staatkundige dus) ‘geschiedenis.’ Er rammelt hier iets. De geestigheid van Het Land van Rembrand staat buiten kijf, maar het lijkt wel of die, naar het oordeel van Kernkamp, de knollen ten slotte toch tot citroenen omtovert. Dat de combinatie van kennis die hij aanduidt, wenselijk is voor een werk van deze opzet, wie zal het ontkennen? Maar in 1895 had Kernkamp zelf aangetoond, dat er aan Huet's inzicht in de staatkundige verhoudingen juist veel ontbrak; - en ik voeg eraan toe: niet alleen in de strikt staatkundige! Wij zijn arm aan historiografische literatuur. Het korte overzicht door Kernkamp in zijn oratie onder de titel Van Wagenaar tot Fruin geleverd heeft daarom, vooral sedert het in 1932 in zijn bundel Van Menschen en Tijden opgenomen werd, op de opinie over deze zaken onevenredig veel invloed gehad. Vermoedelijk wel in een gevoel van veilig door het gezag van Kernkamp gedekt te zijn, schreef Tielrooy in 1923, in zijn boek, ‘dat de Nederlandsche historici over 't algemeen nog heden erkennen - behalve wanneer een over het graf heen reikende afgunst jegens die briljante voorganger, die niet van het vak was, er hen van weerhoudt -, dat Het Land van Rembrand een van de grote werken van onze nationale letterkunde is.’ Ik behoef niet meer te zeggen dat ik althans die hoge opinie niet delen kan - laat mij enkel maar hopen dat men mij daarom niet van enghartige vakjaloersheid verdenken zal. A.S. de Leeuw maakt op het eind van zijn artikel (overigens, en in weerwil van de naar mijn mening onhoudbare grondgedachte, zo evenwichtig en schrander) nog veel geweldiger aanspraken voor Busken Huet de geschiedschijver. Hij stelt hem op éen lijn met Jacob Burckhardt, en zijn Land van Rembrand met Die Kultur der Renaissance in Italien. De Leeuw | |
[pagina 195]
| |
erkent dat Het Land van Rembrand geen methode heeft, maar het bereikt zijn doel. Ondanks zijn verbrokkelde opbouw geeft het een samenhangend beeld van de verschillende zijden van het maatschappelijk en geestelijk leven, dat nog altijd niet overtroffen is. - Er zit in die laatste opmerkingen waarheid. De durf van combinatie heb ik daarstraks ook geprezen, en als men afziet van de enorme onevenredigheden, leemten, vergissingen en erger, kan men van het levendige beeld inderdaad wel genieten. Natuurlijk kan daar in de eindrekening niet van afgezien worden, maar zelfs dan blijft het werk voor ons een zekere pre-eminentie behouden. P.L. Muller's Onze Gouden Eeuw is zeker oneindig veel evenwichtiger, betrouwbaarder, kundiger; maar dat voortreffelijke werk is droog, het mist verbeelding, en de diepte die alleen verbeelding brengen kan. Huizinga's Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw is een meesterwerkje, dat verscheiden belangwekkende en daaronder nieuwe gezichtspunten bondig doorvoert. Maar het is kort; te kort om die veelheid van bijzonder leven te kunnen bevatten, die Het Land van Rembrand biedt. Geheel ontsporen doet De Leeuw echter, als hij Huet tot een evenknie van de grote Zwitser verklaart. Hij erkent dat zijn werk diens monumentaliteit mist, maar dient dan als aequivalent het volgende op: ‘Het werk heeft iets van de eigenaardige verborgenheid, van de intimiteit, van zovele Nederlandse cultuuruitingen.’ - Ik voor mij kan noch in de brokkeligheid, noch in de kortademigheid der scherpe, soms flitsend geestige en intelligente commentaren, ook in de koele vaak cynische toon niet, iets verborgens, iets intiems, of iets specifiek Nederlands bespeuren. Maar afgezien daarvan, de vergelijking met Burckhardt, een van de grote geesten der negentiende eeuw, wiens geschiedopvatting een sterke, persoonlijke interpretatie van heel het denken over de politieke tendenties en problemen van zijn tijd belichaamt, en wiens Kultur der Renaissance daar staat als een machtig blok gestold historisch leven, die vergelijking is voor wie Huet op zijn eigen plan waarderen wil, enkel maar pijnlijk. Een buitenlands auteur (als er dan een genoemd moet worden) met wie de vergelijking veel meer voor de hand ligt, is Voltaire. In het brokkelige van de trant, in de levendige geïnteresseerdheid, maar steeds toch van het heden en van de eigen begrippen uit, biedt Het Land van Rembrand punten van overeenkomst met het Essai sur les moeurs en Le siècle de Louis XIV. Het is wel treffend, dat men Huet's ware geestverwant vindt vóor de grote omkeer in het historisch denken, waaruit de organische zienswijze gesproten is. En inderdaad, al sprak hij soms in die termen en al maakte Taine nog zo'n indruk op hem, in wezen was hij aan de nieuwe historische | |
[pagina 196]
| |
geest vreemd gebleven. Frank van der Goes, voor wie Buckle en Taine het laatste woord in wetenschappelijke wijsheid waren, wist dan ook niet wat hij van Busken Huet maken moest. Behalve dat hij het publiek wou laten schrikken en daarom spelden in de stoel stak met de punt naarboven (Amsterdammer, 30 Aug. '85). Men behoeft de geschiedenis niet op de wijze van Van der Goes aan een doctrinarisme te onderwerpen, om te erkennen dat Huet haar met een al te soevereine geringschatting voor methode en systeem beoefende, met een al te luchthartig individualisme. Hij nam haar te weinig serieus, hij leefde te weinig uit haar (net als Voltaire, maar hoe anders dan Burckhardt!), dan dat wij op onze beurt er niet voor zouden passen, zijn historische oordeelvellingen en beschouwingen serieus te nemen. Hield zijn werk van 1860 de belofte in van een harmonische ontwikkeling tot waarachtiger historische visie, die enkel door de schokken en opwindingen van de volgende jaren ontwricht werd? Ik zei hiervóor iets dat in die richting wees, maar welbeschouwd durfik het niet bevestigen. Slechts dit staat vast, dat hij in de historie tegen zijn verbitteringen en excessen geen tegenwicht vond, maar er haar integendeel aan dienstbaar maakte. En toch heeft hij ten slotte in zijn Land van Rembrand iets gewrocht, dat, hoe onvolkomen ook, blijvende waarde bezit. De Muze der Geschiedenis heeft een ruim hart. Zij aanvaardt soms de offeranden van wilde gasten, die zich heel hun leven om haar wetten niet bekommerd hebben. Zij aanvaardt ze dankbaar, - maar rekent erop dat haar dienaren ze zorgvuldig zullen keuren. |
|