De Gids. Jaargang 115(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] Nico Verhoeven Het begin Een toegesneeuwden mond een toegevroren stilte en noem dit het begin dat in zichzelven waakt. Vraag aan de heuvels niet of zij de dalen groeten, want nog geen rhythme heeft hun onrust wijs gemaakt. Zij ademen zoals alleen het water ademt als alles tussen bron en zee vergeten is. En noem dit het getij der redeloze wieren, maar schend hun wijsheid niet die nog geen weten is. En vraag het rijzend groen niet of het dag gaat worden, want het heeft voor den dauw den dag al ingehaald. Met toegesneeuwden mond en toegevroren stilte is rood en rond en rijp het eerste woord vertaald. Het licht En het wordt licht: de haan, al kraaide hij al uren, praalt nu pas op de nok, blind, doof, maar smetteloos. En het wordt licht: de dag, hij staat ons toe te duren zoals de wereld duurt, als God zo onverpoosd. En het wordt licht: een God ligt laaiend in de luren en straalt zichzelven vrij van nacht en netelroos. En het wordt licht: de wereld drijft in grauwe vuren als edel erts omhoog, volmaakt gewetenloos. De vlinderpoppen Ingesponnenheid der vlinderpoppen, met het komende nog onbegaan, in het dromende nog onverstaan, al het stromende nog in de toppen toegedaan daartoe nog ongedaan. [pagina 170] [p. 170] 't is geen zwellen nog en nog geen kloppen, kleur en geur gereed, maar op en top tot bloemen roemen onbekwaam. Ongeboren nog en zonder blijk dagpauwoog en nachtpauwoog gelijk. Onontbonden nog, maar reeds verdeeld, rept het licht zich naar het vlinderbeeld. Want zo ingesponnen waren wij, maar de vlinder komt gevleugeld vrij. De boetseerder: Een mond boetseerklei, zoetelief, hoe liggen uw morgens ongeschapen in mij klaar. Ik streel u met een hand gebroken vingers, een onbewaakt winterlang ogenblik. En slaap nu maar als Adam en de schildpad, of ween als leem in neteldoeken uit. Allengs raakt gij van dood en dood doordeesemd; allengs, zoet ongevleugeld lief, ook ik. Want waar ik u tot mijn vermorzeld vlees roep door u te kneden tot een levend deeg, ontrijs ik aan den doodslag van dit leven, word ik weer mens, mateloos menselijk. Ik word als maker naar uw mond geheven, uw mond die aan mijn vingers adem blaast. Ik weet uit dood en dood te zijn verrezen: ik ben Gods spiegelbeeld, ik schiep Hem na. (Uit de cyclus: Uw hart op mijn tongriem) Vorige Volgende