De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
6Ik heb die hele zomer goed kunnen werken. Er gebeurde maar weinig. Soms werd drie of vier maal op een nacht luchtalarm gegeven, maar bommen vielen er niet meer. Vaak waren er Sondermeldungen voor de radio. Daar veranderde echter niet veel van. Ons huis werd steeds meer bezocht door vreemde mensen. Er waren mannen bij met leren jekkers en sommigen kwamen op een motor. Ik heb ook eens in de gang een juffrouw ontmoet met een bril op en een verpleegster in uniform. Mijn vader zei: ‘Ze doen allemaal in hout. Wij krijgen een druk najaar.’ Hij wies zich het zweet van zijn voorhoofd. Op een morgen kwam Johannes bij mij met het plan een groot feest aan te richten. ‘Een feest tot aan de morgen’, zei hij, ‘dat is het wat wij nodig hebben.’ Ik antwoordde dat wij dat inderdaad wel eens konden doen en dat ik er in elk geval voor was. En hij vervolgde: ‘Je zult zien, het komt. Vandaag of morgen of overmorgen. Maar het komt.’ Zo verliep de zomer langzaam. En toen kwam die nacht die ik niet kan vergeten. Het was de dag daarvóór opmerkelijk warm geweest. Ik had 's morgens zelfs voor het open raam in mijn overhemd zitten te schrijven. En 's avonds had ik mij wat verveeld. Ik had gedacht dat er wel iemand zou komen, maar ik bleef de gehele avond alleen. Omdat ik mij een beetje loom voelde en nergens trek in had, ging ik om een uur of elf al naar bed. Ik kon echter de slaap niet vatten. Later moet ik toch een beetje hebben gesuft. Ik hoorde een bel, maar omdat ik meende dat ik droomde, sloeg ik daar geen acht op. Een poosje daarna hoorde ik iemand op de trap lopen. Toen drong het tot mij door dat ik niet droomde, maar dat het werkelijk zo was. Op hetzelfde ogenblik werd de deur van zijn slaapkamer geopend en kwam iemand binnen. Een lange man in een blauwe regenjas en met een blond snorretje. Hij zei: ‘Politie.’ Omdat ik niet reageerde, maar hem bleef liggen aanstaren, her- | |
[pagina 159]
| |
haalde hij dat woord nog eens. Daarna tastte hij haastig onder zijn jas, haalde een penning te voorschijn en liet mij die zien. Ik zei: ‘Ja, het is in orde.’ Hij antwoordde op een zachte en vriendelijke toon dat ik er het beste aan deed om er even uit te komen. Ik stond langzaam op. Ik was niet geschrokken en ik was evenmin bang. Ik was nieuwsgierig naar wat er verder zou gebeuren. Het was mij niet duidelijk wat er aan de hand was en ik dacht dat het niet iets ergs kon zijn. De man vroeg mij of hij mij uit mijn eerste slaap had gehaald. Ik zei: ‘Ja, dat geloof ik wel.’ Daarop zei hij dat het altijd vervelend is, om uit zijn eerste slaap gewekt te worden. ‘Want meestal slaapt men dan het vast.’ Ik trok mijn kamerjas aan over mijn pyama. Onderwijl doorzocht de man mijn zakken. Terwijl hij daarmee bezig was, zei hij tegen mij, dat ik maar naar beneden moest gaan. Ik liep de trap af en in de gang zag ik mijn vader en twee mannen staan. Een van de beide mannen riep mij in het Duits toe, dat ik in de kamer moest komen. Ik knikte even naar mijn vader en daarna ging ik in de kamer. Daar zat iemand in een hoek, met een revolver stijf voor zich uit gericht. Hij voegde mij in het Nederlands toe dat ik moest gaan zitten, mij niet verroeren en mijn mond moest houden. Ik zocht een gemakkelijke stoel uit en ik ging zitten. Nadat ik enige tijd had gezeten, kwam de Duitser, die mij in de gang had toegeroepen, naar mij toe. Hij wenkte mij dat ik met hem mee moest gaan. Ik ging met hem mee naar de keuken. Daar moest ik weer op een stoel gaan zitten en hij zei tegen mij in het Duits dat ik geen tand meer in mijn mond zou houden, wanneer ik de waarheid niet sprak. Direct daarop vroeg hij: ‘Wie waren hier gisteren?’ Ik antwoordde dat ik geen Duits verstond. ‘Hij zei: ‘Dat zegt u alleen om tijd te winnen.’ Ik zei daarop niets. Toen begon hij mij in gebroken Nederlands te vragen wie hier gisteren in huis waren geweest. Omdat hij de woorden erg ongelukkig uitsprak en het net klonk alsof hij tegen een heel klein kind praatte, moest ik bijna lachen. Ik zei dat ik altijd boven in mijn kamer was en dat ik dus niet wist wat er hier beneden gebeurde. Hij vroeg: ‘Waarom bent u altijd boven?’ Ik antwoordde: ‘Om een roman te schrijven.’ Maar dat scheen hem niet bizonder te interesseren. Hij keek over mij heen, in gedachten verzonken. Hij was erg lang en bleek. Plotseling scheen hem iets te binnen te schieten, want ineens rende hij weg, de gang in, naar het kantoor van mijn vader. Omdat ik niet wist wat ik verder in de keuken moest doen, ging ik maar weer terug naar de kamer. Daar zat nog steeds in een hoek de man, die stijf een revolver voor zich uit hield. Er was echter nog iemand bij gekomen. Iemand met een bruine hoed op en een bruine jas aan. Ik had hem al ge- | |
[pagina 160]
| |
zien, toen ik de trap af was gekomen uit mijn slaapkamer en hij in de gang liep met de Duitser en mijn vader. Hij was nu bezig de kasten leeg te halen en hij zette alles wat hij daarin vond, op de tafel neer. De man met de revolver verroerde zich plotseling. Hij opende de klep van de kachel en hij keek er in. Hij zei: ‘Ik geloof dat hij uit is.’ Ik antwoordde dat hij nog niet aan was geweest, omdat wij om deze tijd van het jaar nog niet stookten. ‘Het kan anders wel kil zijn’, zei hij, ‘vooral 's avonds.’ Ik zei: ‘Dat is inderdaad zo. Maar ik heb boven een electrische kachel.’ Toen stond hij op en hij zei dat wij die dan maar moesten halen. Ik ging eveneens staan en terwijl wij naar boven gingen, liep hij achter mij aan, met de revolver in mijn rug. In de gang kon ik nog een blik werpen in het kantoor van mijn vader, omdat de deur open stond. Ik zag mijn vader staan, even gebogen, op zijn kousen en zonder bril. Zijn ene wang was hevig opgezwollen. Dat was een zonderling gezicht. In mijn kamer trof ik de man weer aan, die mij had gewekt. Hij zat tussen een onbeschrijflijke chaos de velletjes papier te lezen, die ik beschreven had. Toen hij mij zag, lachte hij. Het kostte mij enige moeite bij de kast te komen, waarin het electrische kacheltje stond. Alle boeken uit mijn boekenkast lagen over de vloer, de stoelen waren open gesneden, het behang hier en daar van de muur gescheurd en de dekens van het bed getrokken. Toen wij weer beneden waren, zette de man met de revolver het electrische kacheltje dadelijk aan. Daarna ging hij weer stijf in een hoek zitten, met de revolver op mij gericht. Hij zei tegen wij: ‘Waarom begint uw vader er ook mee. Zo'n oude man al. Hij wist toch dat het eenmaal mis zou lopen.’ Ik antwoordde hem niet. Even later werd mijn vader binnen geduwd. Nu waren zijn beide wangen erg opgezwollen. Hij leek wel een kind dat zijn wangen op blies. Maar het was een akelig gezicht. De gespannen huid had een ongezonde kleur met hier en daar rode en blauwe vlekken. En omdat hij geen bril op had, leek zijn gezicht helemaal onbeschermd. Ik zei tegen hem: ‘Doet het pijn?’ ‘Nee, hm’, zei mijn vader, ‘dat is het niet.’ Na een poosje zei hij: ‘Ik weet hm van niets.’ ‘Ik ook niet’, zei ik. ‘Dan is het hm goed’, zei hij. Ik zag zijn bril op de tafel liggen. Het was een gouden montuur met bolle glazen. Ik wilde de bril naar hem toeschuiven. Maar de man met de revolver in de hand zei: ‘Niet bewegen.’ ‘Laat maar’, zei mijn vader tegen mij. ‘En niet met elkaar spreken’, zei de man met de revolver. Daarna rende de Duitser de kamer weer binnen. Hij greep mijn vader bij de schouder en duwde hem opnieuw naar het kantoor. Toen was het een poos stil. Ik hoorde alleen dat er in de gang opgebeld werd. Maar een hele | |
[pagina 161]
| |
tijd gebeurde er niets. De man die de kasten doorzocht, legde vijf sigaren op de tafel met een blauw bandje er om heen. De man met de revolver vroeg mij: ‘Waarvoor is dat?’ Ik antwoordde: ‘Mijn vader is morgen jarig.’ ‘Hij zal het nu al wel zijn’, zei de man met de revolver, ‘het is bij tweeën. ‘Wel gefeliciteerd.’ Weer gebeurde er een hele tijd niets. Toen stopte er een auto voor ons huis. Even later wierp een man in een zwart leren jas de kamerdeur open. ‘Je moet achter zijn’, zei de man met de revolver. Omdat de kamerdeur open bleef staan, kon ik even later mijn vader zien passeren, op weg naar de auto. Hij liep nog steeds even gebogen, op zijn sokken en zonder bril. Omdat hij zonder bril niet goed zag, was er iets aarzelends in zijn lopen. Zijn gezicht was onherkenbaar geslagen. | |
7Al deze tijd had mijn moeder in haar slaapkamer gezeten, met een Duitser voor de deur. Toen mijn vader was weggebracht, had de Duitser tegen haar gezegd, dat zij nu weer vrij was. ‘U kunt gaan waarheen u wilt, uw huis blijft ter uwer beschikking, alleen de voorste kamer houden wij voorlopig in beslag.’ En zo gebeurde het. Nog diezelfde nacht kwamen twee rechercheurs bezit nemen van onze voorste kamer, beslag leggen op onze telefoon en open doen wanneer er werd gebeld. Ik ontmoette mijn moeder het eerst weer in het kantoor van mijn vader. Het bureau was omgekeerd en overal in 't rond lagen papieren. Mijn moeder zei: ‘Ze hebben hem toch niets gedaan?’ Ik antwoordde: ‘Wel nee. Hoe kom je daarbij?’ Zij bukte zich en raapte van de vloer een zakdoek op, die rood doordrenkt was van bloed. ‘Wat is dat?’ vroeg ze. Ik zei dat hij een bloedneus had gehad, maar dat zij zich daar niet ongerust over behoefde te maken, want dat hij dat vaker had, wanneer hij verkouden was. ‘Ja’, zei ze, ‘maar hij was niet verkouden.’ Daarop trachtte ik haar gerust te stellen, door te zeggen dat hij toch niets had gedaan, dat hij gewoon in houtblokken handelde en dat daar niets strafbaars bij was. Mijn moeder keek mij verbaasd aan. Zij vroeg mij of ik dan niet wist dat die houtblokken persoonsbewijzen waren en ausweisen en andere vervalste papieren. Voor de eerste maal die nacht schrok ik hevig. Ik zei: ‘Is dat 't.’ Mijn moeder antwoordde: ‘Ja, dat is 't.’ En ik zei: ‘Nee, dat wist ik niet.’ Toen schopte ik tegen een geldkistje aan, dat open en leeg op de vloer lag. Het was hetzelfde kistje waarmee mijn vader, toen er bommen waren gevallen, in de schuilkelder van onze buurman onrustig | |
[pagina 162]
| |
heen en weer had gelopen. ‘Daar heeft ook iets in gezeten’, zei mijn moeder, ‘maar ik weet niet wat. Het was in geen geval geld.’ Terwijl mijn moeder in de keuken ging kijken, wat daar was gebeurd, kwam een van de rechercheurs, die in de voorste kamer zaten, naar mij toe. Hij vroeg of hij mij even spreken kon. Hij bleek een Nederlander te zijn. Ik zei: ‘Ja zeker.’ Daarna gingen wij naar de gang. Hij vertelde dat hij zo juist in het schuurtje was geweest, achter in de tuin, en dat daar een tas lag, die gevaarlijk was en weg moest. Hij vroeg mij of ik dat wist. ‘Ik zei: ‘Nee, daar weet ik niets van.’ Daarna begon hij mij met enige nadruk te verzekeren dat hij goed was, maar zijn collega, die nog in de kamer zat, niet. ‘En morgenochtend’, zei hij, ‘worden wij afgelost door twee die helemaal fout zijn.’ Ik herhaalde echter dat ik niets van een tas wist. Toen zei hij met nog meer nadruk, dat het er heel slecht voor mijn vader uit zou zien, wanneer die tas daar werd gevonden. En hij voegde er aan toe, dat hij na de oorlog wel eens bij mij zou komen om mij alles te vertellen, maar dat hij nu niets meer kon zeggen. Ik antwoordde: ‘U moet mij goed begrijpen, maar ik vertrouw niemand en iedereen.’ Daarop streek hij met zijn vinger langs zijn neus, dacht een ogenblik na, zei: ‘Ja, dat begrijp ik’ en ging toen weer naar de kamer. In de keuken riep mijn moeder mij opgewonden toe, dat ze alles hadden mee genomen. ‘Zelfs het vlees dat ik voor morgen had gebraden.’ Ik zei dat een van de rechercheurs mij had verteld dat er achter in het schuurtje nog een tas lag, die weg moest. Mijn moeder sloeg haar handen voor het gezicht. ‘Hebben ze die ook gevonden!’ riep ze wanhopig. Ik zei dat die rechercheur goed was en dat hij mij alleen had willen waarschuwen, zodat ik die tas weg kon halen. ‘Wat weten wij er van’, zei mijn moeder, ‘wie goed is en wie niet goed.’ Ik zei: ‘Nee, dat weten wij ook niet. Maar voor mijn vader ziet het er slecht uit als die tas daar blijft. Ik ga hem wegbrengen.’ Eerst protesteerde mijn moeder nog. Ze zei dat ik buiten de hele zaak moest blijven en dat het al genoeg was dat mijn vader er in zat. Maar tenslotte gaf ze toe. ‘Breng die tas maar naar van der Hoef’, zei ze, ‘die weet er wel verder weg mee.’ En omdat zij niet alleen met de rechercheurs in huis wilde blijven - ze zei: ‘We kunnen beter naar oom Hein gaan, zolang die schoeljes hier zijn’ - ging zij met mij mee. Wij liepen achterom door de tuin. Ik verdween in het schuurtje en mijn moeder bleef buiten staan om te kijken, of er ook iemand uit het huis kwam. Ik zocht onder de turf en ik kon eerst niets vinden. Maar na enige tijd zoeken haalde ik de tas toch te voorschijn. Hij was van bruin leer en zwaar in de hand. | |
[pagina 163]
| |
Daarna gingen wij naar van der Hoef. Hij woont in de Albrachtstraat, dat is een minuut of tien van ons huis. Wij keken voortdurend achterom of wij ook geschaduwd werden. Maar er was niemand op straat. Ik belde aan. Mijn moeder bleef op enige afstand staan wachten. Het duurde lang voor ik open gedaan werd en daarom belde ik nogmaals. Vlak daarna hoorde ik enig geluid achter de deur. De deur werd half geopend en een vrouwenstem zei: ‘Mijn man is niet thuis.’ Ik zei wie ik was en toen zei de vrouwenstem ‘O bent u het. Een ogenblik.’ Ik wachtte opnieuw vrij lang. Toen kwam van der Hoef. Hij zag er erg verkreukeld uit en hij had houtzaagsel in zijn haar. Ik zei: ‘Ik kom u deze tas brengen van mijn vader. Hij is vannacht gearresteerd.’ Van der Hoef antwoordde: ‘Dat wist ik een uur geleden al. Ze zijn allemaal gewaarschuwd.’ Hij streek het houtzaagsel uit zijn haar. ‘Ik zat al in de kist’, zei hij, ‘een uitstekende schuilplaats. Men kan tegenwoordig niet voorzichtig genoeg wezen’. Ik merkte op, dat mijn vader geen woord had los gelaten. ‘Nee natuurlijk niet’, zei hij, ‘daarvoor ken ik hem te goed. Hij laat zich liever doodslaan.’ Hij stak mij zijn hand toe. ‘Wel gefeliciteerd’, zei hij, ‘met uw vader.’ Ik antwoordde: ‘Ja, hij is jarig vandaag’. Van der Hoef zei: ‘Dat wist ik niet. Daarom feliciteer ik u niet’. Ik antwoordde: ‘Nee, dat begrijp ik’. Hij zei daarna nog dat wij het beste er maar van moesten hopen en toen sloot hij de deur. Ik ging terug naar mijn moeder. Wij liepen samen naar oom Hein en wij bleven daar, totdat de rechercheurs ons huis hadden verlaten. De rechercheurs hebben zes dagen in ons huis gezeten. In die tijd vingen ze niets, behalve Henk, die mij persoonlijk wilde uitnodigen voor zijn trouwfeest, dat op handen was. Hij werd een dag vast gehouden en daarna weer vrijgelaten. Toen wij in ons huis terugk wamen, hadden mijn moeder en ik weken werk om alles weer op z'n plaats te krijgen. Ik begon in mijn kamer met de boeken in de boekenkast te zetten en de beschreven velletjes van mijn roman bij elkaar te zoeken. Veel van die velletjes waren vuil geworden en sommigen gescheurd, maar ik vond ze na een paar dagen allemaal weer terug. Ik legde ze netjes op een stapel op mijn tafel en de morgen daarop begon ik weer te schrijven. Op een middag kwam Johannes mij bezoeken. Hij zei dat hij niet eerder had gedurfd en hij vroeg mij of nu alles weer veilig was. Ik zei: ‘Voor zover ik weet wel.’ Daarna vroeg hij mij wat ik nu deed. Ik zei: ‘Schrijven, wat dacht je anders?’ Daar verwonderde hij zich over. Maar ik zei: ‘En wat doe jij?’ Hij antwoordde: ‘Ook schrijven, natuurlijk.’ Hij voegde er nog | |
[pagina 164]
| |
aan toe, dat hij de vorige week juist met zijn vierde nieuwe roman was begonnen. ‘Ze kunnen pas verschijnen’, zei hij, ‘als de oorlog afgelopen is. En hoelang duurt die oorlog nog? Ik schrijf er misschien in die tijd nog wel zes. Wat moet dat worden. Ik houd mijn hart vast.’ Ik antwoordde dat ik dat ook wel eens deed, maar dat er daardoor niets veranderde. Dat was hij met mij eens. ‘En bovendien’, zei hij, ‘zou ik ook gearresteerd kunnen worden of zomaar dood geschoten. Dat hangt ons alle dagen boven het hoofd en dat zou aan alles een einde maken.’ Henk is op een Vrijdag getrouwd. Omdat zijn uitnodiging voor het feest mij toch nog bereikte, ging ik er heen. Ik liep langs Juul, die eveneens uitgenodigd was. Zij had een grijs mantelpakje aangetrokken. Dat stond haar keurig. Zij zei dat zij zich erg op het feest verheugde en ik antwoordde dat ik er ook wel zin in had. Daarna vroeg ik haar uit de grap of wij ook zouden trouwen. Zij antwoordde daar ernstig op, dat zij mij daarvoor nog te jong vond en ik zei dat zij daarin misschien wel gelijk had. Het feest werd gegeven in het huis van Henk's vader, omdat dat huis het grootste was. En hoewel het huis inderdaad veel ruimte had, was het toch bijna nog te klein voor alle gasten die er waren. Er heerste een opgewonden stemming. Het kostte mij enige moeite om Henk te bereiken. Maar eindelijk vond ik hem. Hij was juist op weg naar iemand anders. Ik drukte hem haastig de hand en wenste hem veel geluk. Hij zei: ‘O ja, wat ik zeggen wilde, kan ik altijd nog rekenen op die houtblokken? Je weet wel.’ Ik antwoordde dat het mij niet waarschijnlijk toe leek, dat ze nog geleverd zouden worden. Daarna vroeg hij mij of ik Anja al had gezien. Ik zei: ‘Nee, nog niet.’ Hij merkte op dat zij toch ergens moest zijn en ik antwoordde: ‘Ja, dat denk ik ook. Ik ga haar wel even zoeken.’ Op zoek naar Anja, sloeg de vader van Henk mij op de schouder. Hij is een vrolijke man met een ronde buik. Hij is jaren wethouder geweest en er hangt altijd nog iets om hem heen van een autoriteit. Ik keek een beetje geschrokken om. Hij lachte en hij zei dat hij dacht dat ik Piet was met de sigaren. ‘Maar het geeft niet’, zei hij, ‘ik vind hem nog wel.’ Daarna deed hij erg geestdriftig omdat het zo druk was. ‘Het is fijn voor de jongen’, zei hij, ‘hij houdt van veel mensen om zich heen. En het gekke is, dat ze hem ook allemaal graag mogen.’ Ik antwoordde: ‘Ja, dat is inderdaad het gekke.’ Spoedig daarop bereikte ik Anja. Ik was juist op hetzelfde moment bij haar als Juul. Wij feliciteerden haar. Zij zag er heel netjes uit in een eenvoudig blauw jurkje. Zij had echter haar haar vol bloemen gestoken en dat was weer wat overdreven. Ik vroeg haar of ze blij was. Zij antwoordde: | |
[pagina 165]
| |
‘Ja. Wij hebben een prachtige badkamer gevonden. Weet je dat al?’ Ik knikte. Juul vroeg haar of ze in de zaak bleef werken. Ze zei: ‘Nee, ik ben blij dat ik daar uit ben. Hetwas in de laatste tijd zo zenuwachtig met al die relletjes voor de deur.’ ‘Zijn er dan vaker relletjes geweest? vroeg ik. Ze zei: ‘O ja, soms wel drie keer in een week. En die Koopmans met die dunne lippen was er aldoor bij.’ Ik merkte op dat ze die Koopmans eens een pak slaag moesten geven. Daarna zei Juul dat ze de jurk die Anja had, mooi vond en dat het een prachtig stofje was. Anja vertelde dat haar broer daarvoor had gezorgd. ‘Want die is in de textiel.’ Later op de avond ontmoette ik Johannes. Hij zag erg bleek. Ik vroeg hem hoe het feest hem beviel. ‘Ik weet het niet’, zei hij, ‘er is iets vreemds aan.’ Ik antwoordde dat hij toch een feest had gewild tot aan de morgen. Hij zei: ‘Ja, dat is het wat wij nodig hebben. Maar dit is het niet.’ Wij bleven desondanks tot aan de morgen. | |
8Er is een bewaker in de gevangenis, die mijn vader zo nu en dan van brood heeft voorzien. Dat is voor ons een hele geruststelling geweest. Hij kwam twee maal in de week bij ons om boterhammen mee te nemen. Wanneer hij nachtdienst had, kon hij wel even ongezien met mijn vader op de rand van de krib praten en hem wat eten toestoppen. Maar op een keer zagen wij hem in een hele week niet. Wij dachten dat hij geen nachtdienst had gehad. Hij kwam de week daarop echter ook niet. Toen ging ik naar hem toe. Hij heet Kosmeier en hij woont in de Jan de Bakkerstraat. Ik wachtte voor alle veiligheid tot het helemaal duister was. Ik wist zijn nummer niet en omdat ik in het duister de naambordjes niet kon lezen, moest ik voor elke deur een lucifer aanstrijken. Ik had bijna een heel doosje verbruikt, voor ik hem vond. Zijn vrouw deed mij open. Zij was juist bezig in de keuken en het rook daar heerlijk. Zij zei dat haar man er nog niet was, maar dat hij elk ogenblik kon komen en dat ik wel zolang in de kamer mocht wachten. Ik antwoordde dat ik evengoed in de keuken kon blijven en dat mij dat niets uitmaakte. Daarna vertelde ze mij dat ze altijd koekjes bakte voor haar man, wanneer hij nachtdienst had, omdat hij daar zo van hield. Ik zei: ‘Heeft hij dan nachtdienst?’ Zij antwoordde: ‘Ja vanavond.’ Niet lang daarna kwam Kosmeier zelf thuis. Hij heeft een erg lelijk gezicht, maar niet onsympathiek, eerder grappig. Zijn oren zijn bizonder groot, | |
[pagina 166]
| |
zijn ogen liggen heel diep in zijn hoofd en zijn gezicht zit vol rimpels. Ik meende op te merken dat hij even schrok, toen hij mij zag zitten. Maar hij deed heel joviaal en hij nam mij dadelijk mee naar de kamer. In de kamer, waar het een beetje zuur rook, alsof daar nooit werd gelucht, ging hij bij het raam zitten, terwijl hij mij een stoel bij de kachel wees. Meteen begon hij mij te vertellen, dat hij vroeger had gevaren en dat het wel een groot verschil maakte, de hele dag op zee of de hele dag in de gevangenis. Ik zei: ‘Ja, dat verschil is wel heel groot.’ Daarna haalde ik een pakje met boterhammen uit mijn zak en legde dat op de tafel. Hij deed echter of hij dat niet zag en hij ging verder met te vertellen dat hij opgehouden had met varen, omdat hij altijd last van zeeziekte had gehad. ‘Dat is op den duur niet vol te houden’, zei hij, ‘en in de gevangenis heb ik daar geen hinder van.’ Ik vroeg hem, terwijl ik naar het pakje knikte, of hij die boterhammen misschien weer mee kon nemen voor mijn vader. Maar nog voor ik was uitgesproken, zei hij dat hij het nog steeds niet verder dan hulpbewaker had gebracht. ‘Ik wacht al drie jaar op mijn vaste aanstelling. En er is nog steeds niets van gekomen.’ Ik vroeg of dat veel uitmaakte. Hij antwoordde: ‘Nee, helemaal niets. Ze ontslaan je toch, wanneer het henzelf goeddunkt. Het maakt niets uit of je hulp bent of vast. Maar het is mij beloofd en belofte maakt schuld.’ Ik zei: ‘Ja, dat verandert de zaak.’ Daarna vroeg ik hem opnieuw of hij die boterhammen misschien weer mee kon nemen voor mijn vader. Hij nam het pakje van de tafel en woog het een paar keer in zijn hand. Toen schudde hij zijn hoofd. Ik zei: ‘Het is niet zwaar.’ Maar hij zei: ‘Daar gaat het niet om.’ Hij keek uit het raam, toen hij vertelde dat mijn vader niet meer in de gevangenis was. Ik vroeg: ‘Waar is hij dan?’ Hij zei: ‘Op het hoofdbureau om verhoord te worden.’ Ik vroeg: ‘Hoe lang?’ Hij antwoordde: ‘Ik wil u niets verzwijgen. Al drie weken. Het is nog niet eerder voorgekomen dat iemand drie weken achter elkaar op het hoofdbureau is vast gehouden. De eerste week heb ik nog brood bij u gehaald, omdat ik meende dat hij wel gauw terug zou komen. Maar dat is niet het geval geweest. Ik heb het brood zelf op moeten eten, om het niet droog te laten worden. Dat wil ik niet weer. U weet het nu.’ Hij ging staan en hij schoof mij het pakje met de boterhammen weer toe. Op de gang zei hij tegen mij: ‘Ze hebben vanmorgen Koopmans het hoofd in geslagen. Daar is het ook niet beter van geworden.’ Ik vroeg hem wat mijn vader daar mee te maken kon hebben. Hij zei: ‘Ze vermoeden dat uw vader wel kan weten wie dat heeft gedaan.’ Daarna vroeg ik hem hoelang | |
[pagina 167]
| |
hij dacht dat mijn vader nog op het hoofdbureau zou blijven. Hij antwoordde: ‘Dat kan ik niet zeggen.’ Ik liep in gedachten naar huis. Onderweg nam ik het pakje met de boterhammen uit mijn zak en wierp het in het water. Terwijl ik keek hoe het zonk nam ik in mijn gedachten afscheid van mijn vader. Ik wist dat ik hem niet terug zou zien. Thuis vroeg mijn moeder mij of het in orde was gekomen. Ik zei: ‘Ja, het is in orde.’ Mijn moeder zuchtte opgelucht. ‘Het waren boterhammen met spek’, zei ze, ‘die zullen hem goed doen.’ | |
9Laat in de herfst heb ik de roman beëindigd. Nadat ik 's morgens de laatste velletjes had geschreven, bracht ik de middag in een zalig nietsdoen door. Ik was blij dat het was gebeurd. 's Avonds ging ik met Johannes een borrel drinken en wij vierden een beetje feest. Wij bezochten een paar kroegen en wij werden erg vrolijk. Ik voelde mij heerlijk vrij. Omdat men ons voor dronken aanzag - misschien waren wij dat ook wel - werd ons in een deftig restaurant verzocht om te vertrekken. Dat maakte Johannes kwaad. Hij smeet het tafeltje waaraan wij zaten omver en hij wierp de glazen in 't rond. Door een stevige portier werd hij daarna naar buiten geduwd. Wij liepen toen nog een poosje door de stad, maar al gauw werd Johannes misselijk, zodat ik hem naar huis moest brengen. De dag daarop zond ik het manuscript aan mijn uitgever. Daarna wachtte ik op zijn antwoord. De eerste dagen voelde ik mij nog steeds erg prettig en vrij. Maar spoedig kreeg ik het gevoel dat ik iets miste, omdat ik niets meer had wat mij bezig hield. Na drie weken kreeg ik bericht van mijn uitgever. Hij verzocht mij om een onderhoud en hij schreef de datum en de tijd er bij die hem schikte. Ik antwoordde dat het mij goed uitkwam. Hij woont in B. Dat is een uur hier vandaan met de trein. Ik vroeg Johannes of hij mee ging en hij was daar dadelijk voor te vinden. Het was de laatste mooie herfstdag van het jaar, toen wij vertrokken. De zon scheen en het was erg warm voor de tijd van het jaar. In de trein moesten wij zelfs onze jassen uittrekken, omdat wij het anders te benauwd kregen. Wij zaten tegenover een oud heertje met een brilletje op. Wij kregen eerst een pepermuntje van hem en daarna vroeg hij ons wat wij dachten waar onze laatste reis heen zou zijn. Wij begrepen hem niet dadelijk en Johannes antwoordde dat hij het nog niet wist. ‘Maar met de Kerstdagen’, zei Jo- | |
[pagina 168]
| |
hannes, ‘gaan wij naar een vriend van ons. En daar hopen wij minstens een week te blijven.’ Het oude heertje antwoordde met iets van een waarschuwing in zijn stem, dat dit onze laatste reis kon zijn en dat wij daar eens goed bij moesten stilstaan. Toen drong het pas tot ons door dat hij een godsdienstig gesprek met ons wilde voeren en omdat wij daar op dat ogenblik helemaal geen trek in hadden, haalden wij de boterhammen die wij in onze tassen hadden te voorschijn en begonnen te eten. Wij waren er al gauw. Wij stapten uit en liepen door de stad naar het kantoor van mijn uitgever. Toen wij daar waren, zag ik op een torenklok dat het nog maar half elf was. En ik had pas om elf uur afgesproken. Omdat ik niet zover voor tijd wilde aankomen, gingen wij op de hoek van de straat in een smal café nog een glas bier drinken. Terwijl ik keek hoe het schuim van het bier in mijn glas langzaam verschaalde, dacht ik aan mijn roman. Ik dacht aan de tijd waarin ik hem had geschreven. Ik dacht aan het zoekraken van het eerste hoofdstuk, aan het meeslepen van het manuscript naar de schuilkelder, aan de vuile en half verscheurde velletjes papier die ik, nadat de Duitsers in ons huis waren geweest, weer bij elkaar had gezocht. En nooit was het schrijven van een roman mij zo zinloos voorgekomen als op dat ogenblik. Ik zei tegen Johannes: ‘Wat voor zin heeft het wat wij doen?’ Johannes antwoordde: ‘Ik weet wat je bedoelt. Ik ken dat gevoel. Dat heeft iedereen die schrijft wel eens. Soms hangt het mij ook de keel uit. Maar maak je geen zorgen. Het gaat vanzelf weer over.’ Daarna gingen wij naar mijn uitgever. Voor de deur van zijn kantoor, nam ik afscheid van Johannes. Ik sprak met hem af dat ik hem later terug zou zien in de stad. Daarna wilde ik naar binnen gaan. Maar Johannes trok mij nog even terug aan mijn arm. Hij zei: ‘Wat wij nodig hebben is een feest tot aan de morgen. En dat feest komt. Je zult zien, dat komt.’ Ik zei: ‘Ja, dat komt.’ Toen ging ik naar binnen. |
|