| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Kroniek der poëzie
Victor E. van Vriesland, Drievoudig Verweer, (N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatsch., Amsterdam, 1949).
Al tamelijk vroeg, in het jaar 1917, ontdekte Victor van Vriesland in een gedicht, dat hij De verborgen Verlatenheid noemde, de angst als inspiratie-bron. Dit gedicht heeft hij in 1929 opgenomen in zijn bundel Voorwaardelijk Uitzicht, die thans met Herhalingsoefeningen uit 1935 en Vooronderzoek uit 1946, verenigd staat in het verzamelwerk Drievoudig Verweer. - Het begint met een visioen van de ondergang der dingen, het breken van de wereld, het verpulveren van de drijfkrachten des levens. Iemand moet het tegendeel van rhetor zijn om zulk een visioen, gelijk Victor van Vriesland deed, te verbeelden in vier rijmregels! De plastiek is in die regels daarenboven opzettelijk verabstraheerd, bijna met geweld weggetrokken van alle concrete voorstelbaarheid. Het stuk begint met de woorden: ‘De tijd wordt rijp’. Van zoiets kan men geloven, dat het gebeurt, maar men kan niet zien, dat het gebeurt. Het is een beeldspraak, die een ontzaglijk grote groep waarneembare verschijnselen wegtrekt uit de aanschouwelijkheid naar een zeer algemene, in wezen strikt verstandelijke conclusie.
Dat een gedicht met een conclusie begint, is op zichzelf al uitzonderlijk. Alleen bij Victor van Vriesland komt het herhaaldelijk voor. Nadat hij de gevolgtrekking scherp en in weinige, echter moeilijk verbeeldbare woorden heeft vastgelegd, vervolgt hij nu met de vermelding van het hoofdfeit: ‘de wereld breekt’. Ook dit spreekt onze verbeeldingskracht niet bijzonder luid aan. Het is meer een formule dan een plastische weergave.
Zulke moedwillige ondichterlijkheid van uitdrukkingswijze moet, bij een dichter tenminste, een aanwijsbare oorzaak hebben. Zwakte van verbeeldingskracht biedt geen verklaring, want iedere dichter zou die liever ontveinzen dan haar zo duidelijk en met zo onmiskenbare opzettelijkheid op te dringen aan zijn zegswijze. De behoefte aan formules-van-abstractie volgt in de verzen van Victor van Vriesland uit een algemene drang naar samen- | |
| |
Dit zijn ‘eigenzinnige woorden, heimelijk 't eigen leven levend, 't leven in persing van ervaringen in hetgeen zijn Ars Poëtica “sterke woorden” noemt. zijn diepste kern’. Het is hem niet te doen om het schrijven van stemmingsgedichten. Hij wil zelfs, dat het gedicht zich niet kenmerken zal door hard of door strelend te zijn, noch door de indruk van toevalligheid of van berekendheid achter te laten. Het moet ‘noodzaaklijk en fataal als een ritus of bezwering’ uit het overrompelde levensbesef van de dichter tevoorschijn komen.
Om in 1917 reeds te kunnen schrijven: ‘angst is de kracht die leven is’ werd meer dan een beetje wijsgerige voorlijkheid op andere dichters gevraagd; er was bijna een bezetenheid voor nodig door het gevoel, dat vergankelijkheid van alle zijden ons bestaan bedreigt. Poëzie doet zich voor de gewaarwording van de dichter zelf voor als een verweer tegen deze vergankelijkheid.
Wat betekent het, dat iemand met dichtregels naar de onsterflijkheid streeft? Het is, aldus onder woorden gebracht, een lyrische gemeenplaats uit een afgelopen tijdperk, doch elke gemeenplaats, ook de lyrische, kon slechts ontstaan waar zij kiembodem vond in de levenswerkelijkheid. De toeleg van dichters om zich onsterfelijk te maken moet wel ontkiemd zijn uit droefenis over de voorbijgaandheid van al onze gevoelens. Niet alleen het feit, dat hij uitdrukkingsvormen vindt op een ogenblik, waarop een ander mens verstomt in zijn verdriet, onderscheidt de dichter, maar hij heeft het zich altijd als het edelste genot onder alle levensvreugden aangerekend, dat hij zijn gevoelens kon ‘vereeuwigen’.
Wie hij ook was, het bezit van zijn kunstenaarschap heeft iedere dichter beschouwd als een verdedigingsmiddel tegen de vervaagbaarheid van de indrukken, die hij kreeg. Hij wist, zo goed als ieder mens dit weet, dat de smart om de dood der geliefde zou slijten. Hij wist, dat er ogenblikken komen zouden, waarop hij niet meer aan haar zou terugdenken, doch waarop hij schaduwloos genieten zou van zijn voortbestaan, hoewel hij op het ogenblik, dat het leed hem overviel, in het geheel niet wenste voort te bestaan en maar liefst gestorven zou zijn, tegelijk met de dierbare dode. Het leven gaat echter zijn gang en het voert ons mee.
Het dichterschap is in wezen voortgekomen uit een verweer tegen deze willekeur van het overmachtige leven. Voordat het zijn gang gaat en de gevoelens afslijt, stelt de kunstenaar zich schrap. Hij gunt aan de willekeur van het leven deze buit der vergetelheid niet.
Iedere dichtbundel, die naam een beetje waardig, bestaat als het ware uit gemoedsbezit, achter de schuine deur gezet bij het bankroet van de ge- | |
| |
voelens. De deurwaarder, die het leven zelf is, mag heel wat van ons opeisen, zelfs op de duur ons hele bestaan, ja, ons voortbestaan in de herinnering van onze verwanten en vrienden, maar hij mag het gevoel niet meenemen, waarmee wij op een willekeurige Dinsdagmorgen in een stadspark een bosje viooltjes aankeken, want dit gevoel was te zeer ons eigendom om te mogen prijs gegeven worden aan de vergankelijkheid! Alles van ons mag voorbij gaan, doch dit moment van ontroering mag niet voorbij gaan! De taal moet het vasthouden in haar woorden. Zij fixeert het. Door er de levenswarmte van te beknellen in de straffe en strakke dichtvorm, houdt zij dit gevoel onverwrikbaar vast. Iedere keer, dat er een gedicht volkomen slaagt, ontstaat er een dode taal, want de woorden van dit gedicht, zo als zij daarin voorkomen, blijven onherroepelijk gefixeerd op hun plaats met hun eigen betekenis-nuance, hun eigen klankwerking, hun eigen geheimzinnige en onvervangbare zelfstandigheid.
Dit ‘vereeuwigen van het gevoel’ door de dichter laat zich misschien het duidelijkst vergelijken bij hetgeen er gebeurt, wanneer een beeldhouwer de beweging vastlegt van een jonge danseres. Haar houding gedurende een schier ondeelbaar ogenblik uit de dans wordt verstard tot onbeweeglijke rust. Zelf leeft zij verder, maar in dit beeld blijft haar wezen gevangen. Een aandoenlijk verhaal wil, dat de toneelspeelster, die, toen zij een jong meisje was, geposeerd had voor het beeldje van de zeemeermin te Kopenhagen, nog als dame van hoge leeftijd haar Zondagmiddagen doorbracht op een rustbank bij dit beeldje, waarop zij in het geheel niet meer leek en dat zij toch was, ja, dat zij misschien in die Zondagmiddagdromen méér als zichzelf gewaar werd dan het eigen bezielde lichaam met een beetje migraine of met een stijf gevoel, dat maar niet weg wilde uit het rechter been.
Verweer tegen vergetelheid, geprikkeld door angst voor vergetelheid, dreef Victor van Vriesland niet slechts, gelijk alle andere dichters, aan tot het uitspreken van zijn gevoelens, maar een sterk reflexieve trek van zijn natuur veroorzaakte bij hem een onophoudelijk besef van de aanwezigheid dezer aandrift.
Hierin verschilt hij van de meeste andere dichters. Bij hen is het verweer tegen de slijtage der gevoelens spontaan werkzaam. Hij echter wéét, terwijl hij verzen schrijft, wat er met hem gebeurt. Die overbewustheid maakt zelfs de vastlegging van zijn gevoelens minder toegankelijk voor lezers dan de poëzie van eenvoudiger samengestelde kunstenaars. Het is een gewoonte geworden, zijn verzen moeilijk te noemen, hoewel het geen cryptische gedichten zijn en hoewel hij over het algemeen geen woorden kiest, die in de gewone spreektaal onbekend zouden zijn.
| |
| |
Een houding van verweer kenmerkt zich nooit als een bijzonder open en toegankelijke houding. Ze wordt doorgaans het hoogst gewaardeerd door medestrijders. Op de weg iemand te ontmoeten met zijn vuurwapen in de aanslag geeft alleen maar een pleizierig gevoel aan mensen, die door deze wapendrager zichzelf en hun goederen beschermd weten of aan mensen, die om dezelfde redenen dezelfde wapenen dragen tegen dezelfde vijand.
Het feit, dat de naam van deze vijand aangeduid moet worden als ‘het leven’, maakt veel lezers precies even bang van de gedichten van Victor van Vriesland als wandelaars bang worden, die op een voetpad een onbekende zien staan in een houding van verweer. Ze vragen bijna onbewust om uitleg van dit verschijnsel. Ze voelen er iets vijandigs en zelfs iets stekeligs in. Zo is de legende ontstaan, dat Victor van Vriesland zich van zijn leeftijdgenoten, A. Roland Holst, M. Nijhoff, J.W.F. Werumeus Buning, vooral zou afzonderen door een dichter-voor-dichters te zijn, maar geen dichter voor gewone mensen, die verzen lezen om ontroerd te worden door gemakkelijk navoelbare gemoedsaandoeningen en helder voorstelbare beeldspraak, echter allerminst om tamelijk duistere raadseltjes opgegeven te krijgen in formuleringen, die men liever in een handboek voor wijsbegeerte dan in een lyrisch gedicht ontmoet.
Het meest toegankelijk voor het publiek werden de gedichten, waarin Van Vriesland te werk gaat met een lichte spot of zelfspot, zoals Amsterdamsche Bohème, waar een rijmprent van gemaakt is, de Klacht van een ouden Dagbladschrijver of de grappige sonnetten-cyclus Mon Repos. Dit zijn, kan men wel zeggen, de succesnummers uit de verzamelbundel, want ze geven de lezer onmiddellijk en onomwonden een kijk op de werkelijkheid.
Buiten de ironie om, die gemakkelijk een caricatuurprent van het leven laat zien, is Victor van Vriesland geen dichter van aanschouwelijke verzen, maar hij is een dichter van beschouwelijke verzen. De beste manier om zijn werk met vrucht te lezen, is, dat men zoekt naar de plaats in elk gedicht, waar het verbeelde onderwerp het scherpst plastisch waarneembaar wordt. Dit is meestal niet in de eerste regel, zelfs niet in de eerste strofe. Heeft men die plaats eenmaal gevonden en het beeld rustig op zijn eigen fantasie laten inwerken, dan kost het gewoonlijk geen inspanning van belang meer om na te voelen, hoe uit deze verbeelde gewaarwording der werkelijkheid de gemoedsreacties en verstandsreacties van de dichter zich ontwikkelden. Men bemerkt dan, hoe er in zijn bewustzijn een hele reeks innerlijke levensbewegingen ontstond, die alle trachtten uit te stromen naar de vaagte, waar het leven onze gevoelens vervluchtigt. De dichter belette deze bewegingen die weg te kiezen. Hij hield ze tegen, gelijk de beeldhouwer de voet der
| |
| |
danseres belette, in ruststand op de grond terecht te komen. Hij fixeerde ze. Hij verstarde ze dus ook, soms inderdaad in een formule, die op eerste gehoor ondichterlijk kan klinken. Maar hij beheerste ze. Hij gaf aan deze levensbewegingen een vaste richting in de geluidsgolf van zijn gedicht. Zo slaagde hij er werkelijk in, aandoeningen, die vergankelijk zijn, de kracht mee te geven van een ritus of bezwering, waardoor telkens weer hetzelfde gevolg met dezelfde volheid kan worden uitgedaagd.
Doordat zij meestentijds beschouwelijk zijn, zetten de verzen van Victor van Vriesland zich niet gemakkelijk vast in het geheugen. Er zijn onvergetelijke regels door hem geschreven. Wie van poëzie houdt zal een vers als ‘Bloemen en landliederen heel den dag’ lang in zijn geheugen horen nazingen, wellicht zijn leven lang. Het is echter uitgesloten, dat iemand, die het niet opzettelijk van buiten leert, het volgende gedicht onthouden zou:
Voorw aardelijk uitzicht
Maar ondervangen door een denkgewoonte
Anders dan uit een nog te kennen wezen
U te benadren waar de vlagen licht en
Vergetelheid strijken langs vlakke zeeën.
Ik zou vergeten dat ik zooveel jaren
Vlakbij het ver gezochte samenkomen
Roekeloos overhelde tot het donker
Verliezen van wat geen bezit kon borgen:
Groei en verandren en het eender wachten
Naar wisseling, wanneer de dagen kortten
En eenzaamheid zich als een nevel spreidde
Op de verlaten tuin achter mijn raam.
Toch is dit gedicht door en door kenmerkend voor de compositie-wijze van Victor van Vriesland. Het is om zo te zeggen het sleutelgedicht uit zijn bundel. De plastische indruk staat onder woorden gebracht in de twee slotregels. Van dit beeld uit moet men de gemoedsbewegingen volgen. Hierbij moet men aandacht hebben voor de nauwgezette verdeling in drie strofen van vier regels, slechts door een bescheiden leesteken aan het einde van elkander gescheiden, hoewel zij niet elk afzonderlijk een volzin vormen, want het gedicht bestaat maar uit twee zinnen. De gevoelsintensiteit is aan het einde het hevigst, aan het begin het zwakst, want het begin is eigenlijk de gevolgtrekking en het slot is eigenlijk de eerste premisse. Die gecompliceerdheid wordt nog ingewikkelder, doordat men het woord ‘licht’ in de derde regel zou kunnen opvatten als een bijwoord, weinig gewend als men is, ‘licht en vergetelheid’ tegenover elkander gesteld te zien
| |
| |
in plaats van ‘licht en donker’. Heeft men echter de zin van het verweer begrepen, dan is zulke vereenzelviging van de vergetelheid met het donker, als hier gesuggereerd wordt, een duidelijke consequentie.
De worsteling om eeuwigheid krijgt in het aangehaalde gedicht bovendien haar diepste perspectief, want het verweer is niet ‘drievoudig’, omdat er in deze bundel drie vroegere bundels bijeen gebracht werden. Het is een drievuldig verweer, eerst tegen de voorbijgaandheid van de gevoelens, vervolgens van het leven zelf, eindelijk van de verbinding met de levensbron. Een tragisch en onophoudelijk verweer, door geen volslagen zegepraal te belonen, maar ook niet nutteloos. |
|