| |
| |
| |
J.G. van der Ploeg
In memoriam professor dr Ph. Kohnstamm
Als een 76-jarige sterft, dan betekent dat in de meeste gevallen niet, dat de dood zeer onverwacht gekomen is. De ‘leeftijd der zeer sterken brengt nu eenmaal met zich mede, dat de omgeving van de betrokkene zich langzamerhand met de gedachte vertrouwd maakt het zonder hem te moeten stellen. Een enkele blik in de agenda van Prof. Kohnstamm zou echter ongeveer dit beeld hebben gegeven:
Vrijdag 28 en Zaterdag 29 December: Amsterdam - Bellevue, Plancongres van de Partij van de Arbeid, met verschillende afspraken daar tussendoor.
Zondag 30 December: Afwikkeling van correspondentie en verzenden van overdrukken van een juist door hem geschreven artikel in een verzamelwerk.
Maandag 31 December: Vertrek naar Brussel om de jaarwisseling te vieren bij zijn dochter en schoonzoon.
Donderdag 3, Vrijdag 4 en Zaterdag 5 Januari: Utrecht - Onderwijscongres van de P.v.d.A. voorzitten.
En een blik verder in de nieuwe agenda zou hebben geleerd, dat deze van zijn emeritaat genietende hoogleraar het ontzaglijk druk had en meer van huis weg was dan gedurende zijn langjarige ambtsperiode. Het landhuis in Ermelo, zo vertrouwd bij zijn vele vrienden en leerlingen, gelegen in de dennen, waarvan hij zo genieten kon, was meer nog dan in zijn jonge jaren een plaats, waar hij slechts korte tijd in elke week doorbracht. Zijn vrouw heeft wel zeer veel bijgedragen tot zijn enorme werkkracht, niet alleen door haar grote liefde tot hem, door hem als een Goddelijk teken van genade ervaren, maar ook door haar bereidwilligheid om haar man steeds weer opnieuw te laten gaan ondanks de belofte, die hij destijds gedaan had om toch tenminste drie dagen in de week thuis te zijn. Van die belofte zei hij mij eens met zijn ontroerende, kinderlijk-blijde glimlach: ‘Het is één van de weinige beloften, die ik niet heb kunnen houden’.
Eens kwam het voor, dat hij des morgens reeds om 7 uur uit Ermelo vertrokken was naar Minister Rutten. Na een bespreking met deze door hem zo hogelijk geroemde bewindsman (‘eindelijk een minister die open oog
| |
| |
heeft voor psychologie zonder daarbij eenzijdig te zijn’) haalde ik hem af van de Prinsessegracht. Druk discussiërend in een verkorte taal, die hij vaak voerde met hen, die aan hem gewend waren, waardoor in korte tijd veel meer gezegd kon worden, reden wij naar Utrecht, waar een zware vergadering ons tot tien uur 's avonds bezighield. Ik bracht hem daarna naar Ermelo - weer steno-discussiërend - en na aankomst zei hij: ‘Wij hadden het daar juist over Sartre, ik wil u even laten zien, wat ik over hem geschreven heb, gaat u nog even mee naar mijn studeerkamer.’ Dat ‘even’ betekende, dat wij ver na één uur naar bed gingen, maar de volgende morgen om half negen was hij weer kant en klaar om een soortgelijke dag te ondergaan, of liever: met inzet van zijn gehele persoon te leiden.
Dit alles is tekenend voor zijn bewegelijke geest, die heel zijn carrière bepaald heeft. Van de hak op de tak kon hij springen - vanzelfsprekend niet in de ongunstige zin van het woord - alsof hij 50 jaar jonger was. Dit betekent niet, dat hij ooit iets half deed. Niet voor niets was hij achtereenvolgens en gelijktijdig hoogleraar in de thermodynamica en de paedagogiek en privaat docent in de logica, terwijl hij voorgedragen werd als hoogleraar in de theologie en er voor bedankte, als opvolger van Heymans hoogleraar in de wijsbegeerte te worden. Daarnaast verdiepte hij zich in de psychologie, het recht (zijn grote vriend Scholten zal daar wel niet vreemd aan geweest zijn), de economie en de politiek. En niet alleen dat hij zich persoonlijk in al deze vakken verdiepte, maar hij was ook in staat, anderen er de weg in te helpen vinden.
Als men zijn loopbaan beziet, verwondert men zich meer en meer over zijn ontzaglijke veelzijdigheid en zijn snelle veranderingen. Hij werd in 1875 in Bonn geboren en besloot (zelfstandig!), toen hij pas 14 jaar oud was, Nederlander te worden. Het motief was wat hem steeds is bijgebleven: de strijd tegen alle geweld of dit nu Wilhelminisch, Hitleristisch of Stalinistisch was.
Aanvankelijk was hij bestemd voor de Landbouwschool, toen nog geen Hogeschool, te Wageningen, omdat men meende, dat dit voor zijn psychische gesteldheid gezonder was. Zijn vader immers werd periodiek verpleegd in een psychiatrische inrichting. Gelukkig werd later een ander besluit genomen en zo ging hij studeren in Amsterdam en op 20 December 1901 promoveerde hij daar tot doctor in de wis- en natuurkunde. Reeds in 1907 werd hij aan die Universiteit als privaat-docent in de wijsbegeerte verbonden en een jaar daarna tot hoogleraar in de thermo-dynamica benoemd, hetgeen hij bleef tot 1926. Toen was hij reeds 7 jaar vanwege de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen aan de Amsterdamse Universiteit
| |
| |
hoogleraar in de paedagogiek, hetgeen uitgroeide tot de leiding van het Nutsseminarium. Men stelle zich voor: een man der natuurwetenschappen, die zo maar overging tot een zeer nieuwe en duidelijk vage branche van de geesteswetenschappen. Het was een geweldige stap, waar hij nimmer spijt van gehad heeft.
Het is treffend om te citeren, wat hij mij in zijn laatste brief over deze overgang schreef. Ik had hem gecomplimenteerd met zijn gouden doctoraat en ons land gelukkig geprezen, dat hij destijds de natuurwetenschappen de prioriteit in zijn bestaan ontnomen had, als gevolg waarvan gedurende de laatste dertig jaren zijn stuwende kracht op geesteswetenschappelijk terrein werkzaam geweest is. Hij schreef mij onder meer het volgende:
‘Wat de over gang naar de geesteswetenschappen betreft, ik ben er zeker van, dat dit voor de natuurwetenschappen geen verlies is geweest. Want tot werkelijk creatief werk zou ik daar nooit gekomen zijn. Maar wel heb ik er veel winst van gehad, dat ik grondig de natuurwetenschap heb leren verstaan in de bescheidenheid, die juist haar exactheid leert.’
Hij was bescheiden, inderdaad, bij al zijn brede kennis en veelomvattend weten. Steeds was hij bereid tot uitbreiding van zijn kennis door anderen, die veel minder breed waren dan hij. Snel was hij in zijn waardering voor het werk van anderen. Toen hij mij het V.U.B.-boekje van H. van Praag over personalistische opvoeding ter hand stelde, zei hij over deze leerling, waarop hij zeer trots was en waarvan hij veel verwachtte: ‘U weet, mijn ogen lopen gauw over, maar dit keer was het terecht, want wat hij geschreven heeft in enkele bladzijden, heb ik in tientallen jaren niet kunnen presteren.’
Zijn overgang van een agnostisch Multatulianisme naar het Christendom vond plaats als een geleidelijk groeiproces, waaraan zijn grote leermeester, Prof. van der Waals, niet explicite, maar wel implicite veel heeft bijgedragen. Na zich reeds jaren als Christen gevoeld te hebben, staande in de relatie tot de Persoon Jezus Christus, liet hij zich op Pasen 1917 door zijn vriend Ds. Roose dopen. Het was ook Ds. Roose, die op 4 Januari 1952 in de Oude Kerk van Ermelo de uitvaartdienst geleid heeft en die toen nog eens de tekst noemde, die hij aan deze dopeling als een belofte had meegegeven: ‘Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken in goedertierenheid’ (Jeremia 31: 3). Van die goedertierenheid heeft Kohnstamm een prachtig getuigenis afgelegd, toen hij zijn Bijbels Personalisme ontvouwde, een Personalisme, dat nauw verwant is aan de ich-Du Beziehung van die andere grote Jood, Martin Buber, maar wat voor Kohnstamm betekende de betrekking tot Jezus Christus, die Weg, Waarheid en Leven is. Maar niet alleen heeft hij ervan getuigd in zijn boeken
| |
| |
(wat zijn het er veel!), maar hij heeft het geleefd met alle kracht, waarover hij beschikte.
De Waarheid, die een Persoon is en die men zoeken moet: dit kan wel het grondmotief van zijn leven na zijn overgang tot het Christendom genoemd worden. Het Waarheidsprobleem hield hem tot aan zijn dood vast. Alles was daarop geconcentreerd. Niet alleen, dat hij leugenachtigheid en onwaarachtigheid verafschuwde. Hij ging veel verder. Hij wilde bij zichzelf en anderen doorgronden wat Waarheid was. Want zo hij vroeger al agnostisch de Pilatusvraag ‘Wat is Waarheid?’ had kunnen nazeggen, thans kon hij zeggen: ‘Ik weet wie de Waarheid is, maar hij heeft zich geopenbaard in de verborgenheid van het menselijke leven’. Op grond van die versluiering wilde hij steeds naar geheel andersgezinden luisteren. Luisteren met zijn gehele hart, omdat hij wist, dat achter hun woorden iets van de Waarheid zou kunnen doorschemeren.
Nu zou deze houding geleid kunnen hebben tot een zekere beschouwelijkheid. Maar ook deze zijde van het Idealisme had voor hem afgedaan, zo goed als die andere zijde, die leidt tot het bouwen van een gesloten systeem, waarin de werkelijkheid als in een keurslijf geperst wordt. Hij koos met nadruk tegen het Idealisme en voor een filosofie, die pas later de naam van Existentialisme zou krijgen. Het is merkwaardig te zien, dat hij juist in de laatste jaren van zijn leven steeds meer de reserve die hij aanvankelijk nog tegenover dit Existentialisme gekoesterd had verloor. Nog in zijn afscheidscollege bewaarde hij deze afstand, maar reeds spoedig daarna wist hij met die andere grote, ons ontvallen, Nederlander, Prof. van der Leeuw, met zijn vriend Prof. de Sopper en met de zeer door hem bewonderde theoloog Prof. van Niftrik, dat het Existentialisme, zelfs als het bij sommigen tot Godsontkenning leidt, toch meer te maken heeft met de bijbelse verkondiging dan het idealistische denken, dat kan leiden tot dogmatisch exclusivisme of tot agnostische beschouwelijkheid. In de Wijsbegeerte van de Wetsidee, geformuleerd door Prof. Dooyeweerd c.s. aan de Vrije Universiteit, zag hij eveneens een aanknopingspunt voor zijn Personalisme, dat hij trouw bleef, omdat de Persoon Jezus Christus hem trouw bleef.
Waarheid zoeken, luisteren naar anderen: hij vond het in de laatste jaren in het Nederlands Gesprek Centrum, waarvan hij de eerste voorzitter geweest is en dat hij gemaakt heeft tot wat het thans is: een ontmoetingscentrum van geestelijk verschillend gezinde mensen, die oprecht en zonder terughouding met elkaar willen spreken over wat hen bezielt en drijft. Zeker hij had zijn existentiële beslising, die ja betekende op de roepstem van Chris- | |
| |
tus. Hij had ook politiek gekozen en was een vooraanstaand lid van de Partij van de Arbeid, daartoe gekomen uit de Vrijzinnig Democratische Bond. Hij had zijn meningen over de onderwijsvernieuwing en de traagheid, waarmede deze zich voltrok, vooral omdat naar zijn inzicht te veel ondeskundigen zich met dit onderwerp bezig hielden. Hij kon fel stelling nemen voor zijn eigen mening. Maar ondanks dit alles, misschien moet ik zeggen dank zij dit alles, was hij bereid naar anderen te luisteren.
Hij wilde spreken met Gereformeerden, al achtte hij velen onder hen te dogmatisch exclusivistisch. Maar ook met de ‘Barthianen’, waarvan hij meende, dat zij toch nog te veel in het Idealisme gevangen waren en te weinig oog voor de mens hadden. (Voor de latere Karl Barth had hij daardoor meer sympathie dan voor de schrijver van de Römerbrief). Hij wilde het levende contact met de Rooms Katholieke mede-Christenen, ondanks zijn critiek op de Thomistische filosofie en de Katholieke theologie. Maar ook met de Humanisten, zoals die verzameld zijn in het Humanistisch Verbond, wilde hij een gesprek, omdat hij wist met hen vereend te zijn in de strijd tegen animalisme en nihilisme en voor ware humaniteit.
Het gesprek zag hij als een existentiële verkenning. Daarvan getuigt hij in één van zijn laatste artikelen, verschenen in de verzameling Geloofsinhoud en Geloofsbeleving (Uitg. Spectrum), waar hij het heeft over de verdraagzaamheid, die hij niet alleen predikte, maar die hij ook was:
‘Een waarlijk positieve verdraagzaamheid wordt slechts bereikt door een samengaan met de deemoed, die vrucht is van het inzicht in de onvolkomenheid van eigen kennis, het tekortschieten van al ons denken, begrijpen en formuleren, en de liefde tot de naaste, die voorkomt, dat wij in hooghartigheid hem willen dwingen, zij het dan ook slechts met geestelijke overmacht. Juist diegene, die in een persoonlijke God gelooft, dient te weten, dat hij aan Hem alleen de genade der bekering moet overlaten en dat het geen mens of menselijke macht veroorloofd is, zich in te dringen tussen zijn naaste en diens God.’
Men zou dit zijn geestelijk testament kunnen noemen. Aan ons is de roeping om in deze geest deze grote Nederlander na te volgen. Men kan het eens of oneens zijn met zijn overtuiging, met zijn politiek, met zijn meningen, als men maar beseft, dat men zijn appèl tot liefde tot de Waar heid en de naaste niet naast zich mag neerleggen. |
|