De Gids. Jaargang 115
(1952)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
P. Geyl
| |
[pagina 98]
| |
Kamer noemde hij ‘het verderf van den Nederlandschen Staat’, en aan de gekluisterde Nederlandse maagd kon hij niets beters toewensen, dan dat een telg uit het Oranjehuis, dat altijd de ware behoeften der natie begrepen heeft, haar, als een andere Perseus een andere Andromeda, ‘de ketenen van ons parlementair despotisme verbrak en voor het veelhoofdig gewawel de daad van één gedachte in de plaats stelde.’ (Nationale Vertoogen, I, 227) De graaf Van Zuylen maakt zich illusies. Hem, Huet, heeft de geschiedenis geleerd dat ‘sedert de Unie van Utrecht een onafgebroken strijd is gevoerd tusschen de vorsten uit het huis van Oranje en die staatspartij, uit welke in den loop des tijds onze Tweede Kamer is voortgekomen.’ De constitutionele regeringsvorm, en eerst recht de parlementaire, zijn in Nederland slechts kunnen worden ingevoerd door vernedering van de dynastie en met behulp van uitheemse, anti-nationale begrippen. Misschien zijn elders de constitutionele instellingen uit de boezem der natie voortgekomen. Bij ons, waar sedert 1747 door de erfelijkheidsverklaring van het stadhouderschap in de persoon van Willem IV de monarchale regeringsvorm bestaan heeft, voorbereid door de partiële overwinningen van Maurits op Oldenbarnevelt en van Willem III op De Witt, is met 1795 niets dan afval, verraad, ontrouw aan de nationele traditie begonnen. 1830 bracht ons een loyauteitsreactie, die in 1839 in haat omsloeg. 1848 had niets te maken met de waarachtige politieke beweging die toen door Europa voer. ‘Alonze nieuwe instellingen waren door het buitenland pasklaar gemaakt; of zoo daaronder eene nationale gedachte schuilde, het was eene partij-gedachte. De bloedige schimmen der 17e eeuw werden in 1848 op het huis van Oranje gewroken.’ Enz, enz. Dit soort geschiedenis is de geschiedenis van de bittertafel. Van de bittertafel waarmee de meerderheid van de leden der conservatieve sociëteit wel wat verlegen zijn; 'n van de rails gelopen vernuft, met een briljante toekomst achter zich, omgeven van teleurgestelde gepensionneerden en misschien een enkele betoverde jongere, geeft er af op de vervallen tijd. Huet besluit evenwel - en hier viert de journalist zijn definitieve overwinning op de geleerde: - ‘Ziedaar het onwraakbaar getuigenis der historie.’ Nog in datzelfde jaar 1875 nam hij opnieuw in een actuele politieke gebeurtenis - 't was de stembus-overwinning te Amsterdam van de liberale oud-minister Gerrit de Vries - aanleiding tot een artikel, waarin ditmaal historische parallellen en beschouwingen de hoofdschotel vormen. ‘Eene verkiezing te Amsterdam’ heet het, en Amsterdam is nu het mikpunt van zijn wrok. (N.V., II, 63-144) | |
[pagina 99]
| |
Aan de hand van Rijklof Michael van Goens' befaamd pamflet, Het waar systema der stad Amsterdam (1781), wil hij laten zien, hoe Amsterdam door de eeuwen heen de zaak van het vaderland heeft opgeofferd aan eigen belangen of eigen nukken. In 1775 koos het partij tegen de Stadhouder, met het gevolg dat Engeland ons in 1780 (Vierde Engelse Oorlog) ‘zedelijk en commercieel vernietigde.’ Na 1787 stond Amsterdam aan de spits van de Patriottenpartij en zo ‘kleeft op de hoofdstad des lands nog altijd de smet, in Januarij 1795 den eersten stap gedaan te hebben tot onze inlijving bij Frankrijk.’ - ‘Deze voorbeelden leveren wel niet het doorslaand bewijs dat Amsterdam ook in de toekomst voorbesetemd is om door haar zwichten voor mode-begrippen den doorslag te geven aan 's lands ondergang, maar zij waarschuwen ons toch, niet te haastig te zijn met juichen’ - over de verkiezing van de heer De Vries wel te verstaan; want aan dat microscopisch spijkertje moeten heel deze zwaarwichtige beschouwingen hangen...Ga naar voetnoot1 Mocht iemand op de historische voorstelling tegenwerpen: maar wilt gij ons dit alles vertellen op het voorzeggen van een fel en wrokkig, en meer Engels- dan Nederlands-gezind partijman? Dan antwoordt Huet (die weliswaar van Van Goens een heel hoge dunk heeft en hem in een lange uitweiding ver boven zijn verdiensten ophemelt, maar zich toch wel afvraagt of men deze Prinsgezinde en Engelsgezinde getuige niet wraken zal), - dan antwoordt hij: ‘Feiten zijn feiten.’ Met een eenvoud, die wel waarlijk gespeend is van alle historisch inzicht. Of zal ik zeggen: met de brutaliteit van een man die zijn historisch inzicht, als het moet, tot zwijgen brengt? Wat een lelijke geest van partijhaat spreekt uit deze beschouwingen, die als zo bij uitstek nationaal worden opgediend. De gebeurtenissen die aan het uitbreken van de oorlog met Engeland voorafgingen, lenen zich zeker tot spot en misprijzen, maar bij Huet wordt alles onvoorwaardelijk aan Amsterdam geweten, ‘het Amsterdam van den oud-minister De Vries’. De Engelse gezant, als het erom spannen gaat, spreekt volgens hem ‘de zuivere waarheid, en legt het verraad van Amsterdam bloot.’ Even later neemt hij de voorstelling gegeven in de Engelse oorlogsverklaring klakkeloos over. Het schijnt bij Huet niet meer op te komen, dat er toch waarlijk wel een andere kant aan de zaak was. In 1860 had hij de Patriotten nog een eresaluut voor hun aandeel in het | |
[pagina 100]
| |
leggen van de grondslagen van de nieuwe staat en maatschappij gebracht. Nu wilde hij niets anders weten dan dat het kleine mannetjes waren, ‘zonder andere kundigheden dan die hun uit eenige vertaalde Fransche of Engelsche boeken zijn aangewaaid’; die een bandeloze drukpers tot hun beschikking hadden; ‘hun stijl louter bombast’; en voorzover ze niet leefden van platte navolging, met geen ander richtsnoer dan wat ze met de 19e eeuwse liberalen gemeen hadden: ‘een abstrakt begrip van vrijheid, waaraan het algemeen belang stelselmatig ten offer gebracht wordt.’ De uitwijking van zoveel Patriotten in 1787 heet lafheid. De gedachte van Jorissen (en zoveel anderen, vroeger en later) dat de Prins van Oranje na 1787 toenadering had moeten zoeken tot de democraten, wordt met smaad afgewezen: Willem V aan het hoofd van het Nederlandse Jacobijnendom, dat zou enkel maar een vertoning als van de Hertog van Orleans gegeven hebben. Die Patriottenpartij was bitter weinig meer waard, toen allengs de regenten haar verlaten hadden. Pieter Paulus, Kantelaar, Schimmelpenninck, Daendels, Krayenhoff, Gogel, Van der Palm - geen van allen kon op tegen de laatste figuren van voor 1795, Fagel bijvoorbeeld of Van de Spiegel. De vergelijking is - ik merk het in 't voorbijgaan op - zinloos. Die staatslieden van het oud regiem hadden aan ervaring en traditie iets wat men van de nieuwkomers niet verlangen kan, maar hun vastgeroestheid in de oude vormen, hun gebrek aan verbeeldingskracht, deden voor de tekortkomingen van die anderen waarlijk niet onder. Als het om inzicht en ondernemingsgeest ging, wonnen de nieuwe mannen het wel zeker. 't Waren de omstandigheden die hen beletten die eigenschappen ten volle te ontwikkelen. Maar voor zulke onderscheidingen heeft de Huet van nu geen oog meer. En ook niet voor het feit dat de Stadhouder en zijn partij hun deel van verantwoordelijkheid droegen voor de rampen waarin de oude Republiek onderging. Integendeel, de afhankelijkheid en oneer der Bataafse Republiek en volgende nog erger narigheden ‘hebben de politiek van Willem V en zijne raadslieden schitterend geregtvaardigd.’ Te zeer zelfs, want in 1813 gaf men zich over aan afgoderij van het nieuwe koningschap: dit ‘wortelde in schuldgevoel.’ ‘Niet de Patriotten hadden het vaderland waarlijk liefgehad...’ Enz.Ga naar voetnoot1 Ook hier was Huet begonnen met ‘de uitspraak der ge- | |
[pagina 101]
| |
schiedenis’ in te roepen. Maar hoe volslagen onhistorisch, ontspruitend aan een partijdrift die voor de ingewikkeldheid en bepaaldheid van het gebeuren blind maakt, zijn deze oordeelvellingen! En uit dit verleden wil Huet het heden verklaren. Sedert 1795, ‘dat jaar des verraads en des onvermogens’, is Nederland, met Frankrijk, en door Frankrijk, gaan ‘behoren tot de landen van Europa waar de nieuwe orde van zaken in niets aan het ancien régime raakt. In Duitschland, in Engeland vooral, is de keten der overlevering... onverbroken gebleven.’ In Nederland niet. Wat de samenleving betreft, ‘geen spoor is overgebleven van de voormalige aristokratische Republiek, die in de dagen van het Stadhouderschap het land rijk en magtig gemaakt had. En geen wonder.’ Toen aan het revolutionnaire tijd vak een eind kwam, was, door toedoen van de vreemdeling, want onder de landgenoten hadden alleen de heethoofden dit bedoeld, ‘de Nederlandsche aristokratie onherroepelijk weggevaagd, en niets anders was er voor in de plaats gekomen. Vandaar in onze dagen het groot verschil tusschen Nederland en Engeland, en de treffende overeenkomst, in weer wil van het contrast der landaarden, tusschen Nederland en Frankrijk.’ De Franse omwenteling was een plebese beweging, en zij heeft op de gelijktijdige Nederlandse ‘een plebeeschen stempel gedrukt.’ ‘Onder de republikeinsche vormen onzer oude staatsinrigting klopte een adellijk hart’, maar nu hebben de Fransen ons burgerlijk gemaakt. Het bevreemdt even, als Huet vervolgens toch nog blijk geeft van zich de druk te herinneren waaronder de oligarchie van de oude Republiek de mindere standen gehouden had - ‘geleerden, kunstenaars, geestelijken, kapaciteiten in het algemeen, kleine kooplieden, kleine industriëlen, kleine burgers’, en erkent dat dit ‘het betrekkelijk goed regt der Patriotten van 1795’ verklaart; maar hun succes blijft er niet minder ‘noodlottig’ om. Trouwens, men heeft zich achterna voor het Patriotisme geschaamd. En inderdaad, ‘het jaar 1795 heeft Nederland een dier knauwen gegeven, waarvan eene natie zich niet herstelt.’ Waartoe dient Nederland? Daarop weet Huet voor heden of toekomst geen antwoord te geven. ‘De nationaliteit der jeugdige Nederlanders... is slechts eene leerschool van bekrompenheid en eigenwaan voor de meer gegoeden, van zedelijke verbastering voor de armen.’ Zoals de Jood, volgens Heine, de broederkrankheid van het oud-Egyptisch geloof meesleept, zo wij ‘de keezerij der vorige eeuw, het patriottisme van 1795, de zorgvuldig verborgen gehouden lepra der grootouderen; en tot heden is het hospitaal nog niet gesticht, waar men van die ziekte genezen kan.’ Het is, zou men zeggen, na een zo volstrekte verguizing van alles waartoe | |
[pagina 102]
| |
de Nederlandse geschiedenis geleid heeft, nauwelijks de moeite meer waard om zich nog druk te maken over de uitslag van een verkiezing te Amsterdam. Maar dat was nu eenmaal Huet's uitgangspunt, en daar moet hij dus op terugkomen: ‘Helaas, Amsterdam heeft meer dan eenige andere stad aan de vernietiging van Nederlands grootheid gewerkt, en bij iedere herleving van Amsterdamsche keezerij behoort de Nederlandsche maagd met beide handen haar hart vast te houden en te vragen: Genadige God, wat hangt mij nu weder boven het hoofd?’
Huet is na zijn terugkeer in Europa nog tweemaal met enige uitvoerigheid op de Patriottentijd teruggekomen. Van 1881 dateert een bespreking van Sillem's Valckenaer; van 1886, zijn sterfjaar, een van 'n artikel van Pierre de Witt in de Revue des deux mondes over de gebeurtenissen van 1787.Ga naar voetnoot1 Dat laatste is 'nalzeer onbeduidend stuk. De smalende toon wordt door geen breedheid of oorspronkelijkheid van visie vergoed. Het eerste is in zijn meest geslaagde trant, voorzoveel stijl en geestigheid betreft. Het sollen met die veelszins intelligente, maar in de politiek zo zwaarwichtige en van zijn mal figuur onbewuste Valckenaer, en met zijn doodernstige en voor de proporties niet minder blinde levensbeschrijver, dat was een werk dat Huet voortreffelijk afging. Als hij het alles echter zonder meer tot het hele Batavendom uitbreidt, toont hij enkel zijn roekeloosheid; en een uiting als de volgende is geschikt om elk historisch gemoed in opstand te brengen: ‘Het is monnikenwerk een leesbare geschiedenis van dat tijdvak te willen schrijven. De gebeurtenissen waren te nietig, de menschen te onbeduidend, de denkbeelden te afgezaagd.’ Al wat men doen kan, meent hij, is ‘mikroskopisch-historische anekdoten’ meedelen; en hij schudt in het artikel aantekeningen uit, die hij vijf en twintig jaar tevoren op het Algemeen Rijksarchief gemaakt had, en die hij het geduld niet heeft in een verband te brengen. Hij generaliseert dus maar voor het vaderland weg op grond van zulke toevallige gegevens. Doordringen in de tijd, in de geest van die generatie, hij poogt het niet meer. De uitingen van die mensen zijn hem maar stof voor zijn gemakkelijke verontwaardiging of spot. Overziende wat Huet van 1860 tot 1886 over onze geschiedenis in het Revolutie-tijdperk geschreven heeft, dringt zich het oordeel op: de historicus, die zich in die vroege lezingen aankondigde, is in zijn ontwikkeling door de journalist-partijman gestuit en verdrongen. ‘De ware histo- | |
[pagina 103]
| |
rische kritiek, die niet ontbindt maar vervult, die niet afbreekt maar opbouwt’ (men herinnert zich zijn eigen uitspraak), was niet meer voor hem. Voor hem nog slechts de politieke strijd, een strijd zonder hoop, in een stemming van niets dan haat en verachting; en het verleden zocht hij niet meer in zijn eigen recht, maar gebruikte het, en misbruikte het, om zijn wrok tegen het heden te koelen. | |
IV. Huet's politieke philosophie; de sociale factorDe in Indië geschreven artikelen die ik besprak, bundelde Huet na zijn terugkeer, in 1876, met veel andere van meer uitsluitend politieke aard, onder de reeds vermelde titel: Nationale Vertoogen. Dat ook dit boek veel aanstoot gaf, laat zich horen. Verscheidene van de andere opstellen overtroffen de besprokene nog in vinnigheid en roekeloosheid. De voormalige medestander Van Vloten wijdde er een hele brochure aan. Zijn schampere opmerking over de titel haalde ik al aan. ‘Een bejammerenswaardig bestaan’ vond van Vloten (wiens pen aan het woord ‘deernis’ en zijn synoniemen geen liefderijke betekenis hechtteGa naar voetnoot1) ‘dat van Busken Huet, sedert, tien of elf jaar geleden’ (dit werd geschreven in 1878), ‘die afzichtelijke aap hem uit de mouw sprong.’ Verstoord (begrijpelijk genoeg! aldus steeds Van Vloten) over de averechtse wijs waarop het vaderlandse liberalisme werkzaam was, maakte hij rechtsomkeer en sloot zich aan bij de richting wier beginsel verouderd was en die niet enkel maar tijdelijk buiten het goede spoor geraakt, maar op een geheel verkeerde weg was. - Hij geeft zijn beginselen zelf de bons, in plaats van de verkeerde toepassing te gispen. - Hij heeft zich door wijlen Koorders laten opdringen, dat wij terug moeten. Hoofdstuk na hoofdstuk bestrijdt Van Vloten dan. Een van de grote historische passages, die ik hiervoor weergaf, kenschetst hij heel juist: ‘Op de meest verwarrende wijze is hier waar en onwaar dooreengemengd.’ Veel van de tegenstrijdigheden die de redenering van Huet zo dikwijls doen struikelen, brengt hij vervolgens raak aan het licht. Zo wijst hij erop, dat terwijl deze aan de Patriotten hun verslaafdheid aan een abstract begrip van vrijheid verwijt, hij evenzeer smaalt wanneer de Amsterdammer de Neufville van belangen spreekt. Dat 1795 zo'n volledige en onherstelbare breuk betekend zou hebben, betwist hij op goede gronden. Het alles afkammen, het niets dan verval willen zien, alles kapot maken, en dan | |
[pagina 104]
| |
als practische raad enkel die volslagen illusie van een groot Oranjevorst die naar de macht zou grijpen, - Van Vloten komt er met kracht tegen op. Laat ons, besluit hij, in plaats van schijnliberaal echt liberaal worden. Toch was over 't geheel de aandacht die het boek trok, niet evenredig aan de pretentie. Er werden hier en daar harde dingen over gezegd; ook de bewonderaars van de literaire criticus schudden meest het hoofd; maar men nam Huet als politicus niet au sérieux. Dat gedurig gepraat over ‘een staatsgreep’ was zeker ergerlijk. ‘Coup d'état is een woord hetwelk door de parlementen is uitgevonden om als schrikbeeld te dienen; en van hun standpunt hebben de parlementen gelijk, wanneer zij de ongunstige betekenis der formule trachten te bestendigen.’ Maar de volken, ‘voelen zij zich stikken in het politiek rijglijf, en komt er een vorst die den veter doorsnijdt, dan zijn zij er hem erkentelijk voor, en laten de anderen redetwisten over de vraag, of dit nu een coup d'état was of niet.’Ga naar voetnoot1 En eldersGa naar voetnoot2 geeft Huet een weg aan. De vierde stand moet in beweging komen. Door een petitionnement op grote schaal moet hij de Tweede Kamer murw maken en de vorst moed geven om zonder plichtplegingen door te tasten. Het verbreken van die tweeslachtige en onoprechte regeringsvorm zou wettig en weldadig zijn. ‘Niet alleen is het heil des volks de hoogste ordening, waarvoor zowel parlementen als gekroonde hoofden zwichten moeten,’ (een uiting die Groen, van wie Huet overigens zoveel leerde, moet hebben doen ijzen), ‘maar elk parlement, dat opgehouden heeft de vertegen woordiger des volks te zijn, of er niet in is kunnen slagen dat te worden, heeft tevens zijn regt van bestaan verloren.’ Het volk moet tot een nieuwe kieswet nopen, daarop komt het advies neer. Politieke opvoeding is nodig, politieke deelneming, want alleen zo kan het sociale vraagstuk opgelost worden: de staat heeft daarbij zijn onmisbare rol. Maar om de macht van de parlementaire kliek te breken kan die beweging niet zonder een leider. Welnu: die leider ‘is gevonden en wacht om zoo te zeggen slechts op het overeengekomen sein.’ Dit dreigen met de boeman Willem III zou in de jaren zestig misschien angst hebben ingeboezemd. Na het échec van 1868 echter werd aan het hof met het denkbeeld staatsgreep zelfs niet meer gespeeld. Voor Huet had in Indië de klok stilgestaan. In 1875 kwam hij met deze wilde plannen te laat. Of, wat de deelneming van het volk betreft, te vroeg. Petitionnementen waren alleen denkbaar voor de schoolkwestie. Die politieke opvoeding van de vierde stand, waarover Huet sprak, zou tijd vereisen. Hij | |
[pagina 105]
| |
verdient zeker hulde voor zijn inzicht dat er behoefte aan bestond. Maar dat zij, eens voltrokken, het zonder die koninklijke leiding zou moeten en ook kunnen stellen, dat voorzag hij niet. En wilde hijzelf die leiding wel waarlijk om sociale hervormingen te verkrijgen? Wat welbeschouwd in dit artikel met veel meer nadruk verlangd wordt (ik kom daar weldra op terug), dat is een hereniging met het zoveel moderner, zoveel levenskrachtiger België, - een denkbeeld dat zeker bij die vierde stand waarover Huet het met zo'n ophef had, geen dieper snaren aanroerde dan bij de ‘kliek’ van de Tweede Kamer. Alles bijeen waren zijn opvattingen te singulier, en vooral de opzet om aan zijn tijdgenoten geen greintje zelfrespect te laten doemde de boetprofeet tot isolement.Ga naar voetnoot1 Eigenlijk zijn eerst in onze tijd pogingen gedaan om de Nationale Vertoogen in positieve zin te interpreteren en zo aan de figuur van Huet de glans van het profetische bij te zetten. In 1927 door J. Saks, vrij beknopt, in zijn studie over Potgieter en Busken Huet; en dan door A.S. de Leeuw in een opzettelijk aan de Nationale Vertoogen gewijd artikel, dat in 1948 posthuum (want de schrijver was in de oorlog omgekomen) in de Nieuwe Stem werd gepubliceerd. Saks was links-socialist in een tijd dat het communistisch imperialisme ons nog niet zo onontkoombaar voor de keus tussen dictatuur en democratie geplaatst had. De Leeuw was communist, maar zelfs bij zijn leven nog, een generatie volgende op Saks, kon een communist omtrent de laatste consequenties in het duister tasten. Het is opmerkelijk dat beiden in de Nationale Vertoogen een vruchtbare manifestatie zien. ‘Wat Huet aanspraak geeft op de dank der democratie, is dat hij heeft meegeholpen aan de afbraak van het liberalisme.’ Dit schrijft Saks (blz. 100), die dus niet zag, dat de democratie slechts langs de liberale weg tot de overwinning komen kon, en dat zij slechts duurzaam zijn kon door het liberalisme, niet af te breken, maar in zich op te nemen. Wat ons, na onze ervaringen, het eerst in Huet's denkbeelden opvalt, is dat zij een aanloop vormden tot de fascistische geest, die weldra een stormloop tegen de democratie zou ondernemen - daarbij de sociale leus ook niet versmadende. Saks zelf erkent dat Huet eigenlijk een aristocraat was, met meer haat tegen de heersende bourgeoisie dan vertrouwen op het volk; maar zijn eigen gevoel is nog zozeer tegen die bourgeoisie gericht, dat hij al de misleidingen | |
[pagina 106]
| |
en vergalopperingen van de geestige schrijver graag op de koop toe neemt en trouwens het erge ervan bemantelt. Het artikel van De Leeuw is in weerwil van de door zijn standpunt bepaalde, maar hier en daar naar mijn mening toch wel aanwijsbaar verkeerde waardeschattingen uiterst leerzaam. Huet's politieke ontwikkeling is nergens aan een zo zorgvuldig onderzoek onderworpen, en de hypothese die de schrijver opstelt, verdient zeker overweging. Ik heb in mijn beschouwing hiervóor de nadruk laten vallen op de breuk, die in de jaren zestig door persoonlijke conflicten en teleurstellingen in die ontwikkeling geslagen werd. De Leeuw daarentegen zoekt een eenheid te construeren, en als er een breuk was, legt hij die veel vroeger, in de studentenjaren. De kern van zijn betoog wordt gevormd door de suggestie dat de roman Robert Bruces leerjaren, in 1875 geschreven, autobiographische elementen bevat. Robert Bruce, die geestdrift gevoelt voor de vooruitzichten van een sociale revolutie in 1848; die diep aangegrepen wordt door de stemming van ontgoocheling en ontmoediging heersende in het Parijs van na de reactie, wanneer niet het volk maar de bezittende burgerij en alle overgeleverde machten triomferen, - Robert Bruce, daarin zouden wij Busken Huet zelf moeten zien. Van omstreeks 1850 af dus al zou deze zijn houvast kwijt geweest zijn; te vollediger als ook zijn vat op de godsdienst hem ontviel; maar het liberalisme, dat was voor hem in ieder geval het ware nooit geweest, en al had hij een tijdlang beproefd ermee toe te komen, - dat hij eindelijk in verzet kwam, was een gang van zaken die door zijn eigen inwendige noodzakelijkheden werd bepaald. Als Huet de Koning opriep om naar de macht te grijpen, dan was het omdat de Tweede Kamer alleen aan haar bourgeoisbelangen dacht en het volk liet verkommeren; omdat alleen een krachtig gezag, een verlicht despoot desnoods, de sociale kwestie zou kunnen oplossen. Wij weten al, dat Huet zich inderdaad herhaaldelijk in die zin uitliet. Ik heb hiervoor zijn bespreking van Multatuli's Pruisen en Nederland (1867) aangestipt, waarin hij wat die over de betekenis van de ellende van het volkgezegd had naar voren haalde: hoe kon de massa, als Pruisen ons eens mocht aanvallen, de vereiste geestdrift gevoelen ter bescherming van een Tweede Kamer, die zich van haar noden niets aantrok? Zo juist nog citeerde ik zijn politiek veldtochtplan zoals hij dat ontvouwde in het artikel ‘Nederlandsche Politiek’: daar had hij ‘de vierde stand’ een rol in toebedeeld. En ook in ‘Eene verkiezing te Amsterdam’ komt een beschouwing voor, volgens welke de ergste tekortkoming van het hedendaags Nederlands liberalisme in de omstandigheid ligt, dat het de broederschapsge- | |
[pagina 107]
| |
dachte van de Patriotten, dat wil zeggen ‘het gehele sociaal-democratische element’, uitgestoten heeft; dat was trouwens in de Bataafse tijd zelf aldra gebeurd; en zo is dan het liberalisme ‘demokratisch, zoals in de vorige eeuw de regenten het waren.’ Opmerkelijk inderdaad, die laatste uiting! Maar als men zich herinnert wat ik daarstraks uit datzelfde vertoog aanhaalde, zal men ietwat verlegen zitten met de tegenstrijdigheid. Huet vond immers juist het verderfelijke van de Revolutie, dat zij het aristocratisch element, vertegen woordigd door de regenten, uit de Nederlandse samenleving had uitgebannen, haar burgerlijk had gemaakt, haar een plebejische stempel had opgedrukt. En die aristocratische noot wordt gedurig aangeslagen. Ook is ze niet, zoals de haatdragende en onbillijke verwerping van Patriotten- en Batavendom in zijn geheel, iets nieuws. Niet eerst in de drift van zijn crisis, in 1868, hoonde Huet de naar tabak en knoflook stinkende radicalen. In 1860 immers al, toen hij nog zoveel goeds in 1795 vond, was hij tegen de radicalen van 1798 uitgebarsten met termen als ‘janhagelachtig’, ‘domme gelijkheidszucht’, en had tegen op de verkiezingen als ‘al te vrij.’ Van een nooit aflatend heimwee naar de sociale revolutie valt toch slecht te spreken! Maar 't is waar, voor de verwaarlozing van het volk, voor de jammerlijke woning- en voedings-toestanden, toont Huet van tijd tot tijd wel oog. ‘De massa des volks lijdt gebrek; ...zonder den stimulans der jenever zou de demoralisatie algemeen zijn... De slecht gevoede, slecht gekleede Nederlander... De zucht naar sterken drank, dat onfeilbaar teeken van verborgen broodsgebrek.’ Dit alles op eéne bladzijde in één der Nationale Vertoogen (II, 83). En in dat ongemeen felle requisitoir tegen de Tweede Kamer, ‘Moody en Sankey’, waarin Huet zich in de stijl van die befaamde methodistische predikers laat gaan, een stuk trillend van haat - van haat toch altijd meer dan van liefde, - wordt eerst de holle parlementaire welsprekendheid over nietigheden gehoond van die Tweede Kamerleden, ‘die gij, volk, nu kiezen moogt, de voorname vrucht van de oorlogen die uw vaderen tegen de koningen van Spanje, Frankrijk en Engeland hebben gevoerd; en wat zeg ik? Meest zijt ge nog enkel maar volk achter de kiezers, en tappers en bordeelhouders gaan u voor in het koninkrijk der stembus.’ Welnu, na een sarcastische schets van de dikdoende gewichtigheid-om-niets in die debating club de Tweede Kamer, barst Huet los (N.V., II, 157): ‘Dat gij somtijds dol wordt van wanhoop, van gebrek, van vreugdeloosheid, - daar bekommeren zij zich niet om. Gij woont in kelderholen, gij eet glazige aardappelen met bier-azijn, uw kerstmis en uw kermis is het vleesch eener opgegraven zieke koe, gij zijt te onkundig en te | |
[pagina 108]
| |
zwak om uit landverhuizen te gaan, de jenever is uw eenige troost in leven en in sterven. Maar daar geven de leden der Tweede Kamer niet om. Die eten bij Paulez. Die vragen alleen, of zij u aan moeten zullen snijden, dan of gij gekookt zult worden met kop en staart. Een monsterachtig egoïsme heeft zich van uwe volksvertegen woordigers meester gemaakt...’ Dit is nog maar de aanloop tot een verwensing, die ik verder aan de verbeelding van mijn lezers moet overlaten - of die zij in het boek, dat nooit een tweede druk beleefd heeft, kunnen naslaan. Blijft er na zo'n philippica nog twijfel mogelijk? Ja toch. Is het Huet die hier zichzelf openbaart? Of is het Huet die zich opzweept om de rol van Moody en Sankey te spelen? En in ieder geval - want ik wil een element van waarachtigheid in de verontwaardiging zeker niet loochenen: - vormt dit de drijfveer bij uitnemendheid van Huet's politieke aspiraties? Vormt het de ondergrond van de onvoldaanheid en van de verbittering die hem tegen het liberalisme hebben doen opstaan, hem in zijn wonderlijke associatie met Indische en Nederlandse conservatieven hebben gebracht en het oog op Oranje doen vestigenGa naar voetnoot1 als redder uit de nood? Dit geloof ik met stelligheid te moeten ontkennen. Ik heb al op tegenstrijdigheden gewezen. Ik merk voorts op, dat deze uitingen toch ten slotte maar sporadisch voorkomen en nooit tot een systeem verwerkt zijn. Maar vooral: over heel het oeuvre liggen veel talrijker uitingen verspreid, die een andere drijfveer verraden, namelijk gevoel voor de macht en het aanzien van de staat, men zou soms haast zeggen: jingoïsme. Reeds in 1891 werd dit opgemerkt door H.J. Polak, de Groningse Graecus en criticus, in een Gids-artikel. De politieke uitingen van Multatuli en die van Huet vergelijkend noemt deze die laatste maar ‘een nagalm van 's anders forschere stem’, en doorlopend vindt hij ‘de consequentie op Multatuli's zijde’. Na verscheiden punten te hebben aangeroerd (Multatuli wil van geen parlementarisme meer weten; Huet? vraagt om een nieuwe kieswet...), komt hij aan het sociale vraagstuk. Multatuli wil daar stelselmatig aandacht voor: geen hongerlijders meer in Nederland. ‘Huet daarentegen haalt ook wel een enkele maal het sociale paard van stal... Doch zijn paard is slechts een paraderos.’ - ‘Wat Huet vooral ergerde, was het misselijk figuur dat wij, dank zij onze materieele zwakheid, telkens in de oogen van het buitenland maken.’ Ik geloof dat de spijker hier op de kop geslagen is. | |
[pagina 109]
| |
V. Gevoel voor macht; jingoïsmeDe moeilijkheid voor wie een politieke interpretatie van Huet's schrifturen beproeft, ligt in het onsystematische van zijn geest. Onder de invloed van zijn stemmingen schiet hij nu in deze dan in die richting uit. Op zichzelf waren de Nationale Vertoogen al onverenigbaar met die fraaie beginselverklaring waarmee hij in 1869 zijn breken met de liberalen had zoeken te rechtvaardigen. ‘Eerbied voor het historisch gewordene’, heette het toen; ‘ons geslacht mist het regt en de roeping tot omverhalen en weder opbouwen.’ En nu kwam hij toch met een heel program van actie. Maar wat wilde hij precies? Het schermen met het begrip volkssoevereiniteit doet het een ogenblik schijnen alsof hij tot zijn standpunt van 1865 teruggekeerd is, toen hij Thorbecke verweet zijn eigen beginsel, het beginsel der eeuw, te verzaken. (Hij herinnert zelf daaraan.) Maar ik zei al dat het grote punt waarom in dat bij uitstek programmatische vertoog ‘Nederlandsche Politiek’ voor Huet eigenlijk alles draait, de hereniging met België is. ‘De scheuring van 1830 blijft voor Noord-Nederland eene niet genoeg te betreuren ramp, en nimmer zullen wij weder een magtig volk worden, tenzij het schoone en vrugtbare denkbeeld van 1815... weder worde opgevat. Streven naar hereeniging met België: eene andere buitenlandsche staatkunde heeft Nederland niet te volgen.’ De modus quo baart de plannenmaker geen zorgen. Leopold II of III zal volgens de traditie der dynastie wijken voor de nationale wens. En dat die zich zal doen horen, dat waarborgt wel ‘het sterk verlangen, waarmee sedert meer dan veertig jaren Vlaanderen naar losmaking van de Waalsche banden uitziet.’ Moet Wallonië dus bij Frankrijk? Maar Huet verliest zich al in de droom van ‘een rijk der vrijheid’, waarin de volksschool ontheven van gouvernementsbemoeienis het hart der ouders en het heil der kinderen zal bevredigen (daarom weg met het anti-papisme van Van Zuylen); de volkstaal verrijkt zal worden door de vermenging van Vlaams en Hollands; en de zonen van één Nederlandse volksaard in Indië en in Europa strijden zullen onder één Nederlandse vlag. In dat rijk zal de Oranjevorst waken voor de eerbiediging van elks rechten, ‘voor orde binnenslands en aanzien naarbuiten’; terwijl nevens de Kamer der Gedeputeerden, gekozen bij algemeen stemrecht in Noord en Zuid, een Kamer der Oudsten hem terzijde zal staan, ‘waarin zoowel het hooger onderwijs als leger en vloot hunne vertegenwoordigers tellen, de oudvaderlandse geslachten het gewicht hunner historische namen in de schaal werpen, de Roomsche prelaat den afgevaar- | |
[pagina 110]
| |
digde der Hervormde synode de hand reikt, en in die keurbende der vereenigde natie eene vaste burgt staat opgerigt tegen despotisme, inquisitie, guillotine en petroleum.’ Wat Huet door het hoofd speelde, was het voorbeeld van de eenheidsbewegingen in Europa. Men herinnert zich, hoe hij in 1860 al liet blijken wat een indruk hetgeen in Italië gebeurd was, op hem gemaakt had; en nu was daar de Duitse eenheid bij gekomen. Daden, dat was waar hij naar zuchtte, die wilde hij, zoal niet doen, dan van zijn eigen volk beleven. En ook was door de autocratische heersers, eenmaal Napoleon III (met wie het weliswaar slecht afgelopen was), nu Bismarck (die juist in zijn volle glorie stond), het bewijs geleverd dat het algemeen kiesrecht gemakkelijk te manipuleren was om een politiek van orde naarbinnen en kracht naarbuiten toe te laten. In Huet's toekomstbeeld heeft, men zal het opgemerkt hebben, de aristocratie haar eervolle plaats, maar het lijkt wel of de vierde stand vergeten is; behalve dat er gewaakt zal worden tegen excessen als juist, onder de Commune, in Parijs waren voorgevallen (‘petroleum’). Van de sociale kwestie is geen sprake meer; die werd in een machtige staat automatisch wel opgelost. Over de macht van de Nederlandse staat, over zijn aanzien, daarover in ieder geval gaat het. De ‘nationale wedergeboorte’ onder leiding van Willem III (ocharm!) moet dienen om het Nederlandse volk weer, zoals vroeger tegen Philips II en Lodewijk XIV, in staat te stellen ‘ten strijde’ te trekken. Kortom, ‘een magtig volk’ (de term was al een keer gebruikt) moeten wij worden, en dat kan alleen op deze wijze. ‘Ik wist’, had Potgieter hem al in 1868 geschreven, ‘dat gij, om de uitvoering eener groote gedachte, in Bismarck's zege, zelf(s) de vrijheid prijs gaaft.’ De daad; macht; dat waren, toen de liberale gedachte hem ontzonk, voor Huet de punten van houvast geworden. Hoe bewonderde hij Bismarck's politiek, inderdaad! Tegenover de Kulturkampf behield hij, het moet gezegd, zijn onafhankelijkheid: tegen Van Zuylen's neiging om dat voorbeeld te volgen was zijn ‘Nederlandsche politiek’ juist gericht. Maar hoor hem in ‘Eene verkiezing te Amsterdam’ over de gebeurtenissen van 1866: ‘Het binnenrukken der Pruisen in Hannover was eene daad veroordeeld door alle voorschriften van het volkenregt, maar geregtvaardigd door het regt van zelfverdediging en daarbij ondernomen op loyale wijze, voor eigen risico, en met de kans er bekaaid af te komen. Hannover ondersteunde Oostenrijk, waarmede Pruisen in oorlog was; maar het was eene oude-vrouwen-ondersteuning, goed gemeend maar geniepig en zwak; in geen geval bestand tegen de krachtige voorzorgsmaatregelen, door Pruissen | |
[pagina 111]
| |
genomen.’ Krachtig is in deze wereldbeschouwing synoniem met loyaal; zwak met geniepig. Ja, hoe bewonderde Huet dat nieuwe Duitse Rijk, toen het na 1870 gevormd was! De Fransen hadden ongelijk gekregen van de geschiedenis. Neem slechts het punt van inlijven: hoeveel beter verstonden de Duitsers die kunst! Napoleon had Holland maar drie jaar kunnen houden. Maar wie kan twijfelen, of Duitsland, met zijn krachtig bestuur, heeft zijn deel van Polen en Elzas-Lotharingen voorgoed? (De Leeuw moest nodig Busken Huet een profeet noemen!...) Ook in zijn geschiedbeschouwing treft nu die trek. Wat hem verdriet, wat hem grieft, bij het beschouwen van de Patriottentijd, dat is het verlies van de macht, van ‘de grootheid’. De Patriottentijd vindt hij, wij weten het, ‘een onwaardige vertooning’. ‘Doch met dat al ging er destijds in Nederland meer om dan tegen woordig.’ Men denkt misschien dat hij doelt op de beweging? Op het verzet tegen de Stadhouder niet alleen, maar tegen de oligarchie, waarvoor hij in 1860 wel degelijk oog had? Mis. ‘Men had nog niet het lamzalig gevoel van niet mede te tellen, van altoos achteraan te komen, van in alles te kort te schieten, van ridikuul te zijn. Men ging den ondergang tegemoet; men verhaastte moed willig en onwetend het noodlottig oogenblik; maar aan hetgeen onder zou gaan, was iets. Een oorlog met Frankrijk onder de mogelijkheden geteld; een oorlog met Engeland zoo weinig gevreesd, dat men het onderhouden der noodigste verdedigingsmiddelen baldadig verzuimde; partij in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog; met Denemarken, Zweden en Pruissen opgenomen in een gewapend neutraliteitsverbond, waarvan Katharina van Rusland de ziel was, - kom nu eens om zulke dingen. Alleen ter wille van het nietig Atsjin hebben wij 47 jaren lang gekropen voor Engeland. Ondanks al zijne misère is de Patriottentijd de laatste goede tijd van Nederland...’ Er zit in dit hunkeren naar nationaal krachtsvertoon iets pueriels, en men zal begrijpen dat ik daarstraks het woord jingoïsme gebruikte. Men kan weliswaar in die erkenning van het belang van een actief meedoen aan het internationale leven, met al zijn mededinging en strijd, een gezond levensgevoel tot uiting zien komen, en zeker moest de tijd die Huet beleefde, met zijn onvermijdelijke maar machteloze neutraliteitspolitiek dat gevoel kwetsen. Dit was het in ieder geval, veel meer dan de sociale kwestie, wat hem tot zijn te voorschijn komen uit het in 1868/9 verkondigde politieke nietsdoen dreef. Veelzeggend zijn in dit verband zijn reacties op twee grote Engelse persoonlijkheden. In 1881 stierven achtereenvolgens Disraeli en Carlyle; | |
[pagina 112]
| |
aan beiden wijdde Huet een beschouwing.Ga naar voetnoot1 Ik merkte hiervóor al op, dat hij in Carlyle de historicus nauwelijks herdacht, slechts de profeet. Maar wat haalt hij uit Carlyle's boodschap naarvoren? Zijn afkeer van het platte utilitarisme, zijn hooghouden van de rechten van poëzie en mysterie, en met bizonder welgevallen natuurlijk zijn bittere spot met dat praatgezelschap, het parlement. Hij geeft geen blijk dat hem de machtsverheerlijking waarop Carlyle's evangelie uitliep, bekommerde; maar wat vooral opvalt, is dat hij niet rept van diens aanklachten tegen de maatschappij om het lot dat zij met haar aanvaarding van de liberale staathuishoudkunde de arbeiders bereidde. - En Disraeli? Blijkt een man naar Huet's hart! ‘Toen Disraeli in 1874 eerste-minister werd, was Engeland's staatkunde sedert jaren en jaren in zelfzucht en calicots als weggezonken geweest.’ Men bedenke, dat in 1874 Gladstone's eerste en grootste ministerie aan een eind kwam, en daarmee een bij uitstek vruchtbare hervormingsperiode, ook in Ierland. Maar Gladstone is voor Huet maar een Tartuffe, ofschoon dàn toch weer een waarachtig Puritein. Zijn liberalisme is in ieder geval voor hem nooit anders dan ‘humbug’. - ‘De roemrijke overlevering van het Groot-Brittanje, dat in de 18e eeuw Britsch Indië schiep, dat in de eerste jaren der 19e, alleen onder de staten van Europa, Napoleon stond, scheen verloren... Het bloed der natie was melk, was thee, was suiker geworden; en Engeland's ridderlijkheid zou doodverklaard zijn, zoo zij niet eensklaps gebleken was te zijn blijven voortleven in de borst van een oud man...’ Het was Disraeli's beleid tegenover Rusland, dat aanleiding gegeven had tot de verrijking van Europa's politieke woordenschat met de term ‘jingoisme’. Dat Huet bij dat beleid aan ridderlijkheid dacht, bewijst hoe verzot hij was op uiterlijk vertoon van kracht. Zou ‘ridderlijk’ niet eerder passen op Gladstone's protest tegen de ‘Bulgaarse gruwelen’, die Disraeli, de kampioen van het oude Turkije, schouder-ophalend ontkende? Maar zedelijke overwegingen in de politiek, dat was voor onze scepticus maar boerenbedrog. Zijn voorstaan van een actieve Nederlandse politiek wortelde, welbeschouwd, in een zeer persoonlijk sentiment. Hij voelde zich vernederd, omdat zijn land niet méér in tel was. Men hoort hem om zo te zeggen knarsetanden. ‘Het verdwijnen van Nederland uit de rij der groote mogendheden’, dat is het wat hem bij het beschrijven der gebeurtenissen van 1780 en 1795 pijn doet.Ga naar voetnoot2 Bij één incident verwijlt hij nog met een voorwaar lang niet onvermengd genoegen: de slag bij Doggersbank. Geen overwinning, en het begin van het einde; maar er is daar althans gevochten, | |
[pagina 113]
| |
en er heeft ‘veel en daaronder edel bloed gestroomd’. Zozeer had hij voor zijn zelfrespect dat schouwspel nodig, dat hij de bombast waarmee Tollens, in zijn vertwijfeling over 's lands inlijving in 1810, de wrakken op de bodem der Noordzee vertoonde als ‘tot Neerland's roem vernield’, ‘fraaije regels’ noemde. Huet schaamde zich voor de onmacht van zijn vaderland. Polak wijst erop, dat Multatuli de aanval op Atjeh afkeurde, omdat hij die voor onrechtmatig hield; ‘Huet slechts, omdat de eerste expeditie onverstandig werd beraamd, de latere lamlendig werden uitgevoerd.’ Nog in 1885 schrijft Huet bitter over de zwakheid door onze regering tegenover Engeland betoond. Hoe steekt die zwakheid af bij de kloeke houding der Boeren in 1881 - want daarover, naar aanleiding van een geschrift van E.J.P. Jorissen, ging dit artikel (L.F.K., XXII). Wat Atjeh betreft: ‘Nederland heeft geduld dat in zijn naam, bij het onderhandelen met een inlandsch hoofd, zeeschuimer en rebel, een Engelsch kommissaris zoete broodjes is gaan bakken. Uit vrees voor Engeland heeft het f 100.000 losgeld betaald aan een oproerig onderdaan en verrader, die verdiend had vele malen gehangen of gefusilleerd te worden.’Ga naar voetnoot1 Huet schaamde zich, en van dat pijnlijk gevoel zocht hij zich door onbarmhartige spot, door mateloze verguizing, te bevrijden. In het éne stuk ‘Nederlandsche politiek’ had hij getracht constructief te zijn. De vereniging met België - of veeleer met Vlaanderen? - kon nog redding brengen. Op de Vlaamse wens tot afscheiding van Wallonië had hij zijn hoop gevestigd. In zijn Groot-Nederlands rijk zouden Hollands en Vlaams elkaar aanvullen en versterken. Cru als zijn denkbeeld was, - men zou althans menen dat het voortkwam uit een waarachtig besef van de realiteit van het verband tussen taal en nationaliteit, de moderne conceptie, door welker staat- en machtvormende kracht hij zeker getroffen was. Maar reeds in 1879 schreef hij in zijn Land van Rubens op een totaal andere toon over het Vlaams en de Vlaamse beweging. Wat hem treft, als hij België doorreist, is de economische bloei, het is het leven, de ondernemingsgeest. Neem het grote werk van reconstructie en verfraaiing dat te Brussel voortgang heeft onder burgemeester Anspach (een andere prefect Haussmann!). ‘Het zou mijne lezers grieven, zoo ik parallellen trok. Ons vaderland verkeert tegenwoordig in een kwaden moesson; en er bestaat geen uitzigt, dat het saizoen spoedig veranderen | |
[pagina 114]
| |
zal... Het eenige wat men zeggen kan is dat het bouwen in Noord-Nederland, vergeleken bij het bouwen te Brussel, buiten de architectuur staat.’ Welnu, dat alles, en die voorsprong van de Belgische economie en cultuur op de Nederlandse, schrijft Huet toe aan het Frans en aan de verfransing. Hij deinst, naar zijn aard, voor de extreemste consequenties niet terug: ‘De Belgen kunnen nooit iets beteekenen, tenzij door hunne ontwikkeling te regelen naar die van het land welks taal zij aannamen.’ Max Rooses, de Antwerpse kunstkenner, die in 1904 een nieuwe uitgave van het boek bezorgde, zegt hiervan in zijn inleiding: ‘Dit is een hard en harteloos woord voor ons. Het is onwaar daarbij.’ En hij verwondert zich, Huet te zien oordelen, niet zoals een Nederlander ‘het natuurlijkerwijze doen zou, met eerbied en liefde voor eigen taal, maar zooals het te verwachten zou zijn van een Franschman.’ Het is inderdaad voor het hedendaagse geslacht van Nederlanders verwonderlijk en schokkend. Om billijk jegens Huet te zijn, moeten wij wel bedenken dat hij zich hier bewoog in een traditie. Bakhuizen van den Brink, Potgieter, - ook voor hen was het Vlaams een dialect, welks lotgevallen hun voor de zaak van het Nederlands geen betekenis schenen te hebben, en zij zagen de Vlamingen als een achterlijk volkje, dat in die taal en de romantiek waarmee zij haar toerustten, als in een gevangenis opgesloten zat. De Walen, die door hun Frans uitzicht hadden op de grote, moderne cultuur, daarmee voelden zij, voorwaarts willende liberalen, meer geestverwantschap dan met die clericale achterblijvers, de Vlamingen.Ga naar voetnoot1 En er heerste ook nu nog een geestelijke atmosfeer in het Noorden, waarin de enormiteiten van Huet bijna banaliteiten genoemd zouden kunnen worden - wij zullen er nog iets van zien. Evenwel, in 1875 had hijzelf, onder de indruk van de nationaliteitenbeweging in Europa, voor de gedachte van de potentiële eenheid op de grondslag der gemeenschappelijke taal opengestaan. Hij verbleef toen in Indië. Nu had hij om zijn boek te kunnen schrijven de Belgische werkelijkheid bekeken. Was het dus zijn werkelijkheidszin, die hem had doen omslaan? Het treffende is eer, dat hij het Franse vernis van Vlaanderen zo grif voor de werkelijkheid aannam. Het treffende is, dat hij zich ook hier bij de ontplooiing van macht, de brutale macht van bureaucratie en bezit, als bij het onweerlegbare argument, zonder gemoedsbezwaar neerlegde, en het onnodig vond voor de oppositie der kleine luiden en ogenschijnlijk | |
[pagina 115]
| |
onmachtige intellectuelen (want in dat stadium verkeerde toen de Vlaamse beweging) sympathie zelfs maar te huichelen. En hij trok extreme consequenties niet voor de Vlamingen alleen, maar ook voor de Hollanders. De vereniging der gescheiden Nederlanden blijft voor hem een doel om in het oog te houden. Maar van de tegenstelling Waals-Vlaams verwacht hij niets meer. De vereniging moet nu geschieden tussen Nederland en geheel België, en met opoffering van de Nederlandse taal in Vlaanderen niet alleen, maar ook in Nederland. Zo schrijft hij in 1880 in een artikel over het eerste halve-eeuw-feest van België's onafhankelijkheid. Uit overmaat van realisme, of liever van wat hij voor realisme hield, is hij tot de verzaking van een essentiële factor van geestelijke aard gekomen, van één die hij voor kort nog tot de hoeksteen van zijn constructie nam. Zijn constructieve poging zelf wordt nu destructie. Men oordele. Wat hem in België getroffen had, was de activiteit, de welvaart. Een Engelsman had de bloei van de Belgische nijverheid verklaard uit de gewaarborgde onzijdigheid van het land. Neen, zegt Huet, zoiets negatiefs kan geen bron van kracht zijn - en hierin althans blijft hij zichzelf gelijk. Behalve verscheiden economische factoren voert hij dan als verklaring aan: ‘vooral het aannemen der Fransche taal... Het Fransch, in de eerste plaats, heeft België van de middelmatigheid gered, waarin het anders weldra teruggezonken zou zijn. Het Fransch gaat voort, België's betrekkelijke meerderheid’ (vergeleken met Nederland) ‘te verzekeren’. Wat zouden wij ons zelf een dienst bewijzen, zo vervolgt hij, als wij evenzo een der drie omringende talen tot ‘onze hoogere moedertaal’ aannamen, en ‘alleen letterkundigen het Hollandsch bleven beoefenen. Evenals de Belgen door het aanhouden van hun Vlaamsch, konden wij dan, door ons Hollandsch aan te houden, onze nationaliteit krachtig handhaven. Doch wij zouden niet langer, door slechts uit te munten in het bezigen van een dialekt, bij welks beoefening de andere volken geen belang hebben, van de beschaafde wereld als afgesneden blijven.’ Bij de keus tussen Engels, Duits of Frans beslist dan zijn begeerte om de mogelijkheid van een vereniging met België open te houden: 't moet Frans zijn. Men staat versteld van de onverantwoordelijke oppervlakkigheid van dit geschrijf. De waarneming in België is die van een toerist behept met al de vooroordelen van zijn klasse. ‘De zaak is dat de Belgen het Vlaamsch aan de Flaminganten gelaten hebben, en zelven Fransch zijn gaan spreken.’ Maar ook termen als ‘hogere moedertaal’, ‘ons Hollandsch aanhouden’, ‘onze nationaliteit krachtig handhaven’, ‘alleen letterkundigen’, ‘dialekt’, | |
[pagina 116]
| |
getuigen van een zodanige, half zeker wel moedwillige, begripsverwarring, dat het hopeloos is kritiek te oefenen. ‘Treurige paradoxen’, schreef een tijdgenoot,Ga naar voetnoot1 en daarmee is alles gezegd. Maar dat fraaie denkbeeld liet zich alleen verdedigen met een systematische kleinering van de Nederlandse cultuurprestatie, en Huet was er de man niet naar om daarvoor terug te deinzen. Integendeel, nog nooit misschien had hij zo'n kannibaalse rondedans uitgevoerd om zijn verslagen en aan stukken gesneden slachtoffer. ‘En welke schade zou het de hoogere ontwikkeling van ons volk aanbrengen, zoo het meerendeel der Hollandsche couranten, der Hollandsche boeken en maandwerken, ophield te verschijnen? Men vrage veeleer, of hunne staking de algemeene vorming niet regtstreeks ten goede zou komen... Er worden misschien tien landgenooten gevonden, die aan het voorregt van veel te weten, regelmatig te denken, en zuiver te gevoelen, de gaaf paren, zich op voortreffelijke wijze in het Hollandsch uit te drukken. Laten die vijf mannen en vijf vrouwen... in dicht en ondicht voortgaan, ons te bekoren door hunne werken. Laten letterkundige maatschappijen zich met het uitgeven van dezen belasten. De Hollandsche taal zal zoodoende in eere blijven en ons nationaal gevoel bevrediging vinden. Doch die karrevrachten scheurpapier, wier geestdoodende inhoud... over het Nederlandsche volk uitgestort wordt; die niet getoetste feiten; die brij van denkbeelden; die kreupele volzinnen; die... (enzovoort); hoe in 's hemels naam kunnen die, in den strijd om een volksbestaan, ons sterken of bemoedigen?’ ‘Onze hoogere standen bewegen zich in de rigting der geschiedenis en geven in den grond der zaak een goed voorbeeld, wanneer zij of slechts Fransch spreken, of zich van het Hollandsch bedienend, voor elke lompe nationale uitdrukking, onwillekeurig en zonder gemaaktheid, eene beschaafde Fransche in de plaats stellen.’ (Kan naargeestige platbroekerij verder gaan? Maar als men het vervolg opslaat, dat ik weglaat, zal men moeten zeggen: ja.) ‘België, het land der begijnhoven, is in slechts vijftig jaren tijd een volledig ontwikkelde moderne staat geworden, waar handel, nijverheid, wetenschappen en kunsten, een ongewonen trap van bloei bereikt hebben. Nederland heeft alleen voor het uitwendige opgehouden het besjeshuis te wezen, waartoe het in de eerste jaren der eeuw vervallen was.’ ‘Het is monnikenwerk de Nederlandsche hoogescholen en hoogere burgerscholen te vermenigvuldigen.’ | |
[pagina 117]
| |
Busken Huet schreef deze dwaasheden op een ogenblik dat een opleving op velerlei gebied aanstaande was. Men mag hem niet kwalijk nemen dat zijn blik niet in de toekomst reikte. Weldra zouden die Nederlandse hogescholen in de internationale wetenschappelijke beweging ernstig meetellen en meer aanzien verwerven dan de Belgische met hun Franse voertaal; nog een generatie, en in België zou het inzicht zegevieren dat het voor de samenleving, en voor de wetenschap zelve, vruchtbaarder is de landstaal als voertaal aan te nemen. Maar reeds toen Huet schreef, was onze geestelijke armoede toen waarlijk zo groot? Ik zal geen opsomming geven van allen die in het geestelijk leven iets belangwekkends bijdroegen; het getal zou, zelfs als men zijn keus beperkte tot hen die zich in geschrifte uitten (mits niet tot de zuivere letterkundigen, wat Huet misschien bedoelde, maar dan wel zeer ten onrechte), de tien ver overschrijden. Maar ik noem nog een heel andere kategorie, de schilders namelijk, en ik noem ze omdat uit hun geval blijkt, hoe Huet's klacht over culturele doodsheid uit zijn eigen blindheid kon voortkomen. De Haagse school stond in volle bloei. En wat schrijft Huet in zijn Land van Rembrand, in het hoofdstuk over Erasmus? ‘Indien onze Nederlandsche schilders van den tegenwoordigen tijd te bewegen waren, zich voor eene poos aan de omhelzing hunner dorpsvertellingen te ontrukken, dan zouden zij door het behandelen van een historisch onderwerp roem kunnen behalen: Erasmus te viervoet, gevolgd door zijn burgerlijken rijknecht, door zijne rijdende bibliotheek, en opziend uit het schrijfboek waarin hij bezig is gelukkige invallen voor den Lof der Dwaasheid op te teekenen.’ Had de man die de schilders tot het illustreren van de geschiedenis uitnodigde, het recht om op zo hoge toon over het Nederlandse cultuurleven te oordelen? Maar dit moet gezegd, en het maakt zijn defaitistische stemming ietwat aannemelijker, dat hij niet de enige was die de toestand donker inzag. Niemand minder dan Fruin stemde met hem in. Zo weinig was Fruin door dat schokkende stuk van 1880 geschokt, dat hij in 't volgend jaar Huet gepolst had betreffende een candidatuur voor de Leidse leerstoel in de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. - Busken Huet, tussen twee haakjes, voor wie dit toch een grote voldoening geweest moet zijn, antwoordde niet al te gretig; ofschoon hij niet weigerde. Maar ten slotte ging de benoeming naar Jan ten Brink. - En dan getuigt Fruin openlijk, in 1882, bij geen mindere gelegenheid dan in zijn openingsrede als voorzitter op de jaarvergadering van de Maatschappij van Letterkunde te Lei- | |
[pagina 118]
| |
den, dat Huet gelijk had als hij een voorrang van België boven Nederland constateerde; ‘in zekere opzichten’, maar daaronder juist culturele en wetenschappelijke literatuur.Ga naar voetnoot1 En Fruin, die in diezelfde rede opkwam voor het voortbestaan van het Hollands in Zuid-Afrika, vond zelfs de opmerkingen van Huet dat de Belgen dit aan hun Fransschrijven dankten, ‘vernuftig en juist’. Alleen de raad om desgelijks te doen verwierp hij, maar dat Huet daarover ‘hartstochtelijk bestreden’ was, vond hij kennelijk vrij naïef: die raad was toch niet ‘in volle ernst’ gegeven! Neen, van volle ernst kan men bij Huet maar zelden zeker zijn. Zo schouderophalend kan ik daarom toch dat advies niet terzijde schuiven. Wel helpt de waarneming dat ook Fruin de achterstand van ons geestelijk leven betreurde, de wanhoopsstemming van Huet beter begrijpen. En inderdaad, het besef van malaise - een teken van naderende genezing misschien - was wijd verbreid. Er werd aanstoot genomen aan Huet 's eeuwig kleineren; maar er werd ook met een gulheid die uit eigen ongeduld voortgekomen moet zijn, erkend dat er veel van waar was; ofwel zijn schampere kritiek werd met een pijnlijk gezicht geslikt als bittere medicijn. Of ze zo bedoeld was? Huet verzekert ons, zo schrijft enige jaren naderhand Polak in het reeds genoemd Gids-artikel, dat de veerkracht der natie te verhogen zijn vurigste wens is; maar wordt de vervulling daarvan nader gebracht, ‘als één harer schitterendste stilisten haar telkens une nation étiente noemt? Als ze zich hoort toevoegen: “Wij vragen of op dit oogenblik iemand zeggen kan, waartoe het Nederlandsche volk dient; en wij gelooven, dat op die vraag geen afdoend antwoord kan gegeven worden?”... Een leegte als wij zouden gevoelen indien deze woorden een geloofsartikel werden, voert langs den rechtsten en kortsten weg tot den ondergang.’ En, voegt Polak er aan toe: Huet was te scherpzinnig om dat zelf niet te begrijpen. - In Polak, goed liberaal, had Huet geen heel gunstig beoordelaar. Scherper nog was Van Deyssel, die omstreeks dezelfde tijd in Nederland een beschouwing gaf naar aanleiding van de pas gepubliceerde Brieven. Hij leidt Huet's bitterheid af uit niets dan zijn persoonlijke teleurstelling. Met al zijn moeite, ook nog in deze jaren, kreeg hij geen professoraat. En zo wilde hij zich op het Hollandse publiek wreken door hun goden van de voetstukken af te halen. Hij verachtte onze literatuur stelselmatig, en als hij er zijn hele leven over schreef, was het uit spijt: ‘spijt dat hijzelf noch een middelmatig Franschman was, noch een Hollander met genoeg scheppende kracht om zijn vaderland tot de erkenning van zijn genie te dwingen.’ | |
[pagina 119]
| |
Dit is wel zeer hard. Hoe anders Pierson! ‘Huet’, schreef deze (ook hij bij de verschijning van de Brieven in 1890), ‘meende het zoo ernstig met zijn volk en had zooveel met zijn volk te stellen. Hij wilde voor Nederland vooruitgang en verheffing. Zij die met hun volk overhoop liggen, hebben het gewoonlijk al te hartstochtelijk lief. Op een vrouw afgeven, is nog een wijze van haar te beminnen.’ Wij hebben hier de uitwerking van een door Huet zelf aangegeven motiefGa naar voetnoot1: 't is enkel maar natuurlijk, dat Pierson, met zijn gave van welwillende interpretatie, het opvatte. Mij klinkt de uitspraak, ik moet het bekennen, meer fraai dan overtuigend in de oren, en ik verbeeld mij dat zij de meeste indruk maakt op lezers die (zoals tegenwoordig de meesten) de ergste schamperheden en afbrekende buitensporigheden van Huet niet kennen. Ik zou het liever zo formuleren: Huet voelde zich onverbrekelijk aan zijn volk verbonden, door de taal, die hij met zo'n meesterschap bespeelde. Het was als een huwelijk waar geen scheiding mogelijk is; maar het was een ongelukkig huwelijk. Hij minachtte niet alleen zijn publiek, maar heel de traditie waarin hij werken moest. De literatuur vond hij al bizonder weinig zaaks. De geschiedenis had wel pakkende gedeelten, maar wat was zij jammerlijk doodgelopen. Het heden en de toekomst boden niets. Maar hij had niet anders. Zijn zoon, daar zou hij voor zorgen, moest Fransman worden.Ga naar voetnoot2 Ondertussen rukte en rammelde hij aan zijn keten, het was zijn enig tijdverdrijf. En dit was dan de Huet die in 1880 het plan opvatte om een Nederlandse beschavingsgeschiedenis te gaan schrijven.
(Slot in de volgende aflevering) |
|